×

Wir verwenden Cookies, um LingQ zu verbessern. Mit dem Besuch der Seite erklärst du dich einverstanden mit unseren Cookie-Richtlinien.


image

Don Quichot van La Mancha, Don Quichot XXIV - DON QUICHOTS TEHUISKOMST EN DOOD

Don Quichot XXIV - DON QUICHOTS TEHUISKOMST EN DOOD

HOOFDSTUK XXIV.

DON QUICHOTS TEHUISKOMST EN DOOD.

De overwonnen ridder van den leeuw en de droevige figuur trok stil en bedrukt zijns weegs. De droefheid knaagde als een vretende worm aan zijn leven en deed zijne krachten bij den dag afnemen.

Eens, toen hij met Sancho Panza door een bosch reed, keerde hij zich na lang stilzwijgen eensklaps tot zijn reismakker en zeide:

"Sancho Panza, voor zoover ik weet, hebt gij u nog maar vijf van de slagen toegediend, die tot ontoovering van mijne Dulcinea vereischt worden. Zal ik haar zoet, liefelijk aangezicht ooit weer aanschouwen, dan moogt gij niet langer zoo traag zijn, maar moet voortaan wat vlijtiger tegen uw eigen vleesch woeden. Daar ik mij echter overtuigd heb, dat gij uit liefde tot mij dit offer niet brengen zult, stel ik u voor, iederen slag met klinkende munt te betalen. Overleg eens, wat gij eischen wilt, en begin dan maar dadelijk. Daar gij mijn geld in bewaring hebt, kunt gij u later zelf betalen." Bij dit aanbod spalkte Sancho mond en oogen open.

"Mijn gestrenge heer ridder," zeide hij, "dat lijkt mij een heel verstandig voorstel toe, en uit liefde tot mijn vrouw en kinderen, die dat geld goed gebruiken kunnen, wil ik het aannemen. Zeg op, hoe duur wilt gij iederen slag, dien ik mijzelf geef, betalen?" "Bepaal zelf den prijs," antwoordde Don Quichot. "Ei, 't zijn drie duizend drie honderd slagen," zeide Sancho. "Vijf daarvan heb ik al beet, maar de rest blijft nog over. Om echter niet krenterig te wezen, wil ik die vijf niet meetellen, en dus komen we weer op drie duizend drie honderd. Reken ik nu voor iederen slag een quartillo, en dat is zuinig gerekend, dan geeft dat drie duizend drie honderd quartillo's of acht honderd vijf en twintig realen [2]. Laat mij die som van uw geld afnemen, en dan zal ik, al doet mijn rug wat zeer, vergenoegd en tevreden naar mijn vrouwtje terugkeeren." "Sancho, gij zijt een juweel van een man!" riep Don Quichot. Ga dan maar terstond aan den gang, en als ge goed haast maakt, beloof ik u nog honderd realen extra." "Goed, om u genoegen te doen, wil ik van avond nog beginnen," verzekerde Sancho Panza. "Onder den blooten hemel, midden in dit bosch zal mijne huid in flarden gaan en mijn bloed gestort worden." De avond, schoon voor Don Quichots ongeduld te traag en te langzaam, kwam eindelijk en breidde zijne donkere schaduwen over het geboomte uit. Ridder en knaap ontdeden tegen schemerdonker hunne dieren van zadel en tuig, legerden zich op het malsche gras en hielden in vrede hun sober avondmaal. Hierop maakte Sancho uit grauwtjes halster een stevig geeseltouw en ging alleen twintig passen dieper het bosch in, waarbij hij zorg droeg, zijn dik lichaam zoo goed mogelijk achter de boomstammen te verbergen.

"Vriend Sancho," riep Don Quichot, toen zijn schildknaap zijne marteling zoo onverschrokken te gemoet ging, "vriend Sancho, zorg, dat ge uzelf niet doodslaat, en overhaast u niet zoo, dat ge te gauw buiten adem raakt. Nu, ga uw gang en wees verzekerd, dat ik iederen slag, dien ge u geeft, nauwkeurig zal tellen. De hemel sterke u onder uw loffelijk werk." "Wees zonder zorg, heer; ik zal mij taai houden," riep Sancho terug. "De pijn zal mij zoo gauw den dood niet doen." Hij trok zijn buis uit, ontblootte zich het bovenlijf tot aan den gordel en zwaaide zijn geeseltouw met macht en geweld. Klits, klats! vielen de forsche slagen neer, en Don Quichot begon te tellen.

Vijf of zes klappende slagen waren gevallen, toen hij ophield en riep: "Heer, ik heb te weinig gerekend! Ieder van deze slagen is op zijn minst een halven reaal waard." "Sla toe! Sla toe, Sancho!" riep Don Quichot. "Ik verdubbel den bedongen prijs." "Goed; dat blijft zoo afgesproken," antwoordde Sancho, en klits, klats ging het opnieuw. Don Quichot was natuurlijk van meening, dat Sancho Panza zijn eigen vleesch kastijdde; doch daar vergiste hij zich in, want de slimme deugniet sloeg, in plaats van op zijn rug, op de omstaande boomen los, en liet van tijd tot tijd eens een luider of zachter kreet hooren, om zijn meester in zijn goed geloof te versterken. Deze werd intusschen door Sancho's voorgewende pijn en smarte tot diep in de ziel geroerd, en toen de geeseling eene goede poos geduurd had, riep hij hem toe, dat hij nu vooreerst maar uitscheiden moest. "Naar mijne berekening hebt ge al ruim duizend slagen doorgestaan, en dat is voor één keer voldoende," riep hij. "Neen, neen, gestrenge heer," antwoordde Sancho. "Ik houd vol, tot ik althans twee duizend op mijn baaitje heb. Op die manier is 't in tweemaal beredderd en ben ik 't gauwst van het ding af." "Nu dan, als dat uwe vrije verkiezing is, wil ik u niet tegenhouden," sprak Don Quichot. "Sla toe dan maar, zoo lang gij kunt en wilt." Sancho begon zijn werk met nieuwe krachten en met zulk een ijver, dat de boomstammen onder zijn bereik bijna al hun bast verloren. Eens bracht hij een ouden beuk een slag toe, die door het halve bosch dreunde, en schreeuwde daarbij: "Hier sterft Simson en alles, wat bij hem is." Nu kon Don Quichot het lijden van zijn armen schildknaap niet langer uitstaan. Hij liep op hem toe, hield zijn geeseltouw vast en riep: "Houd op! Ik kan niet langer aanhooren, hoe gij om mijnentwil kreunt en huilt. Denk aan vrouw en kind, en draag zorg, dat gij voor hen behouden blijft. Dulcinea mag wachten, en ik wil in hoop leven, tot gij weer nieuwe krachten hebt verzameld." "Zooals gij wilt, heer!" antwoordde Sancho Panza. "Wees echter nu zoo goed, mij uw mantel om te hangen, dat ik geen kou vat; want ik zweet als een oliekoek." De goedgeloovige ridder haalde zijn mantel, pakte Sancho als een bakerkind in, en legde zich toen met hem onder de boomen neder. Met de zon stonden zij echter weer op en vervolgden hun weg.

De volgende nacht gaf Sancho gelegenheid, om zijne boete geheel te volbrengen, en hij gebruikte dien, evenals den eersten, om niet zijn eigen rug, maar de arme basten der boomen met vreeselijke woede te kastijden. Don Quichot telde iederen slag, en toen de laatste viel, was hij hoogst verblijd en kon nauwelijks den dag afwachten, om te zien, of Dulcinea van Toboso dan ook in den vollen glans hare herkregen schoonheid voor hem zou staan.

Voor dag en dauw zat hij weer te paard en keek onderweg elk vrouwelijk wezen aan, om in haar de onttooverde prinses te herkennen. Maar de dag verstreek en toen het avond werd, gaf Don Quichot den moed verloren en hing als half suf en wezenloos op zijn paard. Droefgeestig zag hij voor zich neer, en zelfs Sancho's kluchtigste uitvallen vermochten hem geen lachje af te persen. Eindelijk ontdekten de beide zwervers hun dorp en bereikten dat, voordat het nog ten volle donker was. Toen zij de straat doorreden, zag Don Quichot twee jongens op een dorschvloer en hoorde den eenen zeggen: "Geef je geen moeite, Periquille; je zult haar je leven lang niet weerzien." Bij het vernemen van deze woorden, zuchtte de ridder, alsof zijn hart breken zou, en zeide tot Sancho: "Hebt gij gehoord, wat die jongen zei? Ik zal Dulcinea mijn leven lang niet weerzien." "Malligheid! Malligheid, edele heer!" riep Sancho lachend. "Die jongen meent heel wat anders." "Neen, neen," antwoordde Don Quichot zwaarmoedig, "'t Is eene voorbeduiding en ik weet, dat mij zwaar ongeluk boven het hoofd hangt." Zonder naar Sancho's troostend antwoord te luisteren, reed hij bedrukt verder en bereikte spoedig zijn huis, waar hij door zijne nicht, zijne huishoudster, den pastoor en Sanson Carrasco met groote blijdschap ontvangen werd. Ook vond hij er de vrouw van Sancho, die terstond beslag op haar man legde en hem met niet al te zachte en zoete woordekens welkom heette.

"Vrouw, zwijg stil!" zeide Sancho. "Ik breng een zak vol geld mee, en heb dat zuur, maar eerlijk verdiend." "Nu, als je geld meebrengt, wil ik je weer in genade aannemen, beste manneke," antwoordde de vrouw op geheel veranderden toon. Zij omarmde hem, zoende hem, dat het klapte, pakte hem onder den arm, nam grauwtje bij den teugel en stapte zoo triomfantelijk naar huis.

Terwijl zij zich thuis Sancho's avonturen liet vertellen, maakte Don Quichot zijne vrienden en verwanten met zijne lotgevallen en ontmoetingen bekend en verzweeg niet, dat hij overwonnen was geworden en de plechtige belofte had afgelegd, een vol jaar in werkeloosheid onder zijn eigen dak te zullen doorbrengen. Men beklaagde hem, zonder hem te laten merken, hoe bij dien laatsten kampstrijd de vork in den steel had gezeten, en de huishoudster noodigde haar meester eindelijk uit, aan tafel te komen en zich door een duchtig avondmaal te sterken.

"Neen, goede vrouw, ik weet beter, wat mij dient," antwoordde Don Quichot zwaarmoedig. "Breng mij te bed en laat mij slapen, want het is, alsof ik eene ziekte onder de leden heb." Aan zijn bleek en vervallen uitzien merkten de overigen zeer goed, dat de arme ridder werkelijk ziek moest zijn, en daarom verzette zich dan ook niemand tegen zijn verlangen. Hij werd te bed gebracht, om daar niet weder van op te staan.

Het verdriet over de in zijn oog vernederende nederlaag, die hij had geleden, tastte hem hevig aan en haalde hem eene koorts op den hals, die hem spoedig aan den rand van het graf bracht. Zijne vrienden pasten hem wel met alle zorg op en lieten een dokter komen; doch de middelen, die deze voorschreef, misten de gewenschte uitwerking, en de toestand van den lijder verergerde van dag tot dag, zoodat de dokter zijn naderend einde voorspelde.

Toen de overigen, onder wie ook Sancho Panza, van deze uitspraak kennis kregen, waren zij sterk aangedaan, en alleen Don Quichot zelf behield zijne bedaardheid.

"Gaat heen," zeide hij, "en laat mij slapen; zoodra ik weer wakker word, zal ik u laten roepen." Allen gingen op zijn verlangen de kamer uit, en hij sliep nu wel zes uren achtereen. Bij zijn ontwaken was het, alsof hem op eens de blinddoek van zijn oogen was gevallen, en met luider stem riep hij, dat hij al zijne verwanten en vrienden nog eens wenschte te zien. Zij kwamen en schaarden zich rondom zijn ledikant.

"Waarde en lieve vrienden," sprak hij, "de genade des hemels heeft groote dingen aan mij gedaan en mijn verstand van de nevelen bevrijd, die het zoo lang verdonkerd hebben. Nu, daar mijn einde nabij is, zie ik in, dat mijn leven eene groote dwaasheid en dwaling was, waartoe alleen het lezen van die ellendige ridderromans mij gebracht heeft. Mij bedroeft niets, dan dat ik zoo laat tot dit inzicht ben gekomen en dat mij geen tijd meer vergund is om mijne verkeerdheden weder goed te maken. Ik weet, dat ik een dolzinnige dwaas was, terwijl ik mij inbeeldde, een groot held en vermaard dolend ridder te wezen, en het eenige, dat mij troost, is, dat ik gedurende mijne verblindheid alleen zotternijen en dwaasheden, maar geen misdaden heb begaan. Mijn einde is nabij; brengt mij dus een biechtvader, wien ik mijn zonden bekennen en een notaris, wien ik mijn laatsten wil opgeven kan. Haast u, want de minuten zijn kostbaar." Verwonderd zagen allen elkaar aan en waren verblijd dat zoo den armen krankzinnige nog in de laatste ure het helder licht der rede werd teruggeschonken. Zij weenden bitter, doch verzuimden daarbij niet, dadelijk aan het verlangen van den stervende te voldoen. Deze biechtte den pastoor en liet daarop zijn testament opstellen, waarbij hij al zijne have en goed aan zijne arme nicht vermaakte met de bepaling, dat deze aan de oude huishoudster haar leven lang den kost moest geven en nooit een man mocht trouwen, die een vriend van avontuurlijke ridderromans en soortelijke geschiedenissen was. Aan Sancho Panza kende hij een aardig legaat toe, en de pastoor zou tot aandenken zijn helm en zijne verdere wapenrusting bekomen.

Nadat men hem de beschikking had voorgelezen, knikte hij tevreden met het hoofd, zeeg toen op de kussens achterover, strekte zijn lang lichaam tot zijne volle lengte uit en sloot de oogen. Allen schrikten, schoten toe en bevonden, dat de ziel van den armen avonturier zacht en vredig ter eeuwige ruste was ingegaan.

Zoo was het uiteinde van Don Quichot van La Mancha. Onder tranen werd hij begraven, en op zijn grafsteen liet Sanson Carrasco het volgend opschrift beitelen:

"Hier ligt de dappere, die alles overwinnen kon, behalve den dood. Bij zijn leven was hij dwaas, op zijn sterfbed echter werd hij wijs, en allen die hem kenden, betreurden hem." Sancho Panza leefde nog lang, vroolijk en zonder zorgen, en men zegt, dat hij dagelijks het graf van zijn ouden heer bezocht heeft. De schildknaap was een schelm, maar niet ondankbaar en had de herinnering van zijn heer tot aan zijn eigen dood van harte lief.


Don Quichot XXIV - DON QUICHOTS TEHUISKOMST EN DOOD

HOOFDSTUK XXIV.

DON QUICHOTS TEHUISKOMST EN DOOD.

De overwonnen ridder van den leeuw en de droevige figuur trok stil en bedrukt zijns weegs. De droefheid knaagde als een vretende worm aan zijn leven en deed zijne krachten bij den dag afnemen.

Eens, toen hij met Sancho Panza door een bosch reed, keerde hij zich na lang stilzwijgen eensklaps tot zijn reismakker en zeide:

"Sancho Panza, voor zoover ik weet, hebt gij u nog maar vijf van de slagen toegediend, die tot ontoovering van mijne Dulcinea vereischt worden. Zal ik haar zoet, liefelijk aangezicht ooit weer aanschouwen, dan moogt gij niet langer zoo traag zijn, maar moet voortaan wat vlijtiger tegen uw eigen vleesch woeden. Daar ik mij echter overtuigd heb, dat gij uit liefde tot mij dit offer niet brengen zult, stel ik u voor, iederen slag met klinkende munt te betalen. Overleg eens, wat gij eischen wilt, en begin dan maar dadelijk. Daar gij mijn geld in bewaring hebt, kunt gij u later zelf betalen." Bij dit aanbod spalkte Sancho mond en oogen open.

"Mijn gestrenge heer ridder," zeide hij, "dat lijkt mij een heel verstandig voorstel toe, en uit liefde tot mijn vrouw en kinderen, die dat geld goed gebruiken kunnen, wil ik het aannemen. Zeg op, hoe duur wilt gij iederen slag, dien ik mijzelf geef, betalen?" "Bepaal zelf den prijs," antwoordde Don Quichot. "Ei, 't zijn drie duizend drie honderd slagen," zeide Sancho. "Vijf daarvan heb ik al beet, maar de rest blijft nog over. Om echter niet krenterig te wezen, wil ik die vijf niet meetellen, en dus komen we weer op drie duizend drie honderd. Reken ik nu voor iederen slag een quartillo, en dat is zuinig gerekend, dan geeft dat drie duizend drie honderd quartillo's of acht honderd vijf en twintig realen [2]. Laat mij die som van uw geld afnemen, en dan zal ik, al doet mijn rug wat zeer, vergenoegd en tevreden naar mijn vrouwtje terugkeeren." "Sancho, gij zijt een juweel van een man!" riep Don Quichot. Ga dan maar terstond aan den gang, en als ge goed haast maakt, beloof ik u nog honderd realen extra." "Goed, om u genoegen te doen, wil ik van avond nog beginnen," verzekerde Sancho Panza. "Onder den blooten hemel, midden in dit bosch zal mijne huid in flarden gaan en mijn bloed gestort worden." De avond, schoon voor Don Quichots ongeduld te traag en te langzaam, kwam eindelijk en breidde zijne donkere schaduwen over het geboomte uit. Ridder en knaap ontdeden tegen schemerdonker hunne dieren van zadel en tuig, legerden zich op het malsche gras en hielden in vrede hun sober avondmaal. Hierop maakte Sancho uit grauwtjes halster een stevig geeseltouw en ging alleen twintig passen dieper het bosch in, waarbij hij zorg droeg, zijn dik lichaam zoo goed mogelijk achter de boomstammen te verbergen.

"Vriend Sancho," riep Don Quichot, toen zijn schildknaap zijne marteling zoo onverschrokken te gemoet ging, "vriend Sancho, zorg, dat ge uzelf niet doodslaat, en overhaast u niet zoo, dat ge te gauw buiten adem raakt. Nu, ga uw gang en wees verzekerd, dat ik iederen slag, dien ge u geeft, nauwkeurig zal tellen. De hemel sterke u onder uw loffelijk werk." "Wees zonder zorg, heer; ik zal mij taai houden," riep Sancho terug. "De pijn zal mij zoo gauw den dood niet doen." Hij trok zijn buis uit, ontblootte zich het bovenlijf tot aan den gordel en zwaaide zijn geeseltouw met macht en geweld. Klits, klats! vielen de forsche slagen neer, en Don Quichot begon te tellen.

Vijf of zes klappende slagen waren gevallen, toen hij ophield en riep: "Heer, ik heb te weinig gerekend! Ieder van deze slagen is op zijn minst een halven reaal waard." "Sla toe! Sla toe, Sancho!" riep Don Quichot. "Ik verdubbel den bedongen prijs." "Goed; dat blijft zoo afgesproken," antwoordde Sancho, en klits, klats ging het opnieuw. Don Quichot was natuurlijk van meening, dat Sancho Panza zijn eigen vleesch kastijdde; doch daar vergiste hij zich in, want de slimme deugniet sloeg, in plaats van op zijn rug, op de omstaande boomen los, en liet van tijd tot tijd eens een luider of zachter kreet hooren, om zijn meester in zijn goed geloof te versterken. Deze werd intusschen door Sancho's voorgewende pijn en smarte tot diep in de ziel geroerd, en toen de geeseling eene goede poos geduurd had, riep hij hem toe, dat hij nu vooreerst maar uitscheiden moest. "Naar mijne berekening hebt ge al ruim duizend slagen doorgestaan, en dat is voor één keer voldoende," riep hij. "Neen, neen, gestrenge heer," antwoordde Sancho. "Ik houd vol, tot ik althans twee duizend op mijn baaitje heb. Op die manier is 't in tweemaal beredderd en ben ik 't gauwst van het ding af." "Nu dan, als dat uwe vrije verkiezing is, wil ik u niet tegenhouden," sprak Don Quichot. "Sla toe dan maar, zoo lang gij kunt en wilt." Sancho begon zijn werk met nieuwe krachten en met zulk een ijver, dat de boomstammen onder zijn bereik bijna al hun bast verloren. Eens bracht hij een ouden beuk een slag toe, die door het halve bosch dreunde, en schreeuwde daarbij: "Hier sterft Simson en alles, wat bij hem is." Nu kon Don Quichot het lijden van zijn armen schildknaap niet langer uitstaan. Hij liep op hem toe, hield zijn geeseltouw vast en riep: "Houd op! Ik kan niet langer aanhooren, hoe gij om mijnentwil kreunt en huilt. Denk aan vrouw en kind, en draag zorg, dat gij voor hen behouden blijft. Dulcinea mag wachten, en ik wil in hoop leven, tot gij weer nieuwe krachten hebt verzameld." "Zooals gij wilt, heer!" antwoordde Sancho Panza. "Wees echter nu zoo goed, mij uw mantel om te hangen, dat ik geen kou vat; want ik zweet als een oliekoek." De goedgeloovige ridder haalde zijn mantel, pakte Sancho als een bakerkind in, en legde zich toen met hem onder de boomen neder. Met de zon stonden zij echter weer op en vervolgden hun weg.

De volgende nacht gaf Sancho gelegenheid, om zijne boete geheel te volbrengen, en hij gebruikte dien, evenals den eersten, om niet zijn eigen rug, maar de arme basten der boomen met vreeselijke woede te kastijden. Don Quichot telde iederen slag, en toen de laatste viel, was hij hoogst verblijd en kon nauwelijks den dag afwachten, om te zien, of Dulcinea van Toboso dan ook in den vollen glans hare herkregen schoonheid voor hem zou staan.

Voor dag en dauw zat hij weer te paard en keek onderweg elk vrouwelijk wezen aan, om in haar de onttooverde prinses te herkennen. Maar de dag verstreek en toen het avond werd, gaf Don Quichot den moed verloren en hing als half suf en wezenloos op zijn paard. Droefgeestig zag hij voor zich neer, en zelfs Sancho's kluchtigste uitvallen vermochten hem geen lachje af te persen. Eindelijk ontdekten de beide zwervers hun dorp en bereikten dat, voordat het nog ten volle donker was. Toen zij de straat doorreden, zag Don Quichot twee jongens op een dorschvloer en hoorde den eenen zeggen: "Geef je geen moeite, Periquille; je zult haar je leven lang niet weerzien." Bij het vernemen van deze woorden, zuchtte de ridder, alsof zijn hart breken zou, en zeide tot Sancho: "Hebt gij gehoord, wat die jongen zei? Ik zal Dulcinea mijn leven lang niet weerzien." "Malligheid! Malligheid, edele heer!" riep Sancho lachend. "Die jongen meent heel wat anders." "Neen, neen," antwoordde Don Quichot zwaarmoedig, "'t Is eene voorbeduiding en ik weet, dat mij zwaar ongeluk boven het hoofd hangt." Zonder naar Sancho's troostend antwoord te luisteren, reed hij bedrukt verder en bereikte spoedig zijn huis, waar hij door zijne nicht, zijne huishoudster, den pastoor en Sanson Carrasco met groote blijdschap ontvangen werd. Ook vond hij er de vrouw van Sancho, die terstond beslag op haar man legde en hem met niet al te zachte en zoete woordekens welkom heette.

"Vrouw, zwijg stil!" zeide Sancho. "Ik breng een zak vol geld mee, en heb dat zuur, maar eerlijk verdiend." "Nu, als je geld meebrengt, wil ik je weer in genade aannemen, beste manneke," antwoordde de vrouw op geheel veranderden toon. Zij omarmde hem, zoende hem, dat het klapte, pakte hem onder den arm, nam grauwtje bij den teugel en stapte zoo triomfantelijk naar huis.

Terwijl zij zich thuis Sancho's avonturen liet vertellen, maakte Don Quichot zijne vrienden en verwanten met zijne lotgevallen en ontmoetingen bekend en verzweeg niet, dat hij overwonnen was geworden en de plechtige belofte had afgelegd, een vol jaar in werkeloosheid onder zijn eigen dak te zullen doorbrengen. Men beklaagde hem, zonder hem te laten merken, hoe bij dien laatsten kampstrijd de vork in den steel had gezeten, en de huishoudster noodigde haar meester eindelijk uit, aan tafel te komen en zich door een duchtig avondmaal te sterken.

"Neen, goede vrouw, ik weet beter, wat mij dient," antwoordde Don Quichot zwaarmoedig. "Breng mij te bed en laat mij slapen, want het is, alsof ik eene ziekte onder de leden heb." Aan zijn bleek en vervallen uitzien merkten de overigen zeer goed, dat de arme ridder werkelijk ziek moest zijn, en daarom verzette zich dan ook niemand tegen zijn verlangen. Hij werd te bed gebracht, om daar niet weder van op te staan.

Het verdriet over de in zijn oog vernederende nederlaag, die hij had geleden, tastte hem hevig aan en haalde hem eene koorts op den hals, die hem spoedig aan den rand van het graf bracht. Zijne vrienden pasten hem wel met alle zorg op en lieten een dokter komen; doch de middelen, die deze voorschreef, misten de gewenschte uitwerking, en de toestand van den lijder verergerde van dag tot dag, zoodat de dokter zijn naderend einde voorspelde.

Toen de overigen, onder wie ook Sancho Panza, van deze uitspraak kennis kregen, waren zij sterk aangedaan, en alleen Don Quichot zelf behield zijne bedaardheid.

"Gaat heen," zeide hij, "en laat mij slapen; zoodra ik weer wakker word, zal ik u laten roepen." Allen gingen op zijn verlangen de kamer uit, en hij sliep nu wel zes uren achtereen. Bij zijn ontwaken was het, alsof hem op eens de blinddoek van zijn oogen was gevallen, en met luider stem riep hij, dat hij al zijne verwanten en vrienden nog eens wenschte te zien. Zij kwamen en schaarden zich rondom zijn ledikant.

"Waarde en lieve vrienden," sprak hij, "de genade des hemels heeft groote dingen aan mij gedaan en mijn verstand van de nevelen bevrijd, die het zoo lang verdonkerd hebben. Nu, daar mijn einde nabij is, zie ik in, dat mijn leven eene groote dwaasheid en dwaling was, waartoe alleen het lezen van die ellendige ridderromans mij gebracht heeft. Mij bedroeft niets, dan dat ik zoo laat tot dit inzicht ben gekomen en dat mij geen tijd meer vergund is om mijne verkeerdheden weder goed te maken. Ik weet, dat ik een dolzinnige dwaas was, terwijl ik mij inbeeldde, een groot held en vermaard dolend ridder te wezen, en het eenige, dat mij troost, is, dat ik gedurende mijne verblindheid alleen zotternijen en dwaasheden, maar geen misdaden heb begaan. Mijn einde is nabij; brengt mij dus een biechtvader, wien ik mijn zonden bekennen en een notaris, wien ik mijn laatsten wil opgeven kan. Haast u, want de minuten zijn kostbaar." Verwonderd zagen allen elkaar aan en waren verblijd dat zoo den armen krankzinnige nog in de laatste ure het helder licht der rede werd teruggeschonken. Zij weenden bitter, doch verzuimden daarbij niet, dadelijk aan het verlangen van den stervende te voldoen. Deze biechtte den pastoor en liet daarop zijn testament opstellen, waarbij hij al zijne have en goed aan zijne arme nicht vermaakte met de bepaling, dat deze aan de oude huishoudster haar leven lang den kost moest geven en nooit een man mocht trouwen, die een vriend van avontuurlijke ridderromans en soortelijke geschiedenissen was. Aan Sancho Panza kende hij een aardig legaat toe, en de pastoor zou tot aandenken zijn helm en zijne verdere wapenrusting bekomen.

Nadat men hem de beschikking had voorgelezen, knikte hij tevreden met het hoofd, zeeg toen op de kussens achterover, strekte zijn lang lichaam tot zijne volle lengte uit en sloot de oogen. Allen schrikten, schoten toe en bevonden, dat de ziel van den armen avonturier zacht en vredig ter eeuwige ruste was ingegaan.

Zoo was het uiteinde van Don Quichot van La Mancha. Onder tranen werd hij begraven, en op zijn grafsteen liet Sanson Carrasco het volgend opschrift beitelen:

"Hier ligt de dappere, die alles overwinnen kon, behalve den dood. Bij zijn leven was hij dwaas, op zijn sterfbed echter werd hij wijs, en allen die hem kenden, betreurden hem." Sancho Panza leefde nog lang, vroolijk en zonder zorgen, en men zegt, dat hij dagelijks het graf van zijn ouden heer bezocht heeft. De schildknaap was een schelm, maar niet ondankbaar en had de herinnering van zijn heer tot aan zijn eigen dood van harte lief.