De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk V
Het was Zondagmiddag.
- Wij moeten heùsch van middag een paár visites maken, Kárel, zei Cateau van Lowe.
Karel beäamde dat: het was de visite-dag.
- Bij wie? vroeg hij.
Zij noemde de namen op van een paar kennissen.
- En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar tànte Ruyvenaer: diè zijn aan de beurt... En dan naar je zúster... Kárel...: Constànce...
- Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders moeten we er toch weêr naar toe.
- Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der Welcke er is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om hàrtelijk te zijn... Kárel.
- Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan maak ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot Van der Welcke bij mij is geweest, vindt je?
- We zullen het nu zóó maar niet uitrekenen, zei Cateau goedmoedig. Het lijkt zoo onhàrtelijk... Het is wèl beter... als je van middag meê gaat... Kárel.
Het was dus beslist, dat zij dien middag samen naar Constance zouden gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van Saetzema binnen.
- Zoo vervelend, dacht Cateau. Nu MOET de coupé wachten.
Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een maandpaard; de koetsier telde heelemaal niet meê: een man.
- Zoo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zóo aardig van je...
- Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit.
- Ja, straks... een páar visite's. - Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar Constance van middag.
- Wij óok...!
- O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens bij mij is geweest.
- Ach, zei Cateau. Het lijkt zoo... onhàrtelijk... het zóo uit te rekenen... Vindt jij dat ook niet, Adòlfine? Maar ga even zitten... Adòlfine.
Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en als zij zich niet zoû hebben gezet, was de visite niet gemaakt, telde ze niet als zoodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het dan ook maar uitlokten even te zitten: anders was Adolfine gedwongen een volgenden dag terug te komen.
Zij zaten, de broêr, de zuster, de schoonzuster. Buiten regende het en de coupé glom al nat: de uilenoogen van Cateau bespiedden iederen droppel, door de gordijnen. Een visite-gesprek begon.
- Wat een VREESLIJK weêr... hè, Adòlfine...
- Vreeslijk...
Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide, copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van comfort, blakende van geld en aisance - Karel in zijn dikke duffelsche overjas, Cateau in een degelijke zijden japon en degelijken mantel met bont, een kapotje op haar rond blankrozig vollemaansgezicht - scheen Adolfine armelijk, kribbig, pretentieus. De stof van hare kleêren kon geene vergelijking doorstaan met de degelijkheid van Cateau, waarop het geld dik en solide zat, en toch had Adolfine een zekere pretentie op mode en elegance. Een magere, geplukte boa kronkelde ijl om Adolfine's hals. Hare frizuur, door het natte weêr uit de krul, hing in piekjes van onder een vervunzigd hoedje, waarom een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want zij zeide nijdig:
- Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met dien viezen regen.
Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen wilde: ik heb een rijtuig.
- Dus je gáat ook... naar Constànce?
- Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn visite tot Van der Welcke er is...
- Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.
- Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot Van der Welcke er is ? Ach!
Ik heb Kárel maar gezegd meê te gaan... omdat het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe vindt je Constànce geworden... Adòlfine? Kàrel vindt zijn zuster zóo veranderd, zóo veranderd...
- Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die, vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.
- Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zoû haar toch nooit twee-en-veertig geven...
- Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.
- Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zoo niets gedistingeerd...
Als Adolfine nijdig en jaloersch was - en dat was ze meestal - zei ze juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.
- Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets in haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat: iets niet fatsoenlijks...
- Ja... meer iets van het buitenland, vergoêlijkte Karel, zwakjes.
- Ik vind, zei Cateau; in Constànce zoo iets niet dégelijks...
- Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar fort.
- Nooit geweest, grinnikte Karel nu.
- Was ze maar gebleven... in Brussel! nijddaste Adolfine.
- Ach!
zei Cateau, groote uilenoogen. Vindt jij dat óok?
- Ja, jullie?
- Wij óok... èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, den coupé in het natte weêr vergetende.
- Ja! zei Adolfine met overtuiging. Wat moeten wij hier nu met zoo een zuster!
- Waar je niet meê voor den dag kunt komen, bromde Karel en sourdine.
- Ach!
teemde Cateau tegen Adolfine. Vindt jij dat óok?
- En... zei Adolfine; let op mijn woorden: je zal zien: ze heeft pretenties ook. Zoo - met een nijdigen zwier van haar hand - van de groote wereld, zich pousseeren... misschien wel aan het Hof.
- Néen! teemde Cateau.
Dàar... zal Constance nu toch wel tè veel tact... voor hèbben.
- Nou, dat weet je niet! bromde Karel.
- Ik heb nooit van al die drukte en van het Hof gehouden! verzekerde Adolfine.
Zij was in tegenstelling van Bertha en Constance niet geprezenteerd aan het Hof, omdat papa en mama Van Lowe na Constance's huwelijk, wat oud en wat moê, rustiger hadden geleefd. Zij kon dat den haren nooit vergeven.
- Neen, zeurde Cateau. Maar jij bent nu ook zoo een dègelijke... Hóllandsche... huisvrouw... en MOEDER , Adòlfine. Dat zeg ik... àltijd... tegen Kárel.
Adolfine keek gevleid.
- Ja maar, vergoêlijkte Karel. Je moet in Constance ook niet zoeken wat ze nooit is geweest. Ze is na haar eerste huwelijk dadelijk naar Rome gegaan.
- Die hofkringen zijn altijd gemeen, betuigde Adolfine.
- En dan in Ròme! riep-uit Cateau, de dikke handen in elkaâr. Dàar... gebeuren DINGEN !
Adolfine was opgestaan: de visite was gemaakt. Zij had wel nog heel veel te praten, onder anderen over de manier, waarop Bertha haar dochter Emilie als het ware had gedwongen in de armen van Van Raven, haar aanstaande nu - maar het werd te laat: zij vertrok. Dadelijk gingen Karel en Cateau naar den coupé.
- Ach!
schrikte Cateau. Wat is het rijtuig nu nàt... geworden!
Zij reden hunne visites. Eerst reden zij aan bij de Ruyvenaers, Karel belde aan, maar gelukkig waren oom en tante uit. Kaartjes bij oom en tante. Toen - Cateau raadpleegde het lijstje - bij mevrouw Van Friesesteijn, een oude kennis van mevrouw Van Lowe. Thuis. Een oude dame, klein, spits, verschrompeld, altijd op den hoor-uit naar nieuws.
- Heel aardig, Cateau. Zet je, Van Lowe... En ik hoor, Constance is terug.
- Ja-a-a... rekte Cateau. Erg pijnlijk... voor òns.
- En hoe is Constance?
- O, heel goed, ontweek Karel.
- Nu mevroùw, zeurde Cateau. Ze is de zùster... van Kárel... niet waar...
- Dus jullie ontvangen haar nu allen?
- Ja... voor mamà, weet u.
- En Bertha ook?
- Ja-a-a... Bèrtha... óok.
- En gaat ze weêr aan het Hof... denk je?
- Nu... Adòlfine zei,... dat ze weêr aan het Hof... zoû gaàn.
- Toch verkeerd... van Constance! vond de oude dame, scherp, nieuwsgierig, belust op een beetje schandaal. En Emilie... van Bertha... gaat gauw trouwen.
- Ja... En Flòortje... van Adòlfine... óok.
- Ik hoor, Emilie krijgt een prachtig uitzet, zei de oude dame. Floortje zeker veel minder?
- Niet zóó mooi! teemde Cateau.
Maar toch wel dégelijk... Wat een weêr, hè mevrouw? Kom Kàrel... wij moèten vèrder...
In den coupé. Tweede visite bij meneer en mevrouw IJkstra, neef en nicht van Cateau, die eene IJkstra is van zichzelve.
- Dag Pie-ie-iet, dag Anna...
- Dag Karel, dag Cateau...
- En Constance... is terug?
- Jà! Neen maár... wat zég je ervàn? En ze zeggen OVERAL , ze gaat aan... het Hòf.
- Ach!
- Neen! - Ja... Adòlfine zei het... en mevrouw Van Friesesteijn.
- Hoe dol van die mevrouw Van der Welcke, met het verleden, dat zij heeft...
- Het zal haar man zijn, die wil.
- Ja zeker... het is haar màn.
- En hoe ziet ze er uit?
- Nu... zóó! Ze is de zùster... van Kàrel, niet waar. Maar ik vind haar... nu niet zóó gedistingeerd.
- Nou... ik vind haar nog al chic! bromde Karel, een beetje boos.
- Hè... Kárel... nu ja: chic... maar zoo niet dègelijk.
- Zoo meer van het buitenland? vroeg Anna IJkstra.
- Ja... en zoo veel ringen... DAAR hoû ik niet van. En haar haren... zoo gefrizeerd en gegòlfd, weet je: wijd uit. Zoo gek... omdat ze al èrg grijs is.
- Ach!
- Ja... Wat een weêr, hè, Anna... WIJ moeten eigenlijk vèrder, Kàrel.
- Bij wie? bromde Karel.
- Bij de Van Ravens...
- Ach neen! mopperde Karel. Het regent zoo... Den heelen tijd moet ik uitstappen en aanbellen...
- Maar heb je dan geen palfrenier? vroeg Anna onbegrijpelijk.
- Zeg, ben jij dol! mopperde Karel. Een palfrenier!
- Maar Karel... laten we dan... EVEN ... naar Constànce gaan...
- Zoo, ga je naar mevrouw Van der Welcke?
- Ja... we moeten haar ZEKER vandàag nog éen visite maken...
- Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij niet.
En zij reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht hen even te wachten, liet hen toen binnen...
- Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk verheugd. En met dat vreeslijke weêr. Maar je ziet... ik kan je alleen ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de gemeenschappelijke salon is vervelend... Heusch, allerliefst, dat jullie komen, en met dien regen nog wel... herhaalde zij. Adriaan!
- Mama...
- Hier zijn oom Karel en tante Cateau...
Zij wenkte haar jongen te komen uit zijne kamer. Zij had een glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broêr en hare schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger - verlangende als met een heimwee naar het sympathieke van familie-genegenheid...
- Zóo... is DAT je jongen... Constànce... Nu... hij is al gróot!
- Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.
- Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.
- Ja... zei Constance, onwillig.
Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader; hij had Van der Welcke's regelmatige trekken: zijn ronden schedel, zijn kort zacht kroeshaar. Hij was, op een leeftijd - dertien jaar - dat andere jongens in hun groei zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed gebouwd, met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets in zijn gebaar en beweging, dat al mannelijkheid was en zekerheid, vreemd in zoo jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker wantrouwen was duidelijk in hem, tegen dien vreemden oom en die tante. Zijn kleine mond was beslist gesloten; zijn oogen staarden strak, donkerblauw, ernstig en koud.
Constance deed haar broêr en schoonzuster zitten.
- Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist van een regenachtigen dag, om mijn koffers wat over te pakken.
Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan den kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.
- O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje brutaal zoo maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de tweede maal - getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De Staffelaer - en ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw. - O, Constance... wat heb jij een boel kléêren!
- Vindt je... In de koffers verkreukt alles zoo...
- Ik heb zooveel japonnen NIET , niet waar, Kàrel? Maar WAT ik heb, is dégelijk... Maar jij bent óok degelijk... Constànce... Ik hoû van soliede kleêren... Alleen zooveel kanten... zoûden mij kriebelig maken... Ja, Bèrtha... DIE kleed zich ook goed... Maar Adòlfine, hè, wat ziet die er altijd uit.
- Ach, ja? vroeg Constance. Maar ze moet ook nog al rekenen, niet waar...
- Ik heb maar een pàar japonnen... in het jaar... maar die zijn solide.
- En komt Van der Welcke gauw? vroeg Karel.
- Overmorgen, schrijft hij. Dan gaan we een huis zoeken... Ik vind het toch zoo prettig weêr in Den Haag te zijn... bij jullie allemaal... Mama zie ik iederen dag. Gisteren ben ik bij Bertha geweest... een druk huishouden, niet waar? Ik viel in allerlei repetities... voor de bruiloft. Gisteren ben ik bij Gerrit geweest... Adeline is een dotje en ik heb gelachen, gelachen... Wat een boel kinderen! Ik ken ze nog niet allemaal uit elkaâr... Maar lief, aardig, dat blonde vrouwtje en dat blonde troepje... en van den zomer verwacht ze weêr een baby! En Dorine is ook lief... O je weet het niet, je weet het niet... ik ben blij jullie allemaal te zien! Wij zijn een groote familie en het leven in Den Haag is druk, bijvoorbeeld, in de kringen van Bertha... Gerrit en Adeline hebben het weêr druk met hun troepje... Maar ik hoop toch ook mijn plaats weêr bij jullie allen in te nemen. Zoo lang is het geleden, dat ik niemand van jullie gezien heb! Ach, ik heb het niet willen dwingen! Mama is nog eens een paar keer in Brussel bij mij geweest. Maar mijn broêrs en mijn zusters... neen, lief was het niet van jullie! Maar, ach, het kon misschien niet anders! Het was nu eenmaal zoo... Jullie konden mij niet achten, jullie moesten mij wel verwerpen!... Ik heb vreeslij k geleden... al die jaren! Ik heb nooit iemand gehad met wie ik spreken kon... dan met hèm... mijn kleine kerel! Het was niet goed, niet waar Addy, dat mama altijd zooveel met je sprak... Maar met Henri, met Van der Welcke kòn ik me niet uitspreken. O, we zijn heel goed met elkaâr, heel goed... Ik kan je niet zeggen hoe ik op eens verlangde naar Den Haag, naar de familie, de kennissen, naar jullie allen, allemaal! Ik schreef mama altijd geregeld, mama hield me van alles op de hoogte, zond me de portretten van de neefjes en nichtjes. Toch dwarrelt het me nu, dat ik jullie allen zie... Wij zijn ook zoovelen... Ik geloof niet, dat er veel zoo groote familie's zijn als wij... Bertha's huis is op zich zelf een druk huis... Bertha al grootmama... Het is ontzettend, wat worden we oud! Ik ben twee-en-veertig! O, ik kon niet langer zoo in Brussel wonen... we hadden niemand meer... onze kennissen verstrooid, weg... Van der Welcke verlangde ook naar Holland... Ook voor Addy... Hij spreekt toch heel goed Hollandsch... ik heb het altijd aangehouden. Misschien een beetje Vlaamsch: hè, Addy... wij hadden een Vlaamsche meid... O, wat heb ik jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets interessant, hè, maar ik heb behoefte mijn hart uit te storten, te praten, te praten, te praten met jullie, jullie allemaal, mijn broêrs, mijn zusters!
Zij stond eensklaps op.
- Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier speelden, achter het Paleis, op de groote steenblokken liepen... met Gerrit? Wij drieën speelden altijd te zamen... Ja Bertha... was toen al een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al vijftig, Bertha?... Ze is heelemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve Bertha... En Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner je, Karel... wij met ons drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je rug over het water... wat waren we ondeugend! Ik was toen al een meisje van dertien, veertien... En, zoo gek in Indië... het volgende jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de bals... Ik vond het heerlijk, die grandeur... de adjudanten... het Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen... Ik verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van den Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te Semarang; Bertha maakte die grootheid niet meê... O, nu is ze voorbij... mijn ijdelheid... Zooals een mensch verandert... Jij ook, Karel, je bent veranderd... Je bent zoo gepozeerd geworden, zoo deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent, je bent er als voor geknipt, Karel!
Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak, over zichzelve, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten aan te staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broêr, die met Gerrit altijd gemengd was geweest in haar kinderherinneringen, en was Cateau niet zijne vrouw, al had zij geen sympathiek gezicht, met die groote, ronde oogen...? Waren zij niet leden van de familie, naar welke zij zoo verlangd had? Zij poogde te schertsen na hare al te spontane ontboezeming, maar zij voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet de toon was, die harmonisch zoû hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in twintig jaren haar broêr niet gezien had: niet meer na den dag van haar huwelijk met De Staffelaer - en dat zij als geheel vreemd van elkaâr waren. Zij voelde, dat zij Cateau in het geheel niet kende. En al waren Karel en Cateau dus haar broêr en haar zuster, zij waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij niet: zij wilde hen allen winnen, hare familie, om hen allen te hebben warm om haar, sympathisch om haar... En zij sprak over mama, over den Zondag-avond, over mama's familie-zwak, dat zij ook nu zoo sterk in zich voelde, ontwikkeld als het zich had in de smachting dier triestige jaren in Brussel. Zij vroeg hun raad, omtrent huizen, in Den Haag.
- Het beste is, dat je een woninggids raadpleegt, zei Karel; er woont er hier een vlak bij; zoo een man weet alle huizen, die openstaan.
- Het zal moeilijk zijn iets te vinden, zei Constance. Wij hadden in Brussel een heel lief appartement en ik hoû eigenlijk meer van een appartement dan van een heel huis. Maar in Holland is zoo iets niet te vinden.
- Ach, Constànce! zei Cateau, groote oogen. Vindt jij zóo een appàrtement... niet benààuwd?
- O neen... en ik vind het heerlijk zoo alles op éen étage. Ik hoû niets van meiden, die op de trappen draven.
- Ja maar... er MOET toch schòon gemaakt... WORDEN .
- Nu, dat gebeurde bij mij ook... Alleen bij een buitenlandsch appartement wordt niet zooveel aan de bel gehangen, als aan een Hollandsche voordeur... De keukenmeid gaat 's morgens naar de markt... - En dan koopt ze maar... van àlles?
- Dan koopt ze voor een paar dagen: groenten en eieren en wat ze noodig heeft.
- Laat je dat dan OVER ... aan de KEUKENMEID ? - O ja! Verbeeldt je als je het niet aan haar overliet! lachte Constance. Ze zoû er niets van begrijpen. Ik geef haar alleen eenige aanwijzingen.
- Maar dàt vind ik nu toch... heelemaal geen DEGELIJKE manier van...HUIS hòuding! Vindt jij wèl... Kárel?
- 's Lands wijs... bromde Karel, en sourdine. Dacht je een huis te zoeken in de nieuwe buurten, Duinoord bijvoorbeeld?
- Liever niet zoo heel ver... van jullie allemaal af.
- Die Constànce! lachte Cateau, rond gezicht. Maar we wonen...ALLEMAAL ... nog al UIT elkaâr!
Er werd geklopt: de portier liet Adolfine binnen.
- Zoo, Adolfine! Maar hoe lief van je - ook eens te komen, en dat als we van avond toch al samenkomen bij mama. Je bent een hartelijke zus! en zij kuste Adolfine. - Dat is mijn jongen... Ik ben al eens met hem bij je geweest, maar je was niet thuis...
- Dag tante, zei Addy stijf.
- Vergeef de rommel, Adolfine. Ik pakte juist mijn koffers uit.
- Wij moeten... eigenlijk... vèrder..., Kárel!
- Gaan jullie al? - Ja... het regent zóo... en de coupé wordt zoo... nàt.
- Constance, zei Karel. Van der Welcke komt overmorgen, zei je?
- Denkelijk wel...
- Nu dan... doe hem dan wel mijn groeten... en... en wil je hem dan mijn kaartje geven... dan is dat in orde...
Hij nam zijn kaartje uit zijn portefeuille en legde het op een hoek van de spiegelconsole. Constance zag hem aan, even verward. Zij kon een oogenblik niet spreken, begreep niet. Zij was zelve opgevoed en had zelve geleefd volgens zeer minutieuze regelen van kaartjes-pousseeren, maar toch begreep zij niet goed, dat een zwager bij een anderen zwager - zelfs vóor dat hij in de stad was, en tijdens een bezoek in de slaapkamer zijner zuster, tusschen de intimiteit van hare uitgepakte koffers, een kaartje voor hem ter zijde legde... Maar zij was zoo lang uit Holland en uit Den Haag weg geweest; zij wilde niet laten blijken, dat zij niet begreep en, als vrouw van de wereld, wilde zij ook vooral niet laten blijken, dat zij Karels kaartje niet alleen stijf maar zelfs intens burgerlijk vond en zij zeide met een zachten glimlach:
- Heel goed, Karel: Van der Welcke zal je visite zeer apprecieeren.
Hare stem klonk vriendelijk, eenvoudig, zusterlijk gewoon en noch Karel noch Cateau merkten iets, dat Constance zich zoo bedwongen had als zij zich in Rome wel eens had moeten bedwingen, in een diplomatieken salon, vol intrigue en beleefde nijdigheid...
In den coupé zei Cateau:
- Dat heb je slim... gedaan... Kárel... met dat kàartje...
- Ja, het leek me zoo het beste, zei Karel, burgemeesterlijk.