De reis om de wereld in 80 dagen - deel 8b (hoofdstuk 23))
Drie en twintigste hoofdstuk. Waarin de neus van Passepartout aanmerkelijk grooter wordt. Den anderen morgen was Passepartout afgemat en uitgehongerd, zoodat hij bij zich zelven dacht, dat hij hoe eerder hoe beter moest eten, het mocht kosten wat het wilde. Hij kon altijd zijn toevlucht nog tot zijn horloge nemen, maar hij hongerde liever dood dan dat hij dit zou verkoopen. Het kwam er nu meer dan ooit op aan om van de krachtige, maar niet liefelijke stem gebruik te maken, waarmede de natuur hem begiftigd had. Gelukkig herinnerde hij zich nog eenige Fransche en Engelsche liedjes en besloot hiermede de proef eens te nemen. De Japanners, dacht hij, houden zeker veel van muziek, daar zij alles doen op het gebied van cymbalen, tam-tams, trommen, en een Europeesche virtuoos zal hun dus zeer welkom zijn. Maar misschien was het voor een concert nog te vroeg in den morgen en zouden de liefhebbers, onverwachts in hun slaap gestoord, ongetwijfeld aan den zanger niets geven, waarop het beeld van den Mikado was afgedrukt. Passepartout besloot dus nog eenige uren te wachten, maar al voortwandelende bedacht hij zich, dat hij toch voor een zwervenden zanger te goed gekleed was, en op eenmaal kwam het plan in hem op om zijne kleederen te verwisselen tegen een gewaad, dat beter met zijn toestand overeenkwam. Deze verandering moest hem natuurlijk nog eenig voordeel opleveren waarmede hij dan terstond zijn honger kon stillen. Toen hij dit besluit genomen had, behoefde hij het nog slechts ten uitvoer te brengen. Eerst na lang zoeken ontdekte Passepartout een inlandschen uitdrager, tot wien hij zijn verzoek richtte. Zijn Europeesche jas beviel den uitdrager wel en spoedig was hij vermomd in een ouden japanschen rok en gedekt met een soort van verschoten tulband. Maar hij kreeg ook nog eenige geldstukken, welke in zijne zakken rammelden. ‘Zie zoo,' dacht hij, ‘ik zal mij maar verbeelden dat het vastenavond is.' Het eerste wat de ‘verjapanschte' Passepartout nu ging doen, was een onaanzienlijk theehuis binnen treden. Hij ontbeet daar met het overschotje van een vogel, maar at rijst zooveel hij verlangde, als een man voor wien het middagmaal nog een onuitgemaakte zaak was. ‘Thans,' dacht hij, toen hij zijn honger een weinig gestild had, ‘is het maar zaak om mijn hoofd bij elkaar te houden. Ik heb nu geen gelegenheid meer om deze monnikspij tegen een nog meer Japansch kleed te verwisselen en ik moet dus zorgen hoe eer hoe beter uit dit land der zon te komen, waarvan ik slechts een onaangename herinnering medeneem.' Passepartout ging nu de mailbooten naar Amerika eens na. Hij besloot zich daar als kok of als knecht aan te bieden, niets tot loon vragende als overtocht en kost. Zoo hij maar eens te San-Francisco was, dan zou hij ook wel verder komen. Het belangrijkste was voor het oogenblik maar om de vierduizend zevenhonderd mijlen van de Stille Zuidzee over te steken, welke Japan van de Nieuwe-Wereld scheiden. Passepartout was er de man niet naar om er gras over te laten groeien. Hij begaf zich dus terstond naar de haven van Yokohama. Maar hoe meer hij de dokken naderde, des te onuitvoerbaarder scheen hem zijn eenmaal opgevat voornemen. Waarom zou men aan boord van eene Amerikaansche mailboot een kok of knecht noodig hebben, en hoe zou hij in zulk eene kleeding vertrouwen kunnen inboezemen? Op wien zou hij zich beroepen? Toen hij zoo liep te peinzen, viel zijn oog op een groot aanplakbiljet, waarmede een soort van clown door de straten liep. Dit biljet bevatte in het Engelsch de volgende aankondiging:
HET JAPANNEESCHE ACROBATISCHE GEZELSCHAP VAN W I L L I A M B AT U L C A R . Laatste voorstellingen, vóór hun vertrek naar de Vereenigde Staten, VAN LONG - NOSES - LONG - NOSES. Onder rechtstreeksche hoede van den god Tingoe. Zeer vermakelijk.
‘De Vereenigde Staten van Amerika! Ziedaar juist wat ik hebben moet.' Hij volgde den man met zijn biljet en kwam weldra weder in de Japansche stad. Een kwartier later hield hij stil voor eene groote loods, versierd met vele aanplakbiljetten, waarvan de randen wel zonder perspectief, maar met schitterende kleuren een aantal kunstenmakers voorstelden. Dit was het spel van Batulcar, een soort van Amerikaanschen Barnum, directeur van een gezelschap kunstenmakers, goochelaars, clowns, acrobaten, koorddansers, athleten, welke, volgens het affiche, hunne laatste voorstellingen in het rijk der zon gaven, vóór zij naar de Vereenigde Staten vertrokken. Passepartout trad onder eene gaanderij vóór de hut en vroeg om den heer Batulcar te spreken. Batulcar verscheen in eigen persoon. ‘Wat verlangt gij?' vroeg hij aan Passepartout, dien hij eerst voor een inboorling aanzag. ‘Hebt gij ook een bediende noodig?' vroeg Passepartout. ‘Een bediende,' riep de Barnum, zijn dienten grijzen baard strijkende, ‘ik heb er twee, die mij trouw en eerlijk dienen en die geen loon krijgen, op voorwaarde dat ik hun den kost geef. Zie, hier zijn ze,' voegde hij er bij, op zijn twee krachtige armen wijzende, met aderen zoo dik als de snaren van een contra-bas. ‘Dus kan ik u niet van dienst zijn?' ‘In niets.' ‘Sakkerloot, ik zou toch gaarne met u vertrekken.' ‘O, zoo,' zeide Batulcar, ‘gij zijt een Japanner zooals ik een aap ben. Waarom hebt gij u dan zoo gekleed?' ‘Men kleedt zich zooals men kan.' ‘Dat is waar. Gij zijt Franschman?' ‘Ja, een Parijzenaar uit Parijs.' ‘Wel, dan kunt gij ook zeker wel grappen maken?' ‘Och,' antwoordde Passepartout, wien het een weinig hinderde dat zijne nationaliteit zoo beschimpt werd, ‘och, wij Franschen kunnen wel grappen maken, maar toch niet beter dan de Amerikanen.' ‘Juist. Zoo ik u niet als knecht kan nemen, kan ik je toch wel voor clown gebruiken. Gij begrijpt, vriendlief, in Frankrijk vertoont men vreemde paljassen en in vreemde landen heeft men gaarne Fransche paljassen.' ‘Dat is zoo.' ‘Zijt gij bovendien nog al sterk?' ‘Ja, vooral als ik gegeten heb.' ‘En kunt ge zingen? ' ‘Zeker,' antwoordde Passepartout, die vroeger wel eens met straatmuzikanten had medegezongen. ‘Maar kunt gij zingen met het hoofd naar beneden, met een draaiende tol op uw linker voetzool en een sabel in evenwicht op uw rechter?' ‘Gemakkelijk!' riep Passepartout, die zich de eerste oefeningen uit zijn jeugd nog herinnerde. ‘Daar komt alles op aan,' antwoordde Batulcar en de overeenkomst werd op staanden voet gesloten. Eindelijk had Passepartout dan toch eene betrekking gevonden. Hij was gehuurd om van alles te doen in dit beroemde Japansche gezelschap. Het was weinig vereerend, maar binnen acht dagen zou hij op weg naar San-Francisco zijn. De voorstelling, welke Batulcar met groot marktgeschreeuw had aangekondigd, zou ten drie ure beginnen en spoedig hoorde men de geduchte instrumenten van het Japansch orkest; de trommen en tam-tams maakten een oorverdoovend geraas voor de deur. Men kan licht denken, dat Passepartout zijne rol nog niet bestudeerd had, maar hij behoefde vooreerst slechts zijne krachtige schouders tot steun te geven om de menschelijke pyramide te helpen vormen, uitgevoerd door de L o n g -n o s e s onder den god Tingoe. Deze prachtige toer zou alle andere kunsten overtreffen. Vóor drie uur was de geheele tent reeds bezet. Europeanen en inboorlingen, Chineezen en Japanners, mannen, vrouwen en kinderen, haastten zich om maar plaats te bekomen op de kleine bankjes of in de loges, welke recht tegenover het tooneel waren aangebracht. De muzikanten waren naar binnen gekomen en het orkest, ten volle compleet, begon met zijne vreeselijke instrumenten, zooals gongs, tam-tams, kleppers, fluiten, tamboerijnen en groote trommen, te werken. Deze voorstelling was als alle acrobatische vertooningen. Maar men moet toch bekennen dat de Japanners de eerste equilibristen der wereld zijn. Een, voorzien van zijn waaier en kleine stukjes papier, voerde zeer bevallig zijn toer met de kapellen en bloemen uit. Een ander wierp vlug met den geurigen rook van zijn pijp een aantal blauwachtige woorden in de lucht, welke dan een compliment aan de toeschouwers vormden. Gene goochelde met aangestoken kaarsen, die hij achtervolgens uitblies, wanneer zij voorbij zijne lippen kwamen en die hij, de eene na de andere, weder aanstak, zonder een oogenblik op te houden met jongleeren. Deze weer maakte met draaiende tollen de onmogelijkste bewegingen. Onder zijn hand schenen die brommende toestellen in hun eindelooze omwentelingen bezield te worden met een eigen leven: zij stonden op pijpen, op het scherp van een sabel, op ijzerdraad, op wezenlijke haartjes, welke van de eene zijde van het tooneel naar de andere gespannen waren; zij liepen om een groote kristallen vaas; zij bestegen een ladder van bamboes, verspreidden zich in alle hoeken en maakten een welluidende muziek, van zeer vreemdsoortigen aard, door hare verschillende tonen te vermengen. Dejongleurs jongleerden er mede, en zij draaiden zelfs in de lucht; zij wierpen ze als volants met houten raketten en toch draaiden zij maar door; zij staken ze in hunne zakken, en als zij ze er uit haalden, draaiden zij nog, tot op het oogenblik dat een veer lossprong en haar in een vuurwerk deed verdwijnen. Het is onnoodig de kunsten der acrobaten en athleten hier te beschrijven. De toeren met de ladder, den stok, den bal, de tonnen, werden allen met een groote juistheid uitgevoerd. Maar het mooiste van de voorstelling was de vertooning der L o n g -n o s e s , verbazend geoefende balanceurs, welke in Europa nog niet bekend waren. De L o n g -n o s e s vormden een gezelschap dat onder de rechtstreeksche bescherming stond van den god Tingoe. Zij waren gekleed als helden uit de middeneeuwen, en aan hunne schouders waren prachtige vleugels bevestigd. Maar wat nog het meest de aandacht trok, was de lange neus, waarmede hun aangezicht versierd was en waarmede zij grootendeels hunne toeren verrichtten. Deze neuzen bestonden uit niet meer of minder dan bamboes, welker lengte tusschen de vijf, zes à tien voeten bedroeg. Van den een was hij recht, van den ander gebogen, van genen weer glad, van een vierde hobbelig. Op dit uitstekende lichaamsdeel nu, dat zeer stevig bevestigd was, werden alle toeren van evenwicht verricht. Een dozijn van deze volgelingen van god Tingoe legden zich op hun rug, en hunne makkers kwamen zich vermaken op hunne neuzen, die zoo recht als een kaars stonden, en voerden al springende en voltigeerende van den een op den ander de onmogelijkste toeren uit. Ten slotte zou men de menschelijke pyramide nog geven, waarbij een vijftigtal L o n g -n o s e s de kar van Jagernaut zouden voorstellen. Maar in plaats dat zij voor deze pyramide hunne schouders tot steun gaven, moesten de artisten van Batulcar hunne neuzen er voor afstaan. Een van hen nu, welke juist het onderste gedeelte van den wagen moest uitmaken, had het gezelschap verlaten, en daar men nog behoefte had aan een krachtig, behendig man, was Passepartout voor hem in plaats genomen. De arme knecht gevoelde zich zeker zeer ongelukkig, toen hij - droevige herinnering aan het verleden! - zijn prachtig middeneeuwsch gewaad aantrok, versierd met veelkleurige vlerken en toen er een neus van zes voet op zijn aangezicht werd vastgezet. Maar deze neus was zijne broodwinning en hij onderwierp zich dus aan zijn lot. Passepartout trad op en nam plaats tusschen zijn collega's om de onderste laag van Jagernaut's wagen te helpen vormen. Allen wierpen zich op den grond met den neus naar omhoog. Een tweede rij balanceurs plaatste zich daarboven op, dan volgde eene derde en eindelijk eene vierde, en op deze neuzen, die elkaar slechts aan de punt raakten, vormde zich de menschelijke pyramide die tot aan de balken reikte. Het applaudisseeren werd al sterker en sterker en de muziek maakte een oorverdoovend geraas toen de pyramide eensklaps wankelde en allen het even wicht verloren; een der onderste steunpunten der laag verdween onderuit en de geheele pyramide stortte als een kaartenhuis naar beneden. Het was Passepartout, die zijn post verlaten had; hij klom zonder behulp van zijn vleugels, over de omheining, kwam in de rechter galerij en wierp zich voor de voeten van een der toeschouwers, met den uitroep: ‘O, mijn meester! mijn meester!' ‘Gij hier?' ‘Ja ik.' ‘Welnu, laten wij dan spoedig naar de mailboot gaan.' Fogg, Aouda, welke hem vergezelde, en Passepartout haastten zich door de smalle gangen en kwamen buiten de tent. Maar daar ontmoetten zij Batulcar, die woedend was en schadevergoeding eischte. Phileas Fogg stilde zijn toorn, door hem eenige banknoten toe te werpen. En ten half zeven scheepten zich Aouda en Fogg op de Amerikaansche mailboot in, gevolgd door Passepartout, die nog gevleugeld was en zijn neus van zes voet droeg, daar hij hem nog niet had kunnen afleggen.