×

Χρησιμοποιούμε cookies για να βελτιώσουμε τη λειτουργία του LingQ. Επισκέπτοντας τον ιστότοπο, συμφωνείς στην cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Ik weet niet, of de schoone Rowena wel tevreden zou geweest zijn over

de bewondering, waarmede haar ridder tot dusverre de schoone trekken,

de rijzige gestalte en de schitterende oogen van de beminnelijke

Rebekka aanschouwd had; oogen, wier glans overschaduwd en als het

ware verzacht werd door lange wimpers, welke een dichter vergeleken

zou hebben bij de avondster, die haar stralen door een priëel

van jasmijn schiet. Maar Ivanhoe was te goed katholiek om deze

gevoelens voor een Jodin te koesteren. Dit had Rebekka voorzien en

daarom had zij zich gehaast om haars vaders naam en stam te noemen,

evenwel,--want de schoone en wijze dochter van Izaäk was niet zonder

een kleinen zweem van vrouwelijke zwakheid,--kon zij niet nalaten in

haar hart te zuchten, toen de blik van eerbiedige bewondering, niet

geheel onvermengd met teederheid, waarmede Ivanhoe tot hiertoe zijne

onbekende weldoenster aanschouwd had, eensklaps veranderde in een koel,

bedaard en terughoudend gedrag, waarin geen dieper gevoel te zien was,

dan dat van dankbaarheid voor een dienst, welken men onverwacht van

een persoon van minderen stand ontvangt. Niet dat Ivanhoe's vroegere

houding meer uitdrukte, dan die algemeene, eerbiedige hulde, welke de

jeugd altijd aan de schoonheid betoont; maar toch was het pijnlijk,

dat een enkel woord genoeg was, om als met een tooverslag, de arme

Rebekka, die niet geheel onbewust kon zijn, van haar recht op zulke

hulde, tot eene verachte klasse te doen nederdalen, aan welke ze niet

met eer kon bewezen worden.

Maar de zachtaardige, edele Rebekka rekende het Ivanhoe tot geen

misdaad, dat hij in de algemeene vooroordeelen van zijne eeuw en van

zijne geloofsgenooten deelde. Integendeel hield de schoone Jodin,

ofschoon zij gevoelde, dat haar patient haar als een spruit van

een verworpen stam beschouwde, met welke het niet eervol was, meer

dan het noodzakelijkste verkeer te houden, niet op, hem dezelfde

geduldige en zorgvuldige oplettendheid te betoonen. Zij onderrichtte

hem van de noodzakelijkheid om naar York te vertrekken en van haars

vaders besluit, om hem daarheen te vervoeren en in zijn eigen huis

te verzorgen, tot zijn genezing volmaakt was. Ivanhoe legde grooten

tegenzin in dit plan aan den dag, terwijl hij voorwendde dat hij niet

geneigd was zijne weldoeners verder tot last te strekken.

"Is er niet," zei hij, "te Ashby, of in de nabijheid, de een of ander

Saksische _Franklin_, of zelfs eenige rijke boer, die op zich zou

willen nemen om een gekwetsten landsman bij zich te ontvangen, tot hij

weder in staat is de wapens te dragen? Is er geen Saksisch klooster,

waar hij kan aankloppen?--Of kan hij niet naar Burton vervoerd worden,

waar hij verzekerd is, gastvrijheid te vinden bij Waltheoff, den Abt

van Sint Withold, zijn bloedverwant?"

"Iedere, zelfs de nederigste dezer schuilplaatsen," zei Rebekka,

met een zwaarmoedigen glimlach, "zou zonder twijfel geschikter zijn

voor u dan de woning van een verachten Jood; maar, heer ridder,

zoo gij uw geneesheer niet wilt missen, moet gij niet van verblijf

veranderen. Ons volk, zooals gij wel weet, kan wonden genezen, ofschoon

wij er geen mogen toebrengen; en bij mijn geslacht in het bijzonder,

berusten geheimen, welke sedert Salomo's tijd zijn overgebracht, en

waarvan gij het heil reeds ondervonden hebt.--Geen Nazareër--ik smeek

u om verschooning, heer ridder,--geen Christen wondarts in Brittanje

zou u in staat kunnen stellen, uwe wapenrusting in minder dan eene

maand te dragen."

"En hoe spoedig zult gij mij in staat stellen, dat te doen?" vroeg

Ivanhoe ongeduldig.

"Binnen acht dagen, als gij geduldig wilt zijn en naar mijn

voorschriften luisteren," hernam Rebekka.

"Bij de Heilige Maagd," zei Wilfrid, "indien het geene zonde is haar

hier te noemen, het is geen tijd voor mij, of voor eenigen echten

ridder bedlegerig te zijn; en als gij uwe belofte houdt, meisje, zal

ik u beloonen met mijn helm vol goud, vanwaar het dan ook komen moge!"

"Ik zal mijne belofte houden," hernam Rebekka, "en gij zult uwe

wapenrusting heden over acht dagen weder kunnen dragen, als gij mij

slechts eene bede wilt vergunnen, in plaats van het geld, dat ge

mij belooft."

"Zoo het in mijne macht staat,--en een goed Christen ridder het aan

iemand van uw volk mag toestaan," hervatte Ivanhoe, "dan zal ik aan

uw verzoek gaarne en dankbaar voldoen."

"Welnu," antwoordde Rebekka, "ik wilde u slechts bidden, om voortaan

te gelooven, dat een Jood aan een Christen een dienst kan doen zonder

andere belooning dan de zegen van den Grooten Vader, die Jood en

Heiden geschapen heeft."

"Het ware zonde hieraan te twijfelen, meisje," hernam Ivanhoe,

"en ik vertrouw mij aan uwe kunde toe, zonder verderen twijfel of

ongerustheid, maar ik reken er op, dat gij mij in staat zult stellen,

mijne wapenrusting op den achtsten dag na heden te dragen. En nu moet

ik u naar het nieuws van buiten vragen. Wat weet gij van den edelen

Sakser, Cedric en zijn gezin?--Wat van de schoone Jonkvrouw,"--hij

hield op, alsof hij Rowena's naam niet in het huis van een Jood

uitspreken wilde,--"van haar, meen ik, die tot Koningin van het

toernooi benoemd werd?"

"En die door u, heer ridder, uitgekozen werd om die waardigheid

te bekleeden, met een oordeel, dat evenzeer bewonderd werd als uwe

dapperheid," hervatte Rebekka.

Het bloed dat Ivanhoe verloren had, belette niet dat een blos

zijn wangen kleurde, toen hij begreep, dat hij onvoorzichtig de

belangstelling, welke hij voor Rowena gevoelde, verraden had door

zijne onhandige poging om die te verbergen.

"Het was minder van haar dat ik spreken wilde," zei hij, "dan van Prins

Jan, en ik wilde gaarne iets weten van mijn getrouwen schildknaap,

en waarom hij mij niet oppast?"

"Laat ik mijn gezag als wondarts gebruiken," antwoordde Rebekka,

"en u het stilzwijgen en het vermijden van alle ontroering opleggen,

terwijl ik u onderricht van hetgeen gij wenscht te weten. Prins Jan

heeft het toernooi plotseling afgebroken en is in groote haast naar

York vertrokken met de edelen, ridders en geestelijken van zijne

partij, na al het geld dat zij door billijke of onbillijke middelen

afpersen konden van hen, die voor de rijken des lands gehouden worden,

medegenomen te hebben. Men zegt dat hij voornemens is, zich de kroon

zijns broeders op te zetten."

"Niet zonder dat er menige slag ter verdediging er van gedaan wordt,"

zei Ivanhoe, zich in zijn bed oprichtende, "al was er ook maar

één getrouwe onderdaan in Engeland! Ik wil met den besten hunner

om Richards recht strijden,--ja, zelfs één tegen twee in zijne

rechtvaardige zaak."

"Maar om dit te kunnen doen," zei Rebekka, hem met haar hand zacht

op den schouder aanrakende, "moet gij thans mijne bevelen volgen,

en u rustig houden."

"Gij hebt gelijk, meisje," hernam Ivanhoe, "zoo rustig als deze

onrustige tijden toelaten.--En wat nu van Cedric en zijn gezin?"

"Zijn huishofmeester is een oogenblik geleden hier geweest," hervatte

de Jodin, "buiten adem van haast, om van mijn vader eenig geld te

halen voor wol, welke hij van Cedric's kudden verkregen had; en van

hem vernam ik, dat Cedric en Athelstane van Coningsburgh de woning

van den Prins in groot ongenoegen verlaten hadden en op het punt

waren om weder naar huis te reizen."

"Is er ook eene dame met hen op het feest geweest?" vroeg Wilfrid.

"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Rebekka, den naam vermeldende, dien

hij verzwegen had,--"Jonkvrouw Rowena, is niet naar des Prinsen feest

geweest, en, zooals de huishofmeester ons gezegd heeft, is zij thans

op de terugreis naar Rotherwood met haar voogd Cedric. En wat uw

getrouwen schildknaap Gurth--"

"Ha!" riep de ridder, "kent gij zijn naam?--Maar zeker," voegde hij

er haastig bij, "zeker kent gij hem, want het was uit uwe hand, en,

zooals ik vermoed, door uw edelmoedigheid, dat hij gisteren honderd

_zechinen_ ontvangen heeft."

"Spreek daar niet van," zei Rebekka blozende, "ik merk, hoe gemakkelijk

het is met den mond te verraden wat het hart gaarne zou verbergen."

"Maar," zei Ivanhoe ernstig, "mijne eer is er mede gemoeid, om uw

vader deze som te betalen."

"Volg uw eigen zin," zei Rebekka, "als acht dagen verloopen zijn;

maar denk nu, bid ik u, aan niets, en spreek van niets, dat uwe

herstelling zou kunnen vertragen."

"Het zij zoo, meisje," hernam Ivanhoe; "het zou zeer ondankbaar zijn,

mij tegen uwe verordeningen te verzetten. Maar één woord over Gurth's

lot, en ik heb gedaan met vragen."

"Het spijt mij u te moeten zeggen," antwoordde de Jodin, "dat hij op

bevel van Cedric gevangen is!" --En toen zij de droefheid bespeurde,

welke hare mededeeling bij Wilfrid verwekte, voegde zij er dadelijk

bij: "maar de huishofmeester Oswald zei, dat als er niets voorviel om

zijns meesters ongenoegen tegen hem te vermeerderen, hij zeker wist,

dat Cedric Gurth zou vergeven, daar hij een getrouw lijfeigene was,

hoog in gunst stond, en dezen misstap slechts begaan had uit liefde

voor Cedric's zoon. En hij zeide daarenboven, dat hij en zijne makkers,

en bijzonder de nar Wamba, besloten hadden om Gurth onderweg te helpen

ontvluchten, in geval de toorn van Cedric tegen hem niet verzacht

kon worden."

"God geve, dat zij hun voornemen ten uitvoer brengen!" zei Ivanhoe;

"maar het schijnt dat ik geboren ben, om allen, die mij liefde betoond

hebben, ongelukkig te maken!--Mijn koning eerde en onderscheidde mij,

en gij ziet, dat de broeder, die hem het meeste verschuldigd is, de

wapens opneemt om hem de kroon te ontrukken;--mijne liefde heeft de

schoonste van haar geslacht aan dwang en onrust onderworpen, en nu

zal mijn vader wellicht in zijn toorn dezen armen lijfeigene om het

leven brengen, alleen om zijne liefde en getrouwheid voor mij!--Gij

ziet, meisje, welk een ongelukskind gij bijstaat; wees verstandig,

en laat mij gaan eer mijn rampen, welke mij als speurhonden vervolgen,

ook u medesleepen."

"Wel," zei Rebekka, "uwe zwakheid en uwe smart, heer ridder, doen u de

bedoelingen des Hemels verkeerd uitleggen! Gij zijt aan uw vaderland

teruggegeven, toen het den bijstand van eene sterke hand en een

getrouw hart noodig had, en hebt den hoogmoed van uw en uws konings

vijanden vernederd, op een oogenblik, dat die ten toppunt gestegen

was;--en wat uw ongeluk betreft, ziet gij niet, dat de Hemel u hulp

en een arts gezonden heeft, zelfs onder de meest verachte bewoners des

lands?--Houd dus goeden moed en vertrouw er op, dat gij gespaard zijt

voor eenig wonder, dat uw arm voor dit volk zal verrichten. Vaarwel,

en begeef u, zoodra gij den drank ingenomen hebt, welken ik u door

Ruben zal zenden, weder ter rust, om des te beter in staat te zijn

morgen de vermoeienissen van de reis door te staan."

Ivanhoe liet zich door Rebekka's woorden overreden, en gehoorzaamde

aan hare bevelen. De drank, welken Ruben hem toediende, was van een

bedarenden en slaapwekkenden aard en verschafte den zieken een vasten

en ongestoorden sluimer. Den volgenden morgen vond zijn vriendelijke

arts hem geheel vrij van koortsachtige aandoening en in staat om de

vermoeienis der reis te verdragen.

Hij werd in den draagstoel geplaatst, waarin hij uit het strijdperk

gebracht was, en welke door paarden gedragen werd, en men nam alle

voorzorgen om hem met gemak te doen reizen. In één opzicht slechts

konden zelfs de beden van Rebekka geene genoegzame oplettendheid voor

het gemak van den gewonden ridder bezorgen. Izaäk zag, evenals de rijk

geworden reiziger, in de satire van Juvenalis, in zijne verbeelding

overal roovers, daar hij overtuigd was dat de stroopende Normandische

edelman en de Saksische vrijbuiter beiden hem als wettigen buit

zouden beschouwen. Hij reisde dus met den meesten spoed, en hield

slechts korte rust en nog kortere maaltijden, zoodat hij Cedric en

Athelstane voorbij reisde, die verscheidene uren vóór hem vertrokken,

maar opgehouden waren door hun langgerekt gastmaal in het klooster

van St. Withold. Zóó groot was echter de kracht van Mirjams balsem,

of van Ivanhoe's gestel, dat hij door de overhaaste reis het ongemak

niet leed, dat Rebekka voor hem gevreesd had.

In een ander opzicht echter, had de haast van den Jood geen gelukkige

gevolgen. De spoed, waarop hij onder het reizen aandrong, verwekte veel

oneenigheid tusschen hem en de lieden, die hij tot zijn bescherming

gehuurd had. Deze waren Saksers en geenszins vrij van die aangeboren

zucht naar gemak en goede sier, welke de Normandiërs met den naam van

luiheid en gulzigheid bestempelden. Shylock's stelling omkeerende,

hadden zij dezen last op zich genomen, in de hoop van zich op kosten

van den rijken Jood te mesten, en ze waren zeer ontevreden, toen

ze zich bedrogen vonden door de snelheid, waarop hij aandrong. Zij

verzekerden hem dan ook, dat hunne paarden daardoor ongewoon gevaar

liepen. Ten laatste ontstond er tusschen Izaäk en zijne wachten een

doodelijke veete over de hoeveelheid wijn en bier, welke bij iederen

maaltijd mocht gebruikt worden. En zoo kwam het, dat toen het gevaar

naderde, en hetgeen Izaäk gevreesd had, hem wezenlijk overkwam,

de ontevredene huurlingen, op wier bescherming hij vertrouwd had,

hem verlieten, daar hij de noodige middelen niet gebruikt had, om

zich van hunne verkleefdheid te verzekeren.

In dezen hulpeloozen toestand werd de Jood met zijne dochter en

hun gekwetsten gast door Cedric gevonden, zooals wij reeds gemeld

hebben en kort daarna vielen ze in de macht van De Bracy en zijne

bondgenooten. Men sloeg eerst weinig acht op den draagstoel, die

achtergebleven zou zijn zonder de nieuwsgierigheid van De Bracy, die er

in keek, daar hij dacht, dat wellicht het voorwerp van zijn onderneming

er in schuilde, want Rowena had zich nog niet ontsluierd. Maar groot

was De Bracy's verbazing, toen hij bespeurde dat de draagstoel een

gekwetsten krijgsman bevatte, die in het denkbeeld, dat hij in de

macht van Saksische roovers gevallen was, bij wie zijn naam een

bescherming voor hem en zijn vrienden kon zijn, openhartig bekende,

dat hij Wilfrid van Ivanhoe was.

De begrippen van riddereer, welke De Bracy, te midden van zijne

woestheid en lichtvaardigheid, nooit geheel en al verzaakt had,

beletten hem, om den ridder in zijn hulpeloozen toestand eenig leed

aan te doen, en verhinderden insgelijks, dat hij hem aan Front-de-Boeuf

verraadde, die er volstrekt geene gewetenszaak van zou gemaakt hebben,

om zijn mededinger naar het leen Ivanhoe ter dood te brengen, in

welke omstandigheden hij hem ook gevonden had. Van den anderen kant

was het eene daad, ver boven de edelmoedigheid van De Bracy verheven

om een medeminnaar in vrijheid te stellen, aan wien door Jonkvrouw

Rowena de voorkeur gegeven werd, zooals de gebeurtenissen bij het

toernooi en Wilfrids vroegere verbanning uit het vaderlijke huis

reeds genoegzaam te kennen gegeven hadden. Een middenweg tusschen goed

en kwaad was alles waartoe hij zich in staat gevoelde, en hij beval

aan twee zijner schildknapen dicht bij den draagstoel te blijven, en

niemand er bij te laten. Zoo men hen ondervroeg, beval hun meester te

zeggen, dat het de ledige draagstoel der Jonkvrouw Rowena was, welke

gebruikt werd om een makker, die in de schermutseling gekwetst werd,

te vervoeren. Bij hunne aankomst te Torquilstone, terwijl de Tempelier

en de heer van het kasteel ieder met zijn eigen ontwerp vervuld was,

de een met den schat van den Jood, en de andere met zijne dochter,

brachten De Bracy's schildknapen Ivanhoe, nog altijd onder den naam

van een gewonden makker, in een afgelegen vertrek. Dit zeiden ook De

Bracy's knapen aan Front-de-Boeuf, toen deze hun vroeg, waarom ze,

toen er alarm geblazen werd, zich niet naar de wallen begeven hadden.

"Een gekwetste makker!" hernam hij in groote drift en verbazing;

"geen wonder, dat boeren en landlieden zich verstouten, om zelfs

kasteelen te belegeren, en dat narren en zwijnenhoeders uitdagingen

aan edellieden zenden, daar krijgers in ziekenoppassers veranderen,

en huurlingen wachters bij een sterfbed geworden zijn, als zelfs het

kasteel op het punt is, van bestormd te worden.--Naar de wallen, gij

trage schurken!" riep hij, zijne forsche stem verheffende, zoodat de

gewelven er van weêrgalmden, "naar de wallen, of ik zal er u met deze

knots heen jagen!"

De lieden antwoordden hem op stuggen toon, "dat ze niets beters

verlangden dan naar de wallen te gaan, mits Front-de-Boeuf het bij

hun meester verantwoorden wilde, die hun bevolen had, den stervende

op te passen."

"Den stervende, schelmen!" hervatte de Baron, "ik beloof u, dat

wij allen weldra stervenden zullen zijn, als wij ons niet dapper

houden. Maar ik zal de wacht bij dezen uwen ellendigen makker

aflossen.--Hier, Urfried,--duivelsche Saksische heks,--hoort ge mij

niet?--pas op dien bedlegerigen kerel, daar hij toch opgepast moet

worden, terwijl deze schelmen hunne wapens gebruiken. Hier, kameraden,

zijn twee armbogen, met pijlen er bij--voort, naar het buitenwerk,

en ieder schot van u treffe den schedel van een Sakser!"

De mannen, die, gelijk de meesten van huns gelijken, het gevaar

beminden, en de werkeloosheid verfoeiden, gingen blijmoedig naar de

gevaarlijke plaats waarheen men hen gezonden had, en dus werd de

zorg voor Ivanhoe aan Urfried, of Ulrica, opgedrongen. Maar deze,

wier hoofd vervuld was met de herinnering aan smaad en met de hoop

op wraak, liet gaarne de oppassing van den zieke aan Rebekka over.


ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΕΙΚΟΣΤΌ ΌΓΔΟΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

Ik weet niet, of de schoone Rowena wel tevreden zou geweest zijn over

de bewondering, waarmede haar ridder tot dusverre de schoone trekken,

de rijzige gestalte en de schitterende oogen van de beminnelijke

Rebekka aanschouwd had; oogen, wier glans overschaduwd en als het

ware verzacht werd door lange wimpers, welke een dichter vergeleken

zou hebben bij de avondster, die haar stralen door een priëel

van jasmijn schiet. Maar Ivanhoe was te goed katholiek om deze

gevoelens voor een Jodin te koesteren. Dit had Rebekka voorzien en

daarom had zij zich gehaast om haars vaders naam en stam te noemen,

evenwel,--want de schoone en wijze dochter van Izaäk was niet zonder

een kleinen zweem van vrouwelijke zwakheid,--kon zij niet nalaten in

haar hart te zuchten, toen de blik van eerbiedige bewondering, niet

geheel onvermengd met teederheid, waarmede Ivanhoe tot hiertoe zijne

onbekende weldoenster aanschouwd had, eensklaps veranderde in een koel,

bedaard en terughoudend gedrag, waarin geen dieper gevoel te zien was,

dan dat van dankbaarheid voor een dienst, welken men onverwacht van

een persoon van minderen stand ontvangt. Niet dat Ivanhoe's vroegere

houding meer uitdrukte, dan die algemeene, eerbiedige hulde, welke de

jeugd altijd aan de schoonheid betoont; maar toch was het pijnlijk,

dat een enkel woord genoeg was, om als met een tooverslag, de arme

Rebekka, die niet geheel onbewust kon zijn, van haar recht op zulke

hulde, tot eene verachte klasse te doen nederdalen, aan welke ze niet

met eer kon bewezen worden.

Maar de zachtaardige, edele Rebekka rekende het Ivanhoe tot geen

misdaad, dat hij in de algemeene vooroordeelen van zijne eeuw en van

zijne geloofsgenooten deelde. Integendeel hield de schoone Jodin,

ofschoon zij gevoelde, dat haar patient haar als een spruit van

een verworpen stam beschouwde, met welke het niet eervol was, meer

dan het noodzakelijkste verkeer te houden, niet op, hem dezelfde

geduldige en zorgvuldige oplettendheid te betoonen. Zij onderrichtte

hem van de noodzakelijkheid om naar York te vertrekken en van haars

vaders besluit, om hem daarheen te vervoeren en in zijn eigen huis

te verzorgen, tot zijn genezing volmaakt was. Ivanhoe legde grooten

tegenzin in dit plan aan den dag, terwijl hij voorwendde dat hij niet

geneigd was zijne weldoeners verder tot last te strekken.

"Is er niet," zei hij, "te Ashby, of in de nabijheid, de een of ander

Saksische _Franklin_, of zelfs eenige rijke boer, die op zich zou

willen nemen om een gekwetsten landsman bij zich te ontvangen, tot hij

weder in staat is de wapens te dragen? Is er geen Saksisch klooster,

waar hij kan aankloppen?--Of kan hij niet naar Burton vervoerd worden,

waar hij verzekerd is, gastvrijheid te vinden bij Waltheoff, den Abt

van Sint Withold, zijn bloedverwant?"

"Iedere, zelfs de nederigste dezer schuilplaatsen," zei Rebekka,

met een zwaarmoedigen glimlach, "zou zonder twijfel geschikter zijn

voor u dan de woning van een verachten Jood; maar, heer ridder,

zoo gij uw geneesheer niet wilt missen, moet gij niet van verblijf

veranderen. Ons volk, zooals gij wel weet, kan wonden genezen, ofschoon

wij er geen mogen toebrengen; en bij mijn geslacht in het bijzonder,

berusten geheimen, welke sedert Salomo's tijd zijn overgebracht, en

waarvan gij het heil reeds ondervonden hebt.--Geen Nazareër--ik smeek

u om verschooning, heer ridder,--geen Christen wondarts in Brittanje

zou u in staat kunnen stellen, uwe wapenrusting in minder dan eene

maand te dragen."

"En hoe spoedig zult gij mij in staat stellen, dat te doen?" vroeg

Ivanhoe ongeduldig.

"Binnen acht dagen, als gij geduldig wilt zijn en naar mijn

voorschriften luisteren," hernam Rebekka.

"Bij de Heilige Maagd," zei Wilfrid, "indien het geene zonde is haar

hier te noemen, het is geen tijd voor mij, of voor eenigen echten

ridder bedlegerig te zijn; en als gij uwe belofte houdt, meisje, zal

ik u beloonen met mijn helm vol goud, vanwaar het dan ook komen moge!"

"Ik zal mijne belofte houden," hernam Rebekka, "en gij zult uwe

wapenrusting heden over acht dagen weder kunnen dragen, als gij mij

slechts eene bede wilt vergunnen, in plaats van het geld, dat ge

mij belooft."

"Zoo het in mijne macht staat,--en een goed Christen ridder het aan

iemand van uw volk mag toestaan," hervatte Ivanhoe, "dan zal ik aan

uw verzoek gaarne en dankbaar voldoen."

"Welnu," antwoordde Rebekka, "ik wilde u slechts bidden, om voortaan

te gelooven, dat een Jood aan een Christen een dienst kan doen zonder

andere belooning dan de zegen van den Grooten Vader, die Jood en

Heiden geschapen heeft."

"Het ware zonde hieraan te twijfelen, meisje," hernam Ivanhoe,

"en ik vertrouw mij aan uwe kunde toe, zonder verderen twijfel of

ongerustheid, maar ik reken er op, dat gij mij in staat zult stellen,

mijne wapenrusting op den achtsten dag na heden te dragen. En nu moet

ik u naar het nieuws van buiten vragen. Wat weet gij van den edelen

Sakser, Cedric en zijn gezin?--Wat van de schoone Jonkvrouw,"--hij

hield op, alsof hij Rowena's naam niet in het huis van een Jood

uitspreken wilde,--"van haar, meen ik, die tot Koningin van het

toernooi benoemd werd?"

"En die door u, heer ridder, uitgekozen werd om die waardigheid

te bekleeden, met een oordeel, dat evenzeer bewonderd werd als uwe

dapperheid," hervatte Rebekka.

Het bloed dat Ivanhoe verloren had, belette niet dat een blos

zijn wangen kleurde, toen hij begreep, dat hij onvoorzichtig de

belangstelling, welke hij voor Rowena gevoelde, verraden had door

zijne onhandige poging om die te verbergen.

"Het was minder van haar dat ik spreken wilde," zei hij, "dan van Prins

Jan, en ik wilde gaarne iets weten van mijn getrouwen schildknaap,

en waarom hij mij niet oppast?"

"Laat ik mijn gezag als wondarts gebruiken," antwoordde Rebekka,

"en u het stilzwijgen en het vermijden van alle ontroering opleggen,

terwijl ik u onderricht van hetgeen gij wenscht te weten. Prins Jan

heeft het toernooi plotseling afgebroken en is in groote haast naar

York vertrokken met de edelen, ridders en geestelijken van zijne

partij, na al het geld dat zij door billijke of onbillijke middelen

afpersen konden van hen, die voor de rijken des lands gehouden worden,

medegenomen te hebben. Men zegt dat hij voornemens is, zich de kroon

zijns broeders op te zetten."

"Niet zonder dat er menige slag ter verdediging er van gedaan wordt,"

zei Ivanhoe, zich in zijn bed oprichtende, "al was er ook maar

één getrouwe onderdaan in Engeland! Ik wil met den besten hunner

om Richards recht strijden,--ja, zelfs één tegen twee in zijne

rechtvaardige zaak."

"Maar om dit te kunnen doen," zei Rebekka, hem met haar hand zacht

op den schouder aanrakende, "moet gij thans mijne bevelen volgen,

en u rustig houden."

"Gij hebt gelijk, meisje," hernam Ivanhoe, "zoo rustig als deze

onrustige tijden toelaten.--En wat nu van Cedric en zijn gezin?"

"Zijn huishofmeester is een oogenblik geleden hier geweest," hervatte

de Jodin, "buiten adem van haast, om van mijn vader eenig geld te

halen voor wol, welke hij van Cedric's kudden verkregen had; en van

hem vernam ik, dat Cedric en Athelstane van Coningsburgh de woning

van den Prins in groot ongenoegen verlaten hadden en op het punt

waren om weder naar huis te reizen."

"Is er ook eene dame met hen op het feest geweest?" vroeg Wilfrid.

"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Rebekka, den naam vermeldende, dien

hij verzwegen had,--"Jonkvrouw Rowena, is niet naar des Prinsen feest

geweest, en, zooals de huishofmeester ons gezegd heeft, is zij thans

op de terugreis naar Rotherwood met haar voogd Cedric. En wat uw

getrouwen schildknaap Gurth--"

"Ha!" riep de ridder, "kent gij zijn naam?--Maar zeker," voegde hij

er haastig bij, "zeker kent gij hem, want het was uit uwe hand, en,

zooals ik vermoed, door uw edelmoedigheid, dat hij gisteren honderd

_zechinen_ ontvangen heeft."

"Spreek daar niet van," zei Rebekka blozende, "ik merk, hoe gemakkelijk

het is met den mond te verraden wat het hart gaarne zou verbergen."

"Maar," zei Ivanhoe ernstig, "mijne eer is er mede gemoeid, om uw

vader deze som te betalen."

"Volg uw eigen zin," zei Rebekka, "als acht dagen verloopen zijn;

maar denk nu, bid ik u, aan niets, en spreek van niets, dat uwe

herstelling zou kunnen vertragen."

"Het zij zoo, meisje," hernam Ivanhoe; "het zou zeer ondankbaar zijn,

mij tegen uwe verordeningen te verzetten. Maar één woord over Gurth's

lot, en ik heb gedaan met vragen."

"Het spijt mij u te moeten zeggen," antwoordde de Jodin, "dat hij op

bevel van Cedric gevangen is!" --En toen zij de droefheid bespeurde,

welke hare mededeeling bij Wilfrid verwekte, voegde zij er dadelijk

bij: "maar de huishofmeester Oswald zei, dat als er niets voorviel om

zijns meesters ongenoegen tegen hem te vermeerderen, hij zeker wist,

dat Cedric Gurth zou vergeven, daar hij een getrouw lijfeigene was,

hoog in gunst stond, en dezen misstap slechts begaan had uit liefde

voor Cedric's zoon. En hij zeide daarenboven, dat hij en zijne makkers,

en bijzonder de nar Wamba, besloten hadden om Gurth onderweg te helpen

ontvluchten, in geval de toorn van Cedric tegen hem niet verzacht

kon worden."

"God geve, dat zij hun voornemen ten uitvoer brengen!" zei Ivanhoe;

"maar het schijnt dat ik geboren ben, om allen, die mij liefde betoond

hebben, ongelukkig te maken!--Mijn koning eerde en onderscheidde mij,

en gij ziet, dat de broeder, die hem het meeste verschuldigd is, de

wapens opneemt om hem de kroon te ontrukken;--mijne liefde heeft de

schoonste van haar geslacht aan dwang en onrust onderworpen, en nu

zal mijn vader wellicht in zijn toorn dezen armen lijfeigene om het

leven brengen, alleen om zijne liefde en getrouwheid voor mij!--Gij

ziet, meisje, welk een ongelukskind gij bijstaat; wees verstandig,

en laat mij gaan eer mijn rampen, welke mij als speurhonden vervolgen,

ook u medesleepen."

"Wel," zei Rebekka, "uwe zwakheid en uwe smart, heer ridder, doen u de

bedoelingen des Hemels verkeerd uitleggen! Gij zijt aan uw vaderland

teruggegeven, toen het den bijstand van eene sterke hand en een

getrouw hart noodig had, en hebt den hoogmoed van uw en uws konings

vijanden vernederd, op een oogenblik, dat die ten toppunt gestegen

was;--en wat uw ongeluk betreft, ziet gij niet, dat de Hemel u hulp

en een arts gezonden heeft, zelfs onder de meest verachte bewoners des

lands?--Houd dus goeden moed en vertrouw er op, dat gij gespaard zijt

voor eenig wonder, dat uw arm voor dit volk zal verrichten. Vaarwel,

en begeef u, zoodra gij den drank ingenomen hebt, welken ik u door

Ruben zal zenden, weder ter rust, om des te beter in staat te zijn

morgen de vermoeienissen van de reis door te staan."

Ivanhoe liet zich door Rebekka's woorden overreden, en gehoorzaamde

aan hare bevelen. De drank, welken Ruben hem toediende, was van een

bedarenden en slaapwekkenden aard en verschafte den zieken een vasten

en ongestoorden sluimer. Den volgenden morgen vond zijn vriendelijke

arts hem geheel vrij van koortsachtige aandoening en in staat om de

vermoeienis der reis te verdragen.

Hij werd in den draagstoel geplaatst, waarin hij uit het strijdperk

gebracht was, en welke door paarden gedragen werd, en men nam alle

voorzorgen om hem met gemak te doen reizen. In één opzicht slechts

konden zelfs de beden van Rebekka geene genoegzame oplettendheid voor

het gemak van den gewonden ridder bezorgen. Izaäk zag, evenals de rijk

geworden reiziger, in de satire van Juvenalis, in zijne verbeelding

overal roovers, daar hij overtuigd was dat de stroopende Normandische

edelman en de Saksische vrijbuiter beiden hem als wettigen buit

zouden beschouwen. Hij reisde dus met den meesten spoed, en hield

slechts korte rust en nog kortere maaltijden, zoodat hij Cedric en

Athelstane voorbij reisde, die verscheidene uren vóór hem vertrokken,

maar opgehouden waren door hun langgerekt gastmaal in het klooster

van St. Withold. Zóó groot was echter de kracht van Mirjams balsem,

of van Ivanhoe's gestel, dat hij door de overhaaste reis het ongemak

niet leed, dat Rebekka voor hem gevreesd had.

In een ander opzicht echter, had de haast van den Jood geen gelukkige

gevolgen. De spoed, waarop hij onder het reizen aandrong, verwekte veel

oneenigheid tusschen hem en de lieden, die hij tot zijn bescherming

gehuurd had. Deze waren Saksers en geenszins vrij van die aangeboren

zucht naar gemak en goede sier, welke de Normandiërs met den naam van

luiheid en gulzigheid bestempelden. Shylock's stelling omkeerende,

hadden zij dezen last op zich genomen, in de hoop van zich op kosten

van den rijken Jood te mesten, en ze waren zeer ontevreden, toen

ze zich bedrogen vonden door de snelheid, waarop hij aandrong. Zij

verzekerden hem dan ook, dat hunne paarden daardoor ongewoon gevaar

liepen. Ten laatste ontstond er tusschen Izaäk en zijne wachten een

doodelijke veete over de hoeveelheid wijn en bier, welke bij iederen

maaltijd mocht gebruikt worden. En zoo kwam het, dat toen het gevaar

naderde, en hetgeen Izaäk gevreesd had, hem wezenlijk overkwam,

de ontevredene huurlingen, op wier bescherming hij vertrouwd had,

hem verlieten, daar hij de noodige middelen niet gebruikt had, om

zich van hunne verkleefdheid te verzekeren.

In dezen hulpeloozen toestand werd de Jood met zijne dochter en

hun gekwetsten gast door Cedric gevonden, zooals wij reeds gemeld

hebben en kort daarna vielen ze in de macht van De Bracy en zijne

bondgenooten. Men sloeg eerst weinig acht op den draagstoel, die

achtergebleven zou zijn zonder de nieuwsgierigheid van De Bracy, die er

in keek, daar hij dacht, dat wellicht het voorwerp van zijn onderneming

er in schuilde, want Rowena had zich nog niet ontsluierd. Maar groot

was De Bracy's verbazing, toen hij bespeurde dat de draagstoel een

gekwetsten krijgsman bevatte, die in het denkbeeld, dat hij in de

macht van Saksische roovers gevallen was, bij wie zijn naam een

bescherming voor hem en zijn vrienden kon zijn, openhartig bekende,

dat hij Wilfrid van Ivanhoe was.

De begrippen van riddereer, welke De Bracy, te midden van zijne

woestheid en lichtvaardigheid, nooit geheel en al verzaakt had,

beletten hem, om den ridder in zijn hulpeloozen toestand eenig leed

aan te doen, en verhinderden insgelijks, dat hij hem aan Front-de-Boeuf

verraadde, die er volstrekt geene gewetenszaak van zou gemaakt hebben,

om zijn mededinger naar het leen Ivanhoe ter dood te brengen, in

welke omstandigheden hij hem ook gevonden had. Van den anderen kant

was het eene daad, ver boven de edelmoedigheid van De Bracy verheven

om een medeminnaar in vrijheid te stellen, aan wien door Jonkvrouw

Rowena de voorkeur gegeven werd, zooals de gebeurtenissen bij het

toernooi en Wilfrids vroegere verbanning uit het vaderlijke huis

reeds genoegzaam te kennen gegeven hadden. Een middenweg tusschen goed

en kwaad was alles waartoe hij zich in staat gevoelde, en hij beval

aan twee zijner schildknapen dicht bij den draagstoel te blijven, en

niemand er bij te laten. Zoo men hen ondervroeg, beval hun meester te

zeggen, dat het de ledige draagstoel der Jonkvrouw Rowena was, welke

gebruikt werd om een makker, die in de schermutseling gekwetst werd,

te vervoeren. Bij hunne aankomst te Torquilstone, terwijl de Tempelier

en de heer van het kasteel ieder met zijn eigen ontwerp vervuld was,

de een met den schat van den Jood, en de andere met zijne dochter,

brachten De Bracy's schildknapen Ivanhoe, nog altijd onder den naam

van een gewonden makker, in een afgelegen vertrek. Dit zeiden ook De

Bracy's knapen aan Front-de-Boeuf, toen deze hun vroeg, waarom ze,

toen er alarm geblazen werd, zich niet naar de wallen begeven hadden.

"Een gekwetste makker!" hernam hij in groote drift en verbazing;

"geen wonder, dat boeren en landlieden zich verstouten, om zelfs

kasteelen te belegeren, en dat narren en zwijnenhoeders uitdagingen

aan edellieden zenden, daar krijgers in ziekenoppassers veranderen,

en huurlingen wachters bij een sterfbed geworden zijn, als zelfs het

kasteel op het punt is, van bestormd te worden.--Naar de wallen, gij

trage schurken!" riep hij, zijne forsche stem verheffende, zoodat de

gewelven er van weêrgalmden, "naar de wallen, of ik zal er u met deze

knots heen jagen!"

De lieden antwoordden hem op stuggen toon, "dat ze niets beters

verlangden dan naar de wallen te gaan, mits Front-de-Boeuf het bij

hun meester verantwoorden wilde, die hun bevolen had, den stervende

op te passen."

"Den stervende, schelmen!" hervatte de Baron, "ik beloof u, dat

wij allen weldra stervenden zullen zijn, als wij ons niet dapper

houden. Maar ik zal de wacht bij dezen uwen ellendigen makker

aflossen.--Hier, Urfried,--duivelsche Saksische heks,--hoort ge mij

niet?--pas op dien bedlegerigen kerel, daar hij toch opgepast moet

worden, terwijl deze schelmen hunne wapens gebruiken. Hier, kameraden,

zijn twee armbogen, met pijlen er bij--voort, naar het buitenwerk,

en ieder schot van u treffe den schedel van een Sakser!"

De mannen, die, gelijk de meesten van huns gelijken, het gevaar

beminden, en de werkeloosheid verfoeiden, gingen blijmoedig naar de

gevaarlijke plaats waarheen men hen gezonden had, en dus werd de

zorg voor Ivanhoe aan Urfried, of Ulrica, opgedrongen. Maar deze,

wier hoofd vervuld was met de herinnering aan smaad en met de hoop

op wraak, liet gaarne de oppassing van den zieke aan Rebekka over.