×

Wir verwenden Cookies, um LingQ zu verbessern. Mit dem Besuch der Seite erklärst du dich einverstanden mit unseren Cookie-Richtlinien.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Dat Mobray's zonden hem den boezem drukken,

Zoo hevig, dat zijn schuimend ros den rug breekt.

En over hals en kop zijn ruiter neêrsmakt

In 't strijdperk,--den afvall'gen schurk!

Richard II.

Ons verhaal keert nu terug tot den omtrek van het kasteel of

Preceptorij van Templestowe, omtrent het uur toen het lot beslissen zou

over het leven of den dood van Rebekka. Het was een tooneel van drukte

en leven, alsof de bewoners van de geheele buurt op een landelijk

feest verzameld waren. Maar de begeerte om bloed en dood te zien,

is niet alleen eigen aan die duistere eeuwen; ofschoon men toen door

de zwaardvechtersoefeningen van tweestrijd en toernooi gewoon was aan

het bloedig tooneel van dappere mannen door elkanders hand te zien

vallen. Zelfs in onze dagen, nu men een hooger begrip van zedelijkheid

heeft, verzamelen eene terechtstelling, eene vechtpartij, een oploop,

of eene bijeenkomst van radicale hervormers, tallooze toeschouwers,

met groot gevaar voor hen, die zelven weinig ander belang daarbij

hebben, dan om te zien hoe het toegaat, en of de helden van den dag,

van welken aard ook, hun verkregen roem waardig zijn.

De blikken van eene zeer aanzienlijke menigte waren dus op de poort

van de Preceptorij van Templestowe gevestigd om den optocht te zien,

terwijl een nog grooter aantal reeds het toernooiplein omringde, dat

tot het kasteel behoorde. Dit plein lag dicht bij de Preceptorij,

en was met zorg ingericht voor krijgshaftige en ridderlijke

oefeningen. Het besloeg de bovenste vlakte van een zacht hellenden

heuvel, was zorgvuldig met palissaden omgeven, en daar de Tempeliers

gaarne toeschouwers hadden om getuigen te zijn van hunne behendigheid

in het gebruik der wapens, had men er talrijke galerijen en banken

ten behoeve der menigte opgericht.

Bij de tegenwoordige gelegenheid was er aan het oostelijke einde

een troon opgericht voor den Grootmeester, omringd met eereplaatsen

voor de Preceptoren en ridders van de Orde. Hierover fladderde de

heilige standaard, _le Beau-Séant_ genaamd, het vaandel en tegelijk

het veldgeschrei der Tempeliers.

Aan het tegenovergestelde einde van het strijdperk was een brandstapel,

zoodanig rondom een paal, die diep in den grond zat, opgericht, dat er

plaats genoeg overbleef voor het slachtoffer, om in den noodlottigen

kring te treden, om met de boeien, welke gereed hingen, aan den paal

geklonken te worden. Naast dit toestel des doods stonden vier zwarte

slaven, wier kleur en Afrikaansche trekken, toen weinig in Engeland

bekend, de menigte verschrikten, die hen beschouwde als duivels, die

met hun helsch werk bezig waren. Deze mannen verroerden zich niet,

behalve nu en dan, op bevel van een mensch, die hun opperhoofd scheen,

om de gereed liggende brandstoffen te schikken en op te stapelen. Zij

zagen niet naar het volk; zij schenen zelfs zijne tegenwoordigheid

niet te bespeuren, en evenmin op iets anders te letten, dan op het

verrichten van hun eigen verschrikkelijk ambt. En wanneer zij in

gesprek met elkander hun dikke lippen openden en hun witte tanden

toonden, alsof zij grijnsden uit blijdschap over het verwachte

moordtooneel, kon het verschrikte volk nauwelijks nalaten te gelooven,

dat zij wezenlijk de booze geesten waren, met wie de tooverheks

gemeenschap had gehad, en welke thans, nu haar tijd om was, gereed

stonden om de vreeselijke straf aan haar te voltrekken. Men fluisterde

elkander toe, en deelde elkander al de daden mede, welke de Satan

in dat woeste en ongelukkige tijdvak verricht had, natuurlijk niet

nalatende den duivel meer op zijne rekening te zetten, dan hem toekwam.

"Hebt gij niet gehoord, vader Dennet," zei een boer tegen een ander,

die reeds vrij gevorderd in jaren was, "dat de duivel den grooten

Saksischen Thane, Athelstane van Coningsburgh, gehaald heeft!"

"Ja, maar hij heeft hem toch ook teruggebracht, dank zij God en den

heiligen Dunstan!"

"Wat is dat?" zei een jong, vroolijk gezel, gekleed in een groen

wambuis, met goud geborduurd, en gevolgd door een grooten jongen,

die een harp op den rug droeg, en dus zijn beroep te kennen gaf. De

minnezanger scheen van geen lagen stand te zijn; want zonder nog op

den glans van zijn rijk geborduurd kleed te letten, droeg hij om den

hals een zilveren keten, waaraan de stemsleutel zijner harp hing. Op

zijn rechterarm blonk een zilveren plaat, waarop, in plaats van,

zooals gewoonlijk, het wapen van den edele, tot wiens huisgezin hij

behoorde, slechts het woord _Sherwood_ gegrift was.--"Wat wilt gij

daarmede zeggen?" vroeg de vroolijke minnezanger, zich in het gesprek

der boeren mengende: "Ik ben hier gekomen, om één onderwerp voor een

lied te zoeken, en bij onze Heilige Maagd, ik zou dubbel verheugd

zijn er twee te vinden!"

"Het is volkomen bewezen," zei de oudste boer, "dat Athelstane van

Coningsburgh, na vier weken dood geweest te zijn--"

"Dat is onmogelijk," hernam de minnezanger; "ik heb hem levend gezien

bij het toernooi van Ashby-de-la-Zouche."

"En toch was hij dood, of ten minste begraven," hervatte de jongere

boer; "want ik heb de monniken van St. Edmunds klooster den lijkzang

over hem hooren zingen; en buitendien was er een prachtig lijkmaal

en rouwfeest te Coningsburgh, zooals het behoorde; en ik zou er heen

gegaan zijn zonder Mabel Parkin, die--"

"Maar uw verhaal, vrienden, uw verhaal!" viel hem de minnezanger een

weinig ongeduldig in de rede.

"Ja, ja, de geschiedenis maar," zei een dikke monnik, die naast

hen stond, op een stok leunende, die het midden hield tusschen een

pelgrimsstaf en een strijdknots, en waarschijnlijk voor beide diende,

naar dat de gelegenheid eischte,--"uw geschiedenis," zei de kloeke

geestelijke, "laat den dag er niet over verloopen;--wij hebben niet

veel tijd te verliezen."

"Als het uw eerwaarde behaagt," zei Dennet, "een dronken priester

kwam den Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken.--"

"Het behaagt mijn eerwaarde niet," antwoordde de geestelijke, "dat er

zulk een dier als een dronken priester zijn zou; of, als er een is,

dat een leek hem zoo noeme! Wees beleefd, vriend, en verbeeld u den

heiligen man alleen in gepeins verzonken, wat het hoofd duizelig

en den voet onzeker maakt, even alsof het lichaam met nieuwen wijn

gevuld ware.--Ik heb het zelf ondervonden!"

"Goed dan," hervatte vader Dennet; "een heilige broeder dan kwam den

Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken; de bezoeker was een

soort van verloopen priester, die de helft van het wild, dat in het

woud gestolen wordt, velt, die den klank van een beker liever hoort,

dan dien van de misklok, en een stuk ham boven tien gebedenboeken de

voorkeur geeft; voor het overige een goede, vroolijke vent, die een

strijdknots zwaait, een boog spant, en het in de danszaal volhoudt

tegen den beste in Yorkshire."

"Dit laatste gedeelte van uwe rede, Dennet," zei de minnezanger,

"heeft u een paar ribben gered!"

"Stil maar; ik vrees hem niet!" hervatte Dennet; "ik ben wat oud en

stijf, maar toen ik bij Doncaster in het worstelperk trad,--"

"Maar het verhaal,--het verhaal, vriend!" riep weder de minnezanger.

"Wel, het verhaal komt hierop neder: Athelstane van Coningsburgh werd

in St. Edmunds klooster begraven,"--

"Dat is een grove leugen," zei de monnik; "want ik heb hem naar zijn

eigen kasteel van Coningsburgh zien dragen."

"Nu, verhaal dan de geschiedenis zelf," zei Dennet, zich knorrig

over dit herhaalde tegenspreken afwendende; en het was met eenige

moeite, dat de boer overgehaald werd, op verzoek van zijn makker en

den minnezanger, om zijn verhaal te hervatten.--"Deze twee _matige_

broeders dan," zei hij eindelijk, "dewijl deze eerwaarde man volstrekt

hebben wil dat zij dit waren, hadden goeden wijn en goed bier, en

ik weet niet wat al meer, gedurende het grootste gedeelte van een

zomerschen dag gedronken, toen zij opgewekt werden door een zwaar

gezucht en het gerammel van ketens en de gedaante van den overledenen

Athelstane trad in het vertrek, zeggende: "Gij onwaardige herders!"

"Dat is gelogen," riep de monnik driftig, "hij sprak geen enkel woord!"

"Ha, ha! broeder Tuck," zei de minnezanger, den monnik ter zijde

nemende; "wij hebben een nieuwen haas opgejaagd, zooals ik zie!"

"Ik zeg u, Allan-a-Dale," hervatte de heremiet, "ik heb Athelstane

van Coningsburgh even goed gezien, als ooit vleeschelijke oogen een

levend mensch gezien hebben. Hij had het grafkleed aan, en bracht

een graflucht mede.--Een vat wijn zal het mij niet uit het geheugen

spoelen."

"Bah!" antwoordde de minnezanger, "gij schertst!"

"Geloof mij nooit weder," hervatte de monnik, "zoo ik hem niet een

slag met mijn knots gegeven heb, die een os zou ter neêr geveld hebben,

en die door zijn lichaam heen ging, evenals door een rookwolk."

"Bij St. Hubertus!" zei de minnezanger, "het is een wonderbaar

verhaal, en geschikt om op rijm gebracht te worden naar de oude wijs:

"de Smart kwam bij den ouden monnik!""

"Lach maar, als gij lust hebt," hervatte broeder Tuck; "maar als gij

mij op het zingen van zulk een liedje betrapt, dan moge de eerste de

beste geest of duivel mij hals over kop met zich meênemen.--Neen,

neen, ik vatte aanstonds het voornemen op, om bij het een of ander

goed werk tegenwoordig te zijn, zooals het verbranden van eene heks,

een Godsgericht, of een soortgelijke Gode welgevallige verrichting!"

Terwijl zij aldus spraken, brak de zware klok der kerk van St. Michiel

van Templestowe, een eerwaardig gebouw, te midden van een gehucht op

eenigen afstand van de Preceptorij, hun gesprek af. De sombere tonen

volgden elkander zoo snel op, dat iedere klank slechts genoegzamen

tijd had om in een verafgelegen echo weg te sterven, eer de ijzeren

klepel zich dadelijk weder hooren liet. Dit geluid, dat de naderende

plechtigheid aankondigde, vervulde het hart der aanschouwers met

schrik, terwijl hun oogen zich naar de Preceptorij wendden, om

de aankomst van den Grootmeester, van den kampvechter en van de

aangeklaagde te zien.

Eindelijk viel de ophaalbrug, de poorten werden geopend en een ridder

die den grooten standaard der Orde droeg, reed uit het kasteel,

voorafgegaan door zes trompetters en gevolgd door de ridders en

Preceptoren, twee aan twee; de Grootmeester kwam het laatst, op een

vurig paard, welks tuig van de eenvoudigste soort was. Achter hem kwam

Brian De Bois-Guilbert, van top tot teen in glinsterende wapenrusting;

maar zonder lans, schild of zwaard, welke twee schildknapen hem

nadroegen. Ofschoon zijn gelaat gedeeltelijk verborgen was door een

langen vederbos, welke van zijn baret nederhing, zag men er toch eene

sterke en gemengde uitdrukking van hartstochtelijkheid op, waarin

hoogmoed met besluiteloosheid scheen te strijden. Hij was doodsbleek,

alsof hij in verscheidene nachten niet geslapen had; evenwel bestierde

hij zijn moedig strijdros met al de bevalligheid en gemakkelijkheid,

aan den besten ridder van de Tempelorde eigen. Zijn voorkomen was

bij den eersten oogopslag trotsch en ontzagverwekkend; maar wanneer

men hem met oplettendheid beschouwde, was er iets in zijne sombere

trekken, dat het oog van zijn gelaat deed afwenden.

Aan weerskanten van den kampvechter reden Conrad De Mont-Fitchet

en Albert De Malvoisin, als zijne beste vrienden. Zij hadden hunne

vredeskleederen aan, het witte gewaad der Orde. Achter hen volgden

andere ridders van den Tempel, met een langen stoet schildknapen

en pages, in het zwart gekleed, die naar de eer streefden om eens

ridders der Orde te worden. Na deze nieuwelingen kwam eene wacht

van voetknechten, in dezelfde zwarte kleeding, in wier midden men

de ranke gedaante der aangeklaagde ontwaarde, die met langzame maar

onverschrokken schreden het tooneel, waar haar lot beslist zou worden,

betrad. Zij was van al haar sieraden beroofd, uit vrees dat er een

of ander dier amuletten onder mocht zijn, welke men veronderstelde,

dat de Satan aan zijne slachtoffers schonk, om hen te beletten iets

te bekennen, zelfs wanneer zij op de pijnbank lagen. Een grof, wit

gewaad, van het eenvoudigste maaksel, had haar Oostersche kleeding

vervangen; maar in haar blikken schitterde zulk een uitstekende

vereeniging van moed en onderwerping, dat zij zelfs in deze kleeding,

en zonder eenigen anderen tooi dan haar lange, zwarte lokken, tranen

lokte uit ieder oog, dat haar aanschouwde; en zelfs de verhardste en

bijgeloovigste mensch betreurde het lot van een zoo schoon schepsel,

dat een werktuig der zonde en eene slavin van den Satan geworden was.

Een menigte personen van minderen rang, die tot de Preceptorij

behoorden, volgden het slachtoffer, allen gingen in de grootste orde,

met gekruiste armen en neergeslagene blikken.

Deze optocht besteeg langzaam den kleinen heuvel, op welks top de

toernooiplaats lag, trad in het strijdperk, trok het eenmaal van de

rechter naar de linker zijde rond, en maakte halt, zoodra dit gebeurd

was.

Hierop ontstond er een kort gedruisch, daar de Grootmeester

en allen, die hem vergezelden, behalve den kampioen en zijne twee

vrienden, van de paarden stegen, welke de schildknapen, die gereed

stonden, dadelijk buiten het strijdperk brachten.

De ongelukkige Rebekka werd naar den zwarten stoel, welke bij den

brandstapel stond, geleid. Bij de eersten blik op de verschrikkelijke

plek, waar men toebereidselen tot een dood maakte, even vreeselijk

voor het gemoed als pijnlijk voor het lichaam, bespeurde men, dat

zij sidderde en de oogen sloot, zonder twijfel zacht biddende, want

hare lippen bewogen zich, ofschoon men geen woord hoorde. Na verloop

van eene minuut opende zij de oogen, zag strak naar den brandstapel,

alsof ze zich met dit voorwerp wilde gemeenzaam maken, en toen wendde

ze het hoofd langzaam en ongedwongen af.

Intusschen had de Grootmeester zijne zitplaats ingenomen, en toen

de ridders der Orde, weder volgens hun rang, rondom en achter hem

geschaard waren, kondigde een luid en lang trompetgeschal aan, dat de

rechters zitting genomen hadden. Daarop trad Malvoisin voorwaarts,

en legde den handschoen der Jodin, als het pand van den strijd,

voor de voeten van den Grootmeester.

"Dappere gebieder en eerwaarde vader," zei hij, "hier staat de ridder,

Brian De Bois-Guilbert, Preceptor van de Orde des Tempels, die door

het opnemen van het strijdpand, hetwelk ik thans voor uwe voeten

leg, zich verbonden heeft, om heden in het gevecht zijn plicht te

doen, en te bewijzen, dat dit Joodsche meisje, Rebekka genaamd, te

recht het vonnis verdiend heeft, dat door een Kapittel van deze zeer

heilige Orde van den Tempel van Sion tegen haar is uitgesproken, en

waardoor ze veroordeeld is als tooveres te sterven;--hier, zeg ik,

staat hij, om ridderlijk en eervol voor dat oordeel te strijden,

zoo dit uw edele en heilige wil zij!"

"Heeft hij den eed gedaan, dat zijne zaak billijk en eerlijk is?" zei

de Grootmeester. "Breng het crucifix en het _Te igitur_."

"Heer, en zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin dadelijk,

"onze broeder heeft de waarheid zijner beschuldiging reeds bezworen

in handen van den Ridder Conrad De Mont-Fitchet; en op eene andere

wijze mag hij niet zweren, daar zijne tegenpartij, een ongeloovige

is en niet tot den eed kan worden toegelaten."

Deze verklaring was tot Alberts groote vreugde voldoende; want de

listige ridder had de groote moeielijkheid, of liever de onmogelijkheid

voorzien, om Brian De Bois-Guilbert over te halen dezen eed voor de

vergadering te doen, en hij had deze uitvlucht bedacht, om hem de

noodzakelijkheid daarvan te besparen.


DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Dat Mobray's zonden hem den boezem drukken,

Zoo hevig, dat zijn schuimend ros den rug breekt.

En over hals en kop zijn ruiter neêrsmakt

In 't strijdperk,--den afvall'gen schurk!

Richard II.

Ons verhaal keert nu terug tot den omtrek van het kasteel of

Preceptorij van Templestowe, omtrent het uur toen het lot beslissen zou

over het leven of den dood van Rebekka. Het was een tooneel van drukte

en leven, alsof de bewoners van de geheele buurt op een landelijk

feest verzameld waren. Maar de begeerte om bloed en dood te zien,

is niet alleen eigen aan die duistere eeuwen; ofschoon men toen door

de zwaardvechtersoefeningen van tweestrijd en toernooi gewoon was aan

het bloedig tooneel van dappere mannen door elkanders hand te zien

vallen. Zelfs in onze dagen, nu men een hooger begrip van zedelijkheid

heeft, verzamelen eene terechtstelling, eene vechtpartij, een oploop,

of eene bijeenkomst van radicale hervormers, tallooze toeschouwers,

met groot gevaar voor hen, die zelven weinig ander belang daarbij

hebben, dan om te zien hoe het toegaat, en of de helden van den dag,

van welken aard ook, hun verkregen roem waardig zijn.

De blikken van eene zeer aanzienlijke menigte waren dus op de poort

van de Preceptorij van Templestowe gevestigd om den optocht te zien,

terwijl een nog grooter aantal reeds het toernooiplein omringde, dat

tot het kasteel behoorde. Dit plein lag dicht bij de Preceptorij,

en was met zorg ingericht voor krijgshaftige en ridderlijke

oefeningen. Het besloeg de bovenste vlakte van een zacht hellenden

heuvel, was zorgvuldig met palissaden omgeven, en daar de Tempeliers

gaarne toeschouwers hadden om getuigen te zijn van hunne behendigheid

in het gebruik der wapens, had men er talrijke galerijen en banken

ten behoeve der menigte opgericht.

Bij de tegenwoordige gelegenheid was er aan het oostelijke einde

een troon opgericht voor den Grootmeester, omringd met eereplaatsen

voor de Preceptoren en ridders van de Orde. Hierover fladderde de

heilige standaard, _le Beau-Séant_ genaamd, het vaandel en tegelijk

het veldgeschrei der Tempeliers.

Aan het tegenovergestelde einde van het strijdperk was een brandstapel,

zoodanig rondom een paal, die diep in den grond zat, opgericht, dat er

plaats genoeg overbleef voor het slachtoffer, om in den noodlottigen

kring te treden, om met de boeien, welke gereed hingen, aan den paal

geklonken te worden. Naast dit toestel des doods stonden vier zwarte

slaven, wier kleur en Afrikaansche trekken, toen weinig in Engeland

bekend, de menigte verschrikten, die hen beschouwde als duivels, die

met hun helsch werk bezig waren. Deze mannen verroerden zich niet,

behalve nu en dan, op bevel van een mensch, die hun opperhoofd scheen,

om de gereed liggende brandstoffen te schikken en op te stapelen. Zij

zagen niet naar het volk; zij schenen zelfs zijne tegenwoordigheid

niet te bespeuren, en evenmin op iets anders te letten, dan op het

verrichten van hun eigen verschrikkelijk ambt. En wanneer zij in

gesprek met elkander hun dikke lippen openden en hun witte tanden

toonden, alsof zij grijnsden uit blijdschap over het verwachte

moordtooneel, kon het verschrikte volk nauwelijks nalaten te gelooven,

dat zij wezenlijk de booze geesten waren, met wie de tooverheks

gemeenschap had gehad, en welke thans, nu haar tijd om was, gereed

stonden om de vreeselijke straf aan haar te voltrekken. Men fluisterde

elkander toe, en deelde elkander al de daden mede, welke de Satan

in dat woeste en ongelukkige tijdvak verricht had, natuurlijk niet

nalatende den duivel meer op zijne rekening te zetten, dan hem toekwam.

"Hebt gij niet gehoord, vader Dennet," zei een boer tegen een ander,

die reeds vrij gevorderd in jaren was, "dat de duivel den grooten

Saksischen Thane, Athelstane van Coningsburgh, gehaald heeft!"

"Ja, maar hij heeft hem toch ook teruggebracht, dank zij God en den

heiligen Dunstan!"

"Wat is dat?" zei een jong, vroolijk gezel, gekleed in een groen

wambuis, met goud geborduurd, en gevolgd door een grooten jongen,

die een harp op den rug droeg, en dus zijn beroep te kennen gaf. De

minnezanger scheen van geen lagen stand te zijn; want zonder nog op

den glans van zijn rijk geborduurd kleed te letten, droeg hij om den

hals een zilveren keten, waaraan de stemsleutel zijner harp hing. Op

zijn rechterarm blonk een zilveren plaat, waarop, in plaats van,

zooals gewoonlijk, het wapen van den edele, tot wiens huisgezin hij

behoorde, slechts het woord _Sherwood_ gegrift was.--"Wat wilt gij

daarmede zeggen?" vroeg de vroolijke minnezanger, zich in het gesprek

der boeren mengende: "Ik ben hier gekomen, om één onderwerp voor een

lied te zoeken, en bij onze Heilige Maagd, ik zou dubbel verheugd

zijn er twee te vinden!"

"Het is volkomen bewezen," zei de oudste boer, "dat Athelstane van

Coningsburgh, na vier weken dood geweest te zijn--"

"Dat is onmogelijk," hernam de minnezanger; "ik heb hem levend gezien

bij het toernooi van Ashby-de-la-Zouche."

"En toch was hij dood, of ten minste begraven," hervatte de jongere

boer; "want ik heb de monniken van St. Edmunds klooster den lijkzang

over hem hooren zingen; en buitendien was er een prachtig lijkmaal

en rouwfeest te Coningsburgh, zooals het behoorde; en ik zou er heen

gegaan zijn zonder Mabel Parkin, die--"

"Maar uw verhaal, vrienden, uw verhaal!" viel hem de minnezanger een

weinig ongeduldig in de rede.

"Ja, ja, de geschiedenis maar," zei een dikke monnik, die naast

hen stond, op een stok leunende, die het midden hield tusschen een

pelgrimsstaf en een strijdknots, en waarschijnlijk voor beide diende,

naar dat de gelegenheid eischte,--"uw geschiedenis," zei de kloeke

geestelijke, "laat den dag er niet over verloopen;--wij hebben niet

veel tijd te verliezen."

"Als het uw eerwaarde behaagt," zei Dennet, "een dronken priester

kwam den Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken.--"

"Het behaagt mijn eerwaarde niet," antwoordde de geestelijke, "dat er

zulk een dier als een dronken priester zijn zou; of, als er een is,

dat een leek hem zoo noeme! Wees beleefd, vriend, en verbeeld u den

heiligen man alleen in gepeins verzonken, wat het hoofd duizelig

en den voet onzeker maakt, even alsof het lichaam met nieuwen wijn

gevuld ware.--Ik heb het zelf ondervonden!"

"Goed dan," hervatte vader Dennet; "een heilige broeder dan kwam den

Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken; de bezoeker was een

soort van verloopen priester, die de helft van het wild, dat in het

woud gestolen wordt, velt, die den klank van een beker liever hoort,

dan dien van de misklok, en een stuk ham boven tien gebedenboeken de

voorkeur geeft; voor het overige een goede, vroolijke vent, die een

strijdknots zwaait, een boog spant, en het in de danszaal volhoudt

tegen den beste in Yorkshire."

"Dit laatste gedeelte van uwe rede, Dennet," zei de minnezanger,

"heeft u een paar ribben gered!"

"Stil maar; ik vrees hem niet!" hervatte Dennet; "ik ben wat oud en

stijf, maar toen ik bij Doncaster in het worstelperk trad,--"

"Maar het verhaal,--het verhaal, vriend!" riep weder de minnezanger.

"Wel, het verhaal komt hierop neder: Athelstane van Coningsburgh werd

in St. Edmunds klooster begraven,"--

"Dat is een grove leugen," zei de monnik; "want ik heb hem naar zijn

eigen kasteel van Coningsburgh zien dragen."

"Nu, verhaal dan de geschiedenis zelf," zei Dennet, zich knorrig

over dit herhaalde tegenspreken afwendende; en het was met eenige

moeite, dat de boer overgehaald werd, op verzoek van zijn makker en

den minnezanger, om zijn verhaal te hervatten.--"Deze twee _matige_

broeders dan," zei hij eindelijk, "dewijl deze eerwaarde man volstrekt

hebben wil dat zij dit waren, hadden goeden wijn en goed bier, en

ik weet niet wat al meer, gedurende het grootste gedeelte van een

zomerschen dag gedronken, toen zij opgewekt werden door een zwaar

gezucht en het gerammel van ketens en de gedaante van den overledenen

Athelstane trad in het vertrek, zeggende: "Gij onwaardige herders!"

"Dat is gelogen," riep de monnik driftig, "hij sprak geen enkel woord!"

"Ha, ha! broeder Tuck," zei de minnezanger, den monnik ter zijde

nemende; "wij hebben een nieuwen haas opgejaagd, zooals ik zie!"

"Ik zeg u, Allan-a-Dale," hervatte de heremiet, "ik heb Athelstane

van Coningsburgh even goed gezien, als ooit vleeschelijke oogen een

levend mensch gezien hebben. Hij had het grafkleed aan, en bracht

een graflucht mede.--Een vat wijn zal het mij niet uit het geheugen

spoelen."

"Bah!" antwoordde de minnezanger, "gij schertst!"

"Geloof mij nooit weder," hervatte de monnik, "zoo ik hem niet een

slag met mijn knots gegeven heb, die een os zou ter neêr geveld hebben,

en die door zijn lichaam heen ging, evenals door een rookwolk."

"Bij St. Hubertus!" zei de minnezanger, "het is een wonderbaar

verhaal, en geschikt om op rijm gebracht te worden naar de oude wijs:

"de Smart kwam bij den ouden monnik!""

"Lach maar, als gij lust hebt," hervatte broeder Tuck; "maar als gij

mij op het zingen van zulk een liedje betrapt, dan moge de eerste de

beste geest of duivel mij hals over kop met zich meênemen.--Neen,

neen, ik vatte aanstonds het voornemen op, om bij het een of ander

goed werk tegenwoordig te zijn, zooals het verbranden van eene heks,

een Godsgericht, of een soortgelijke Gode welgevallige verrichting!"

Terwijl zij aldus spraken, brak de zware klok der kerk van St. Michiel

van Templestowe, een eerwaardig gebouw, te midden van een gehucht op

eenigen afstand van de Preceptorij, hun gesprek af. De sombere tonen

volgden elkander zoo snel op, dat iedere klank slechts genoegzamen

tijd had om in een verafgelegen echo weg te sterven, eer de ijzeren

klepel zich dadelijk weder hooren liet. Dit geluid, dat de naderende

plechtigheid aankondigde, vervulde het hart der aanschouwers met

schrik, terwijl hun oogen zich naar de Preceptorij wendden, om

de aankomst van den Grootmeester, van den kampvechter en van de

aangeklaagde te zien.

Eindelijk viel de ophaalbrug, de poorten werden geopend en een ridder

die den grooten standaard der Orde droeg, reed uit het kasteel,

voorafgegaan door zes trompetters en gevolgd door de ridders en

Preceptoren, twee aan twee; de Grootmeester kwam het laatst, op een

vurig paard, welks tuig van de eenvoudigste soort was. Achter hem kwam

Brian De Bois-Guilbert, van top tot teen in glinsterende wapenrusting;

maar zonder lans, schild of zwaard, welke twee schildknapen hem

nadroegen. Ofschoon zijn gelaat gedeeltelijk verborgen was door een

langen vederbos, welke van zijn baret nederhing, zag men er toch eene

sterke en gemengde uitdrukking van hartstochtelijkheid op, waarin

hoogmoed met besluiteloosheid scheen te strijden. Hij was doodsbleek,

alsof hij in verscheidene nachten niet geslapen had; evenwel bestierde

hij zijn moedig strijdros met al de bevalligheid en gemakkelijkheid,

aan den besten ridder van de Tempelorde eigen. Zijn voorkomen was

bij den eersten oogopslag trotsch en ontzagverwekkend; maar wanneer

men hem met oplettendheid beschouwde, was er iets in zijne sombere

trekken, dat het oog van zijn gelaat deed afwenden.

Aan weerskanten van den kampvechter reden Conrad De Mont-Fitchet

en Albert De Malvoisin, als zijne beste vrienden. Zij hadden hunne

vredeskleederen aan, het witte gewaad der Orde. Achter hen volgden

andere ridders van den Tempel, met een langen stoet schildknapen

en pages, in het zwart gekleed, die naar de eer streefden om eens

ridders der Orde te worden. Na deze nieuwelingen kwam eene wacht

van voetknechten, in dezelfde zwarte kleeding, in wier midden men

de ranke gedaante der aangeklaagde ontwaarde, die met langzame maar

onverschrokken schreden het tooneel, waar haar lot beslist zou worden,

betrad. Zij was van al haar sieraden beroofd, uit vrees dat er een

of ander dier amuletten onder mocht zijn, welke men veronderstelde,

dat de Satan aan zijne slachtoffers schonk, om hen te beletten iets

te bekennen, zelfs wanneer zij op de pijnbank lagen. Een grof, wit

gewaad, van het eenvoudigste maaksel, had haar Oostersche kleeding

vervangen; maar in haar blikken schitterde zulk een uitstekende

vereeniging van moed en onderwerping, dat zij zelfs in deze kleeding,

en zonder eenigen anderen tooi dan haar lange, zwarte lokken, tranen

lokte uit ieder oog, dat haar aanschouwde; en zelfs de verhardste en

bijgeloovigste mensch betreurde het lot van een zoo schoon schepsel,

dat een werktuig der zonde en eene slavin van den Satan geworden was.

Een menigte personen van minderen rang, die tot de Preceptorij

behoorden, volgden het slachtoffer, allen gingen in de grootste orde,

met gekruiste armen en neergeslagene blikken.

Deze optocht besteeg langzaam den kleinen heuvel, op welks top de

toernooiplaats lag, trad in het strijdperk, trok het eenmaal van de

rechter naar de linker zijde rond, en maakte halt, zoodra dit gebeurd

was.

Hierop ontstond er een kort gedruisch, daar de Grootmeester

en allen, die hem vergezelden, behalve den kampioen en zijne twee

vrienden, van de paarden stegen, welke de schildknapen, die gereed

stonden, dadelijk buiten het strijdperk brachten.

De ongelukkige Rebekka werd naar den zwarten stoel, welke bij den

brandstapel stond, geleid. Bij de eersten blik op de verschrikkelijke

plek, waar men toebereidselen tot een dood maakte, even vreeselijk

voor het gemoed als pijnlijk voor het lichaam, bespeurde men, dat

zij sidderde en de oogen sloot, zonder twijfel zacht biddende, want

hare lippen bewogen zich, ofschoon men geen woord hoorde. Na verloop

van eene minuut opende zij de oogen, zag strak naar den brandstapel,

alsof ze zich met dit voorwerp wilde gemeenzaam maken, en toen wendde

ze het hoofd langzaam en ongedwongen af.

Intusschen had de Grootmeester zijne zitplaats ingenomen, en toen

de ridders der Orde, weder volgens hun rang, rondom en achter hem

geschaard waren, kondigde een luid en lang trompetgeschal aan, dat de

rechters zitting genomen hadden. Daarop trad Malvoisin voorwaarts,

en legde den handschoen der Jodin, als het pand van den strijd,

voor de voeten van den Grootmeester.

"Dappere gebieder en eerwaarde vader," zei hij, "hier staat de ridder,

Brian De Bois-Guilbert, Preceptor van de Orde des Tempels, die door

het opnemen van het strijdpand, hetwelk ik thans voor uwe voeten

leg, zich verbonden heeft, om heden in het gevecht zijn plicht te

doen, en te bewijzen, dat dit Joodsche meisje, Rebekka genaamd, te

recht het vonnis verdiend heeft, dat door een Kapittel van deze zeer

heilige Orde van den Tempel van Sion tegen haar is uitgesproken, en

waardoor ze veroordeeld is als tooveres te sterven;--hier, zeg ik,

staat hij, om ridderlijk en eervol voor dat oordeel te strijden,

zoo dit uw edele en heilige wil zij!"

"Heeft hij den eed gedaan, dat zijne zaak billijk en eerlijk is?" zei

de Grootmeester. "Breng het crucifix en het _Te igitur_."

"Heer, en zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin dadelijk,

"onze broeder heeft de waarheid zijner beschuldiging reeds bezworen

in handen van den Ridder Conrad De Mont-Fitchet; en op eene andere

wijze mag hij niet zweren, daar zijne tegenpartij, een ongeloovige

is en niet tot den eed kan worden toegelaten."

Deze verklaring was tot Alberts groote vreugde voldoende; want de

listige ridder had de groote moeielijkheid, of liever de onmogelijkheid

voorzien, om Brian De Bois-Guilbert over te halen dezen eed voor de

vergadering te doen, en hij had deze uitvlucht bedacht, om hem de

noodzakelijkheid daarvan te besparen.