VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
Maar buitendien kon het Cedric niet ontgaan, dat zijn ontwerp voor
een volkomene vereeniging der Saksers door het huwelijk van Rowena
en Athelstane, nu geheel te niet gegaan was door de tegenkanting der
beide daarin betrokken partijen. Dit was wezenlijk een voorval, hetwelk
hij, bij zijn ijver voor de zaak der Saksers niet had kunnen voorzien;
en zelfs toen beider ongenegenheid zich klaar en duidelijk geuit had,
kon hij nauwelijks gelooven, dat twee Saksers van koninklijken stam
zich om persoonlijke redenen tegen eene verbintenis verzetten zouden,
welke voor het welzijn der natie hem zoo noodzakelijk scheen. Maar dit
was toch zeker: Rowena had altijd haar afkeer van Athelstane te kennen
gegeven, en thans was deze niet minder vast en stellig in zijn besluit,
om geene aanspraak op de hand van Jonkvrouw Rowena te maken. Zelfs de
aangeborene hardnekkigheid van Cedric bezweek onder deze hinderpalen,
daar hij, op hunne vereeniging staande, zou verplicht geweest zijn aan
iedere hand een onwilligen verloofde naar het altaar te sleepen. Hij
deed echter nog een laatsten krachtdadigen aanval op Athelstane, en
hij vond dien wedergeboren spruit der Saksische koningen, evenals
de landedellieden onzer dagen, in een woedenden oorlog tegen de
geestelijkheid gewikkeld.
Het schijnt, dat na al zijne doodelijke bedreigingen tegen den Abt
van St. Edmunds klooster, Athelstane's wraakzucht gedeeltelijk door
zijne natuurlijke loomheid en goedaardigheid van karakter, gedeeltelijk
door de beden van zijne moeder Edith, welke, gelijk de meeste vrouwen
(van dien tijd), aan de geestelijke heeren verkleefd was, daarop
was uitgeloopen, dat hij den Abt en zijne monniken gedurende drie
dagen bij magere kost in de gevangenissen van Coningsburgh gehouden
had.
Voor deze wreedheid bedreigde de Abt hem met den ban, en maakte
eene geduchte lijst van klachten op over pijn in de ingewanden en in de
maag, welke hij zelf en zijne monniken, ten gevolge van de tirannieke
en onrechtvaardige gevangenzetting, geleden hadden. Cedric vond het
gemoed van zijn vriend zoo geheel en al vervuld met dezen twist en
de middelen, welke hij bij de hand genomen had om de geestelijke
vervolging te ontgaan, dat hij voor geen ander denkbeeld vatbaar
was. En toen Rowena's naam genoemd werd, verzocht de edele Athelstane
verlof om een vollen beker op hare gezondheid en op hare spoedige
vereeniging met zijn neef Wilfrid te mogen ledigen. De zaak was
dus wanhopig. Er was klaarblijkelijk niets meer met Athelstane te
beginnen; of, zooals Wamba het uitdrukte in eene spreekwijze, welke
van den tijd der Saksers tot op ons is gekomen, hij was "een haan,
die niet vechten wilde."
Cedric had nog slechts twee bezwaren tegen het huwelijk der minnenden
te overwinnen;--zijne eigene hardnekkigheid en zijn afkeer tegen de
Normandische dynastie. Het eerste week allengs voor de liefde jegens
zijn pupil en den trots welken hij over den roem van zijn zoon
gevoelde. Buitendien was hij niet ongevoelig voor de eer om zijn
eigen stam met dien van Alfred te vereenigen, nu de afstammeling
van Eduard den Belijder zijne hoogere aanspraken voor altijd had
laten varen. Cedric's afkeer van den Normandischen koningsstam was
ook zeer ondermijnd,--vooreerst, door de onmogelijkheid om Engeland
van de nieuwe dynastie te bevrijden, eene overtuiging, welke veel
afdoet om getrouwheid bij den onderdaan te verwekken; en ten tweede,
door de persoonlijke ingenomenheid van Koning Richard met hem, die in
het openhartig karakter van Cedric behagen schepte, en, om de woorden
van het Wardour Handschrift te gebruiken, zoo met den edelen Sakser
"omsprong," dat, eer hij zeven dagen als gast aan het Hof geweest was,
hij zijne toestemming tot het huwelijk van zijn pupil Rowena met zijn
zoon Wilfrid van Ivanhoe gegeven had.
Het huwelijk van onzen held, dat dus plechtig door zijn vader
goedgekeurd was, werd in dien heerlijken tempel, de hoofdkerk van
York, voltrokken. De Koning was er zelf bij tegenwoordig, en door de
wijze, waarop hij bij deze en andere gelegenheden de ongelukkige en
tot hiertoe verachte Saksers behandelde, gaf hij hun een veiliger en
zekerder vooruitzicht, dat ze hun billijke rechten zouden herkrijgen,
dan ze ooit met eenige reden van de wisselvallige kansen van een
burgeroorlog hadden kunnen verwachten. De kerk spreidde bij deze
gelegenheid allen glans ten toon, welken de Roomsche geestelijkheid
met zulk eene schitterende uitwerking weet te gebruiken.
Gurth, prachtig uitgedoscht als schildknaap, vergezelde zijn jongen
meester, dien hij zoo getrouw gediend had, evenals de edelmoedige
Wamba, versierd met een nieuwe kap, en een menigte prachtige, zilveren
bellen. Daar deze beiden in Wilfrid's gevaren en tegenspoed gedeeld
hadden, zoo deelden ze ook, gelijk ze recht hadden te verwachten,
in zijn geluk.
Maar behalve door dit huiselijk gevolg, werd deze doorluchtige bruiloft
vereerd door het bijzijn van vele edelgeboren Normandiërs zoowel
als Saksers, waarbij zich het algemeen gejuich der mindere standen
voegde, welke het huwelijk van deze twee personen als een onderpand van
toekomstigen vrede en eensgezindheid tusschen twee stammen beschouwden,
die sedert dien tijd zoo volkomen vereenigd zijn, dat het verschil
tusschen beide onmerkbaar geworden is. Cedric beleefde de nauwere
vereeniging tusschen de stammen; want, naarmate de twee volken in
gezellig verkeer met elkander traden en huwelijken onder elkander
sloten, vergaten ook de Normandiërs hunne minachting, en legden de
Saksers hunne lompheid af.--Maar het was eerst onder de regeering
van Eduard den Derde, dat de gemengde taal, welke thans Engelsch
genoemd wordt, aan het hof te Londen gesproken werd, en de vijandige
verhouding van Normandiër en Sakser geheel schijnt verdwenen te zijn.
Het was op den tweeden morgen na deze gelukkige verbintenis, dat
Rowena door haar kamenier Elgitha onderricht werd, dat een meisje
begeerde tot haar toegelaten te worden, en haar zonder getuige te
spreken. Rowena verwonderde zich, aarzelde, werd nieuwsgierig, en
eindigde met bevel te geven, dat het meisje zou binnengelaten worden,
en dat hare bedienden zoolang buiten de kamer zouden blijven.
Ze trad binnen;--eene edele en fiere gestalte, terwijl de lange, witte
sluier, in welken ze gewikkeld was, de aanvalligheid en het gebiedende
van hare gestalte eerder overschaduwde dan bedekte. Hare houding was
ook eerbiedig, zonder dat er de minste zweem van vrees, of eenige
wensch om gunst te verwerven, in doorstraalde. Rowena was altijd
gereed om de aanspraken van anderen te erkennen en haar deelneming
in de gevoelens van anderen te betoonen. Ze stond op, en wilde de
schoone vreemdelinge naar een stoel geleiden, maar de onbekende zag
naar Elgitha, en gaf nog eenmaal haar wensch te kennen, om met Rowena
alleen te spreken. Nauwelijks had Elgitha zich met dralende schreden
verwijderd, of de schoone vreemdelinge knielde tot groote verbazing
van de echtgenoote van Ivanhoe neder, drukte haar handen tegen haar
voorhoofd, boog het hoofd tot op den grond, en kuste, in weerwil van
Rowena's tegenstand, den geborduurden zoom van haar gewaad.
"Wat beteekent dat?" riep de verbaasde jonge vrouw; "waarom betoont
ge mij eene zoo ongewone vereering?"
"Omdat ik aan u, de echtgenoote van Ivanhoe," antwoordde Rebekka,
opstaande en weder met haar gewone bedaarde waardigheid, "op een
rechtmatige en betamelijke wijze de dankbaarheid, welke ik aan
Wilfrid van Ivanhoe verschuldigd ben, betoonen mag. Ik ben,--vergeef
de stoutheid, waarmede ik u mijne hulde volgens de gebruiken van
mijn stam bewezen heb,--ik ben de ongelukkige Jodin, voor wie uw
echtgenoot zijn leven aan een zoo dreigend gevaar in het strijdperk
van Templestowe blootstelde!"
"Meisje," hervatte Rowena, "Wilfrid van Ivanhoe vergold op dien dag
slechts in geringe mate uwe onvermoeide zorgen voor hem in ziekte en
ellende. Spreek, is er nog iets, waarin hij en ik u dienen kunnen?"
"Niets," hernam Rebekka bedaard, "dan dat ge hem een dankbaar vaarwel
van mij overbrengt."
"Verlaat ge Engeland dus?" vroeg Rowena, ter nauwernood van hare
verbazing over dit zonderling bezoek hersteld.
"Ik verlaat het land, eer de maan weêr verandert. Mijn vader heeft
een broeder, die in hooge gunst staat bij Mohammed Boabdil, Koning
van Grenada;--dáár gaan wij heen, zeker dat wij vrede en bescherming
zullen genieten, tegen betaling van de schatting, welke de Muzelmannen
van ons volk vorderen."
"En wordt gij in Engeland niet even goed beschermd?" vroeg
Rowena.
"Mijn echtgenoot staat in gunst bij den Koning;--de Koning
zelf is rechtvaardig en edelmoedig."
"Edele vrouw," zei Rebekka, "ik twijfel er niet aan;--maar het volk
van Engeland is een woest geslacht, dat altijd met zijne buren of
onder elkander twist, en gereed is om het zwaard in zijns naasten hart
te stooten. Ephraïm is een moedelooze duif,--Issaschar een gedrukte
slaaf, die tusschen twee lasten gebukt gaat. Niet in een land van
oorlog en bloed, omringd door vijandelijke naburen, en verscheurd
door binnenlandsche partijen, kan Israël hopen van zijne omzwerving
uit te rusten."
"Maar gij, meisje," zei Rowena, "gij kunt toch niets te vreezen
hebben.
Zij, die Ivanhoe aan zijn ziekbed opgepast heeft," ging
zij voort, met geestvervoering opstaande, "kan in Engeland niets te
vreezen hebben, waar Sakser en Normandiër wedijveren zullen, wie haar
de meeste eer zal bewijzen."
"Uw woorden zijn edel," hernam Rebekka, "en uw voornemen nog schooner;
maar het kan niet zijn;--er is een kloof tusschen ons. Onze opvoeding,
ons geloof, beide verbieden ons om die te overschrijden. Vaarwel;--maar
eer ik ga, sta mij één verzoek toe. De bruidssluier hangt nog over
uw gelaat; licht dien op, en laat mij de trekken zien, welke zoo
geroemd worden!"
"Ze zijn nauwelijks bezienswaardig," antwoordde Rowena; "maar van
mijne bezoekster hetzelfde verwachtende, licht ik den sluier op."
Zij sloeg den sluier terug, en gedeeltelijk uit de bewustheid
van hare schoonheid, gedeeltelijk uit bedeesdheid, bloosde zij zoo
sterk, dat hare wangen, haar voorhoofd, haar hals en haar boezem met
karmozijn bedekt werden. Rebekka bloosde ook, maar het was slechts een
voorbijgaande opwelling; en daar zij door dieper gevoel bezield was,
lag de blos slechts één oogenblik op haar gelaat, als de purperroode
wolk, die van kleur verandert, als de zon onder den gezichteinder
daalt.
"Edele dame," zei ze, "het gelaat, dat gij u verwaardigd hebt, mij te
toonen, zal lang in mijn geheugen blijven. Er heerscht vriendelijkheid
en goedheid in; en als een zweem van wereldschen hoogmoed of ijdelheid
zich op een zoo liefelijk gezicht vertoont, hoe zou men datgene,
wat van de aarde komt, berispen, omdat het eenig teeken van zijn
oorsprong draagt? Lang, lang zal ik aan uwe trekken denken, en God
zegenen, dat ik mijn verlosser verlaat, vereenigd met,--" zij zweeg
eensklaps;--haar oogen vulden zich met tranen, die zij echter schielijk
afdroogde, en op de angstige vragen van Rowena antwoordende, zei ze:
"Ik ben wel,--zeer wel. Maar mijn hart loopt over, wanneer ik aan
Torquilstone en aan het strijdperk van Templestowe denk.--Vaarwel! Het
geringste gedeelte van mijne schuld is nog maar voldaan. Neem dit
kistje aan,--en verwonder u niet over den inhoud!"
Rowena opende het kleine met zilver beslagen kistje, en zag een
halssnoer en oorringen van diamanten, welke, zooals men zien kon,
van onschatbare waarde waren.
"Het is onmogelijk," zei ze, het kistje teruggevende, "ik mag een
geschenk van zoo groote waarde niet aannemen."
"O, neem het maar!" antwoordde Rebekka.--"Gij bezit macht, rang,
gezag en invloed; wij rijkdom, de bron evenzeer van onze kracht als
van onze zwakheid. De waarde van dezen tooi, tienmaal vermenigvuldigd,
zou niet half zoo veel macht hebben als uw geringste wensch. Voor
u is dus het geschenk van geringe waarde, en voor mij is hetgeen,
waarvan ik mij ontdoe, van nog veel minder belang. Laat mij niet
denken, dat gij zulke lage gedachten van mijne natie koestert als
de groote hoop. Denkt gij, dat ik deze schitterende steenen boven
mijn vrijheid acht? of dat mijn vader ze in de weegschaal legt tegen
de eer van zijn eenig kind? Neem ze aan; voor mij zijn ze van geene
waarde. Ik zal nooit weder juweelen dragen!"
"Gij zijt dus ongelukkig," zei Rowena, getroffen door den toon, waarop
Rebekka deze laatste woorden uitsprak; "o, blijf dan bij ons;--de
raad van heilige mannen zal u van uw verkeerd geloof afbrengen,
en ik zal eene zuster voor u zijn!"
"Neen!" antwoordde Rebekka, met dezelfde onderwerping en
zwaarmoedigheid in haar zachte stem en op haar schoone trekken.--"Dat
kan niet zijn! Ik kan en mag het geloof mijner vaderen niet afleggen,
als een kleed, dat niet past voor de luchtstreek, waarin wij wonen,
en ongelukkig zal ik niet zijn, edele vrouw. Hij, wien ik mijn overige
levensdagen toewijd, zal mijn trooster zijn, zoo ik Zijn wil doe!"
"Hebt gij dan kloosters, in een van welke gij u begeven wilt?" vroeg
Rowena.
"Neen," antwoordde de Jodin; "maar er zijn, sedert Abraham tot op onze
tijden toe, onder ons volk vrouwen geweest, die hare gedachten aan den
Hemel, en hare daden aan werken van liefdadigheid toegewijd hebben;
welke de zieken oppassen, de hongerigen voeden en de ongelukkigen
ondersteunen. Onder deze vrouwen zal Rebekka opgenomen worden. Zeg
dit aan uw gemaal, zoo hij naar het lot van haar vraagt, wier leven
hij gered heeft!"
Er was eene onwillekeurige aandoening in Rebekka's stem en eene
teederheid van uitdrukking, welke misschien meer verried, dan zij
gaarne zou te kennen gegeven hebben. Zij haastte zich om Rowena
vaarwel te zeggen.
"Vaarwel!" zei ze. "Moge Hij, die Jood en Christen geschapen heeft,
zijne uitgelezenste zegeningen op u uitstorten! De boot, die ons van
hier brengen moet, zal onder zeil zijn, eer wij de haven bereiken
kunnen!"
Zij verdween uit het vertrek, en liet Rowena verbaasd staan, alsof
hetgeen zij gezien had eene geestverschijning geweest ware. De schoone
jonge vrouw verhaalde het zonderlinge gesprek aan haar echtgenoot,
op wiens gemoed het diepen indruk maakte. Hij leefde lang en gelukkig
met Rowena, want ze waren aan elkander verknocht door de banden
van jeugdige liefde, en zij beminden elkander te vuriger wegens de
herinnering aan de hinderpalen, welke hunne vereeniging in den weg
hadden gestaan. Evenwel zou het moeielijk te beslissen zijn, of de
herinnering aan Rebekka's schoonheid en grootmoedigheid Ivanhoe niet
al te dikwijls in de gedachte kwam, dan dat de schoone afstammeling
van Alfred het goedgekeurd zou hebben.
Ivanhoe muntte in den dienst van Richard uit, en verwierf verdere
bewijzen van de koninklijke gunst. Hij had nog hooger kunnen klimmen,
zonder den ontijdigen dood van den heldhaftigen Richard Leeuwenhart,
voor het kasteel Chaluz bij Limoges. Met het leven van dezen
edelmoedigen, maar onbezonnen en romanesken Vorst vervielen ook al de
ontwerpen, welke zijne eerzucht en edelmoedigheid gesmeed hadden, en
op hem kunnen met een geringe verandering de regels toegepast worden,
welke Johnson op Karel XII van Zweden geschreven heeft:
"Getroffen door den pijl eens mans van lagen stand,
Nabij een kleine veste aan ver verwijderd strand,
Biedt ons zijn naam, die door de wereld schrik verspreidde,
Ruim stof tot leering aan, en tot verdichting beide."