Don Quichot XII - HOE DON QUICHOT UIT HET ROTSDAL BEVRIJDT WORDT
HOOFDSTUK XII.
HOE DON QUICHOT UIT HET ROTSDAL BEVRIJDT WORDT.
Onderwijl reed Sancho Panza door de bosch- en bergstreken en kwam al spoedig op den grooten heerweg uit. Dezen houdende kwam hij den volgenden dag aan de herberg, waar hij eerst voor eenige dagen door eenige reizigers zoo erg beet was genomen, en zoodra hij haar in het oog kreeg, had hij een gevoel, alsof hij weer hoog in de lucht werd opgegooid. Dus wilde hij hier liever maar niet pleisteren, alhoewel hij juist tegen den besten tijd van den dag, tegen etenstijd namelijk, in de nabijheid kwam. Zijne maag kwam echter tegen dezen zijnen wil in opstand, en daar de mensch bijna altijd aan de eischen van zijne maag moet gehoorzamen, zoo voldeed ook Sancho Panza aan hare dringende aanmaning en reed regelrecht op de herberg toe, om haar door eene warme soep en een duchtig stuk vleesch tevreden te stellen.
Juist toen hij in de deur trad, kwamen twee heeren naar buiten, die hem terstond herkenden. De een sprak tot den ander: "Kijk eens, heer pastoor, is dat niet Sancho Panza, die met den gekken ridder Don Quichot op avonturen is uitgegaan?" "Ja, waarlijk, hij is het," antwoordde de pastoor, "en hij zit op den knol van zijn meester." Die beide mannen waren, gelijk wij reeds geraden hebben, de pastoor en de barbier uit Don Quichots dorp, die voor eenigen tijd met de huishoudster van den dolenden ridder al diens mooie ridderboeken verbrand en den ingang tot de bibliotheek dichtgemetseld hadden. Zij naderden den schildknaap, en de pastoor, uiterst verlangend, om iets van Don Quichot te vernemen, riep hem bij zijn naam en vroeg hem: "Vriend Sancho Panza, waar is uw heer?" De ondervraagde herkende de beide mannen op het eerste gezicht, doch nam zich voor, hun van het verblijf en de lotgevallen van zijn meester geen enkel woord te verklappen. Hij antwoordde dus kortaf, dat zijn heer ergens een gewichtige zaak had in orde te brengen, waarvan hem streng verboden was iets naders te zeggen.
"Nu, als de zaken zoo staan, vriend Sancho," sprak de barbier, die terstond begreep, hoe het was, "als gij niet zeggen wilt, waar de ridder zich ophoudt, dan moeten wij aannemen, dat hij door u vermoord en geplunderd is geworden. Gij rijdt op zijn paard en gij moet dus ook uw meester terugbezorgen, of 't zal leelijk met u afloopen." "Ho, ho, maar zoo driftig niet!" riep Sancho Panza op barschen toon, alhoewel de bedreiging van den barbier hem wel eenigszins ongerust maakte. "Ik ben geen man, om andere eerlijke menschen dood te slaan, en als gij mijn heer vinden wilt, zoek hem dan daarginder in het gebergte, waar hij zich met veel kunst en knapheid stapelgek houdt." Op verder navragen der beide heeren bracht hij hen nu bij de rij af al de avonturen en dolheden van zijn meester over en voegde er bij, dat hij was afgezonden, om aan de dochter van den boer Lorenzo Corchuelo een brief over te brengen. De beide heeren hoorden dit bericht met verwondering aan; want ofschoon zij Don Quichot een tamelijk hoogen graad van gekheid toeschreven, moesten zij erkennen, dat wat zij nu van zijne dollemansstreken vernamen, hunne stoutste verwachtingen nog verre overtrof. Eindelijk verzochten zij Sancho, hun den brief te toonen, dien de ridder aan zijne aangebedene Dulcinea van Toboso geschreven had.
Sancho Panza tastte dadelijk in den zak, om aan hun verlangen te voldoen, maar ontdekte tot zijn schrik, dat hij het boekje moest verloren hebben. Hij werd doodsbleek van schrik, woelde en grabbelde in al zijne zakken om en geraakte in zulk eene vertwijfeling, dat hij haar en baard uitrukte en zich met beide vuisten zoo in het gezicht sloeg, dat het bloed hem uit den neus sprong. De barbier en de pastoor verwonderden zich natuurlijk zeer over zijn gedrag en vroegen hem, waarom hij dan toch zoo tegen zijn eigen vleesch woedde.
"Daar is mij 't grootste ongeluk van mijn geheele leven overkomen!" huilde Sancho. "Ik heb drie jonge ezels verloren, waarvan ieder althans een gravenslot waard was." "Ei! En hoe heeft dat zich toegedragen?" vroeg de barbier.
"Wel, doodeenvoudig," antwoordde Sancho. "Ik ben het zakboekje kwijt, waarin de brief van mijn heer aan zijne Dulcinea en buitendien ook de door hem eigenhandig onderteekende aanwijzing staat, dat zijne nicht mij drie van de jonge ezels, die hij op stal heeft, moet uitleveren." De pastoor troostte hem over dat verlies en beloofde hem, zijnen heer te zullen bewegen eene tweede aanwijzing op de drie ezels af te geven. Deze toezegging stelde den schildknaap ten volle gerust, terwijl het verlies van den brief voor Dulcinea hem niet de koude kleeren scheen te raken.
"Ik ken hem bijna van buiten, daar ik hem onder weg verscheiden malen gelezen heb, en kan hem desnoods uit mijne memorie opschrijven," zei hij op onverschilligen toon. "Toe dan, zeg hem ons voor," antwoordde de barbier. "Wij willen hem dan later op papier brengen." Bij deze uitnoodiging krabde Sancho zich verlegen achter de ooren en gaf zich alle mogelijke moeite, om de woorden van het schrijven in zijn geheugen terug te roepen. Hij trok daarbij nu het eene, dan het andere been in de hoogte, keek nu naar de lucht en dan naar den grond, scheen zich de nagels van de vingers te willen zuigen en riep eindelijk in zijne verlegenheid:
"Hoort, mijne heeren, de drommel mag me halen, als ik nog veel van den brief weet! Mij heugt alleen nog maar het begin en dat was: Allerverhevenste en alleromgeperste gebiederesse!" "Alleronbeperktste zal er gestaan hebben," zei de barbier lachend. "Ja, ja, zoo was het vast," zeide Sancho; "en dan kwam verder: "De verwonde, blauwgebeukte en slapelooze kust u de hand, onbekende en ondankbare jonkvrouwe!" en zoo al voort tot aan het slot, dat was: "De uwe tot den dood, Don Quichot van La Mancha, Ridder van de Droevige Figuur." De beide mannen lachten, dat de tranen hun over de wangen rolden, en lieten zich den brief nog eenige malen herhalen. Sancho Panza vond daar zelf pleizier in en vertelde buitendien nog eene menigte andere geschiedenissen, zonder echter van het onbetaald gebleven gelag in de herberg ook maar met een woord te reppen.
"Als mijn meester," zoo vervolgde hij, "zijne penitentie in het rotsdal volbracht heeft, zullen wij terstond op weg gaan, om ons een keizerschap of toch voor 't minst een koningschap te veroveren. Zoo hebben wij het tusschen ons beiden afgesproken, en 't kan niet anders, of het zal mijn heer met zijne ontzettende koenheid heel licht gelukken, dit doel te bereiken. Als wij eenmaal zoover zijn, dan wil mijn heer mij eene edele jonkvrouw tot gemalin geven en mij tot gouverneur van een eiland benoemen, dat minstens zoo groot als heel Spanje is." Sancho kwam met deze ongerijmdheden met zooveel bedaardheid en innerlijke overtuiging voor den dag, dat zijne beide toehoorders vol verwondering de hoofden schudden.
"Hoever," fluisterde de pastoor den barbier toe, "hoever moet het met Don Quichots waanzin gekomen zijn, dat hij ook het verstand van dezen armen sukkel zoo deerlijk op hol kon brengen!" Nochtans besloten zij, zich geen moeite te geven, om Sancho Panza uit zijn droom te helpen. Zijne ziel werd er niet door in gevaar gebracht, en zij zelven beloofden zich van zijne verdwaasdheid nog vrij wat pret. Zij zeiden hem derhalve slechts, dat hij maar op de gezondheid zijns meesters moest hopen, opdat die al zijne stoute plannen en ontwerpen zou kunnen volvoeren en hijzelf mettertijd keizer of aartsbisschop of wat anders heel hoogs en voornaams zou worden.
"Wat!" vroeg Sancho, "kan een dolend ridder ook aartsbisschop worden? Wat heb ik, als zijn trouwe schildknaap, dan niet eene belooning te wachten!" "Wel zeker, gewoonlijk krijgen de schildknapen de eene of andere vette prebende of toch ten minste eene goede kostersplaats," antwoordde de pastoor. "Welaan," verklaarde Sancho, zich vergenoegd de handen wrijvende, "dan wil ik mijn meester daarheen leiden, waar 't voor hemzelf het best is en hij mij de vetste happen kan toeduwen." "Gij zijt een vroom man en een goed Christen, Sancho," sprak de pastoor. "Doch 't wordt nu tijd, een middel uit te denken, om uw heer van zijne onnutte boete af te brengen, en me dunkt, we stappen daartoe hier de herberg binnen, om dat eens op ons gemak te bepraten. Kom, vriend Sancho, wees onze gast bij den maaltijd." Sancho's schrik voor de herberg was intusschen weer levendig geworden en hij zei dus, dat zij maar moesten binnengaan; hij zelf zou zoolang buiten wachten en hun later de reden zeggen, waarom hij van hunne uitnoodiging geen gebruik kon maken. Evenwel zouden zij hem groot pleizier doen, indien zij hem eene portie warm eten en Rocinante een maaltje gerst buiten wilden zenden.
De beide mannen drongen na deze verklaring niet verder bij Sancho aan, maar traden in de herberg. De barbier verzuimde echter niet, den hongerige en zijn rijbeest al spoedig ruim van het noodige te voorzien.
Terwijl Sancho Panza in eenzaamheid zijn maal verteerde, overlegden de pastoor en de barbier, op welke wijze zij het best hun doel bereiken en Don Quichot van zijn dol opzet afbrengen konden. Na lang heen en weer praten, kwam de pastoor op een denkbeeld, dat zoowel met des ridders dweperij, als ook met hunne bedoelingen in volmaakte overeenstemming was. Hij had namelijk den inval, zichzelf als eene dolende jonkvrouw te vermommen, terwijl de barbier zich als stalmeester van de edele dame in het pak zou steken. Zoo verkleed wilden zij Don Quichot gaan opzoeken; de pastoor zou zich voor eene vervolgde, hulpbehoevende edelvrouwe uitgeven en hem bezweren, haar te volgen en den smaad en hoon te wreken, haar door een boozen, ondeugenden ridder aangedaan. Om het geheim niet voor den tijd te verraden, wilde de pastoor eene gelofte voorwenden, die haar verbood, zich te ontsluieren, voordat Don Quichot haar tegen den valschen ridder recht had verschaft, en hij vertrouwde ten volle, dat het op die wijze gelukken zou, den krankzinnigen ridder naar zijne oude woonstee terug te brengen en hem daar geheel van zijne kwaal te genezen.
Den barbier kwam dit plan zoo goed voor, dat hij terstond op de uitvoering er van aandrong. Zij verzochten dus van de waardin een vrouwenkleed en een hoofdkap met toereikend dichten sluier ter leen en werden aan een en ander volgens hun wensch geholpen. De barbier echter maakte zich een ontzettenden baard van een roodbruinen ossestaart, waarin hij gewoonlijk zijn kam placht te steken. Op haar vragen vernam de herbergiersvrouw, waartoe deze verkleeding eigenlijk moest dienen, en nu begreep zij oogenblikkelijk, dat die gekke ridder haar gewezen gast en de heer van dien geplaagden schildknaap moest zijn. Zij vertelde den pastoor, wat toenmaals was voorgevallen, en verzweeg ook niet het geringste van wat Sancho Panza zoo zorgvuldig verborgen had gehouden.
Hierop verkleedde zij den pastoor met zooveel zorg, dat hij zichzelf bijna niet herkend zou hebben. Zij trok hem een lakenschen rok aan, die met breede zwartfluweelen strooken bezet was, gaf hem een groenfluweelen rijglijf en wou hem ook nog het haar kappen, zooals de vrouwen gewoon zijn, dat te doen. Dit laatste liet de brave man evenwel niet toe, maar hij bedekte zijn hoofd met eene witte linnen slaapmuts en bond daar een sluier aan, die zijn baard en zijn geheele gezicht ten volle bedekte. Daarop drukte hij zich zijn grooten breedgeranden hoed diep in de oogen, wierp een langen mantel om en ging, op vrouwenmanier, dwars op zijn muildier zitten. Ook de barbier met zijn roodbruinen langen baard besteeg zijn ezel, en zoo zeiden zij de wakkere waardin vaarwel en gingen bij Sancho, die over de wonderlijke toetakeling der beide eerzame mannen lachen moest, dat zijn buik er van schudde.
Terwijl zij nu den weg naar het gebergte insloegen, begreep de pastoor, dat het in den grond nergens toe diende, dat zij nu reeds hunne verkleeding droegen, en besloot dus die vooreerst af te leggen en eerst weder aan te nemen, als zij in de nabijheid van de schouwplaats hunner daden en van Don Quichots dwaasheid zouden zijn aangekomen. Dit geschiedde, en in zeer vroolijke stemming vervolgden zij hierop hunnen tocht.
Den volgenden dag kwamen zij aan de plaats, waar Sancho Panza de boomtakken in den grond had gestoken, om hem tot wegwijzers te dienen. Hier vonden zij een lustig gezelschap van personen, die, naar het scheen, eene reis door het gebergte hadden gedaan. Het bestond uit drie heeren en eene dame van buitengewoone schoonheid.
Sancho Panza haastte zich vooruit, om voorloopig naar zijn heer om te zien; doch de pastoor liet zich in een gesprek met de reizigers in en vertelde op hunne vraag, hoe hij hierheen kwam, alles wat hij van Don Quichot wist, van zijne wonderbaarlijke dwaasheid en van zijn waanzinnig besluit, om in een rotsdal van het gebergte den razenden Roland of den smachtenden Amadis van Gallië te spelen.
De jonge dame had dit verhaal onder veel lachen aangehoord, en daar zij van een zeer vroolijken en spotzieken aard was, wist zij hare begeleiders over te halen, den braven pastoor in zijn goed werk te ondersteunen en den dollen ridder van La Mancha eens eene heilzame poets te helpen spelen.
"Ik wil de vervolgde jonkvrouw voorstellen," zeide zij, "en kan die rol recht natuurlijk spelen, daar ik toevallig eenige kleeren bij mij heb, die daarbij uitmuntend te pas kunnen komen. Ook weet ik zeer goed, hoe dergelijke dames in de riddergeschiedenissen doorgaans spreken en zich aanstellen, en dus twijfel ik niet, of de grap zal kostelijk gelukken." De pastoor en de overige heeren waren met dit plan dadelijk bijzonder ingenomen, en de vreemde dame, die blijkbaar van hoogen stand was en Dorothea heette, haalde dus uit haar reiskoffer een prachtig fluweelen kleed voor den dag, tooide zich met schitterende juweelen en schikte zich zoo deftig op, dat elk haar wel voor eene echte ridderdame uit den goeden ouden tijd moest houden. Allen stonden over haar prachtig uitzien verbaasd, en vooral Sancho Panza, die intusschen teruggekeerd was, kon niet ophouden haar te bewonderen, en verklaarde haar voor de schoonste dame, die hij nog ooit in zijn leven gezien had. Hij vroeg heimelijk den pastoor, of die niet wist, wie zij was.
"Zeker weet ik dat, vriend Sancho," antwoordde de pastoor, om den schildknaap wat te foppen. "Deze schoone jonkvrouw is eene prinses en de erfgename van het groote koninkrijk Micomicon. Zij is hierheen gekomen, om de hulp van uw meester in te roepen tegen een reus, die haar ten schandelijkste beleedigd heeft, en stelt het hoogste vertrouwen op zijn heldenmoed en zijne dapperheid." Sancho Panza nam deze gekheid voor echte munt op en zeide vergenoegd: "Waarlijk, dan heeft zij zich tot den rechten man gewend, want mijn heer weet met reuzen om te springen, alsof het ratten en muizen waren. Och toe, heer, zorg, dat hij die schoone prinses tot gemalin en zoodoende haar gansche koninkrijk krijgt. Stellig maakt hij mij dan tot zijn stadhouder, en mijn fortuin is voor altijd gemaakt. Maar hoe heet de schoone prinses eigenlijk?" "Zij heet prinses Micomicona naar haar koninkrijk Micomicon," antwoordde de pastoor; "en ik wil mijn uiterste best doen, om uw meester tot een huwelijk met haar te bewegen. Maar zeg, in welken toestand hebt gij den edelen ridder eigenlijk gevonden?" "Och lieve hemeltje," zeide Sancho Panza, "ik vond hem half naakt, in 't bloote hemd, vervallen, geel, van honger blaffend en voortdurend naar zijne Dulcinea zuchtend. Ik droeg zorg, dat hij mij niet te zien kreeg, en ben maar dadelijk tot u teruggekeerd." Onderwijl werd Dorothea op des pastoors muilezel geholpen, bond de barbier zijn ossestaart weer voor en beval de pastoor Sancho, die beiden in Don Quichots nabijheid te brengen. Hij prentte hem goed in, op geenerlei wijze te verraden, dat hij den barbier kende, en wendde zich toen tot Dorothea, om de rol van het op te voeren kluchtspel nog eens met haar door te loopen. Hierop gingen de dame, de barbier en Sancho Panza op weg, terwijl de anderen, om het spel niet te bederven, vooreerst achterbleven.
Zij konden misschien een kwartier afgelegd hebben, toen Dorothea een maar half gekleeden man in het oog kreeg en van Sancho hoorde, dat dit de dolle ridder in hoogsteigen persoon was. Terstond spoorde zij nu haar muildier aan en de ossebaardige barbier volgde haar op den voet. Zoodra zij dicht bij den ridder waren, sprong de voorgewende palfrenier van zijn ezel en hielp Dorothea van haar muildier. De dame viel dadelijk voor Don Quichot op de knieën neer; deze wilde haar oprichten, doch zij wilde niet opstaan, maar begon op hoogdravenden toon de volgende toespraak:
"Dappere, edele en grootmoedige ridder! niet eer zal ik van mijne knieën opstaan, voordat gij mij uw ridderlijk woord hebt gegeven, de sterkte van uwen arm tot hulp eener ongelukkige aan te wenden, die op de faam uwer daden uit verre landen is toegesneld, om u te smeeken, aan haren nood en hare ellendigheid een einde te maken." "En ik," antwoordde Don Quichot op denzelfden toon, "zal u niet eer antwoord geven, alleraanminnigste en allerschoonste jonkvrouwe, voordat gij van dien vuilen grond zijt opgestaan." "Neen, edele heer," verklaarde de smeekelinge, "hier zal ik neerknielen in het stof, tot uwe goedertierenheid mij de genade heeft toegezegd, welke ik smeekend van u durfde vragen." "Welaan dan," sprak Don Quichot, "zoo zij uwe bede u toegestaan, mits zij namelijk niet strijdt tegen wat ik mijn vaderland, mijn koning en mijn hooge gebiederesse Dulcinea van Toboso verschuldigd ben." "Tegen niets van dat alles strijdt zij," antwoordde de hulpzoekende jonkvrouw en richtte zich op. Inmiddels kwam Sancho Panza achter zijn meester staan en fluisterde hem in het oor: "Toe, toe maar, edele heer! Gij kunt aan de dame veilig alles beloven, want zij verlangt eenvoudig maar, dat gij een geweldigen en schrikbarenden reus voor haar kapot maakt. Zij is de verheven prinses Micomicona, de erfgename van het groote koninkrijk Micomicon in 't land van Aethiopië." "Zwijg!" beval de ridder op barschen toon. "Zij moge wezen, wie zij wil, ik zal doen, wat mijn plicht als dolend ridder voorschrijft." Hierop keerde hij zich weer tot de dame en sprak: "Spreek, doorluchtige jonkvrouwe! Wat is uwe begeerte?" "Ik bid en smeek, hooge ridder," zeide de dame, "dat uw grootmoedig persoon met mij komen en beloven moge, geen ander avontuur te beginnen, voordat gij mij wraak en genoegdoening tegen den snooden verrader hebt verschaft, die in strijd met alle menschelijke en goddelijke wetten mijn koninkrijk overweldigd heeft." "Het zij u toegestaan, edele dame," antwoordde de ridder met veel grootmoedigheid. "Verban derhalve de droefgeestigheid van uw aanminnig aangezicht en verheug u, want met Gods hulp zal ik uwe goede zaak recht verschaffen en u weder op den troon uwer vaderen plaatsen. Laat ons moedig en wakker tegen de schurken en roovers te werk gaan, want uit talmen en dralen komt niets dan gevaar en tegenspoed voort." De eerst beproefde, maar thans wonderbaarlijk vertrooste jonkvrouwe wilde met alle geweld den ridder de handen kussen, wat deze als hoffelijk en welgemanierd held evenwel volstrekt niet toestaan wou. Veeleer omhelsde hij haar met groote aandoening, waarna hij zijn schildknaap beval, Rocinante den gordelriem vaster aan te halen en hemzelf de wapenstukken aan te leggen. Dit geschiedde, en nu riep hij: "Welaan, in naam van Dulcinea, laat ons gaan, want de aanminnige dame moet geholpen worden." De barbier had, terwijl dit alles voorviel, nog altijd op de knieën gelegen en zichzelf alle geweld aangedaan, om 't niet hardop uit proesten en daardoor de heele grap op eens te bederven. Toen hij zag, dat de terugreis zou worden aangenomen, sprong hij op, hielp zijne gebiedster op het muildier en steeg vervolgens ook zelf op. Don Quichot stapte op Rocinante; doch Sancho, voor wien paard noch ezel meer overbleef, moest te voet het gezelschap volgen. Niettegenstaande dat bleef hij blij en welgemoed, want hij waande zijn meester thans op den besten weg, om door het huwelijk met de prinses keizer te worden; en dan kon 't niet uitblijven, of ook hij zou geborgen zijn en tot een groot stadhouderschap geraken. De eenige zorg, die hem kwelde, bestond in de omstandigheid, dat zijne toekomstige onderdanen Negers zijn zouden. Evenwel wist hij zich ook daarover te troosten, daar hij het plan opvatte, hen tot een handelsartikel te maken en er zoovelen van te verkoopen, als hij maar goedschiks slijten kon.
Intusschen kwam het gezelschap weder op de vlakte aan den voet van het gebergte, waar de pastoor en de begeleiders van jonkvrouwe Dorothea het opwachtten. Om zich zonder omstandigheden te kunnen aansluiten, kwam de pastoor met open armen op Don Quichot toe, viel hem te voet, omhelsde zijne knie en hield eene toespraak tot hem, die zoo rijkelijk met vuistdikke bloemen en pluimpjes voor den dolenden ridder doorspekt was, dat Don Quichot zelf hem en die bij hem waren uitnoodigde, met hem te gaan. Ja, hij wou zelfs afstijgen en den pastoor zijn eigen Rocinante ten gebruike overlaten.
Dit aanbod werd nochtans door den pastoor niet aangenomen, en er volgde eene kleine vriendschappelijke schermutseling, totdat de dame tusschenbeide kwam en haar palfrenier, d. i. den barbier met den ossestaart, verzocht zijn plaats aan den geestelijken heer af te staan en achter dezen op het muildier te kruipen.
De gehoorzame palfrenier was hier aanstonds toe bereid; hij steeg af en liet den pastoor zijne plaats in den zadel over. Toen hij nu echter achter hem opzitten wilde, begon het muildier te steigeren en achteruit te slaan, en toonde zich zoo koppig, dat meester Nicolaas op den grond tuimelde en onder den val zijn ossestaart verloor.
Don Quichot was niet weinig verwonderd, toen hij op eens den roodbruinen baard van des barbiers gelaat verdwenen zag, doch stelde zich spoedig gerust, toen de pastoor hem toeschreeuwde, dat alleen dat verwenschte muildier den armen palfenier zoo deerlijk gehavend had. Hij zou echter wel zorgen, dat de baard ten spoedigste weer aangroeide.
Alles, wat den schijn van het wonderbare had, was voor den goeden ridder het geloofwaardigste ter wereld. Hij gaf dus ook volstrekt geen bevreemding te kennen, toen hij zag, hoe de pastoor den baard opraapte, bij de borst van den barbier neerknielde, eenige wonderlijke grimassen maakte en een paar tooverwoorden mompelde, die den baard op eens zoo vast deden zitten, als die vroeger gezeten had. Men steeg opnieuw op en de door dit toeval vertraagde reis werd nu onverwijld voortgezet.
Onderweg kraamde Don Quichot nochtans zoo veel onzin uit en overstelpte Sancho Panza, om zich zijn stadhouderschap te verzekeren, zijn meester met zoo veel dwaze en kant noch wal rakende loftuitingen en pluimstrijkerijen, dat de vreemde dame de klucht spoedig moe werd en van harte blij was, toen zij den volgenden dag de herberg bereikten, van waar de pastoor en de barbier waren opgebroken, om Don Quichot op te zoeken en door list naar huis terug te lokken.
Wat nu echter in deze herberg gebeurde en welke heldendaad de Ridder van de Droevige Figuur aldaar verrichtte, daarvan zal in het volgende hoofdstuk uitvoerig verslag worden gegeven.