ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2
Ik weet niet, of de schoone Rowena wel tevreden zou geweest zijn over
de bewondering, waarmede haar ridder tot dusverre de schoone trekken,
de rijzige gestalte en de schitterende oogen van de beminnelijke
Rebekka aanschouwd had; oogen, wier glans overschaduwd en als het
ware verzacht werd door lange wimpers, welke een dichter vergeleken
zou hebben bij de avondster, die haar stralen door een priëel
van jasmijn schiet. Maar Ivanhoe was te goed katholiek om deze
gevoelens voor een Jodin te koesteren. Dit had Rebekka voorzien en
daarom had zij zich gehaast om haars vaders naam en stam te noemen,
evenwel,--want de schoone en wijze dochter van Izaäk was niet zonder
een kleinen zweem van vrouwelijke zwakheid,--kon zij niet nalaten in
haar hart te zuchten, toen de blik van eerbiedige bewondering, niet
geheel onvermengd met teederheid, waarmede Ivanhoe tot hiertoe zijne
onbekende weldoenster aanschouwd had, eensklaps veranderde in een koel,
bedaard en terughoudend gedrag, waarin geen dieper gevoel te zien was,
dan dat van dankbaarheid voor een dienst, welken men onverwacht van
een persoon van minderen stand ontvangt. Niet dat Ivanhoe's vroegere
houding meer uitdrukte, dan die algemeene, eerbiedige hulde, welke de
jeugd altijd aan de schoonheid betoont; maar toch was het pijnlijk,
dat een enkel woord genoeg was, om als met een tooverslag, de arme
Rebekka, die niet geheel onbewust kon zijn, van haar recht op zulke
hulde, tot eene verachte klasse te doen nederdalen, aan welke ze niet
met eer kon bewezen worden.
Maar de zachtaardige, edele Rebekka rekende het Ivanhoe tot geen
misdaad, dat hij in de algemeene vooroordeelen van zijne eeuw en van
zijne geloofsgenooten deelde. Integendeel hield de schoone Jodin,
ofschoon zij gevoelde, dat haar patient haar als een spruit van
een verworpen stam beschouwde, met welke het niet eervol was, meer
dan het noodzakelijkste verkeer te houden, niet op, hem dezelfde
geduldige en zorgvuldige oplettendheid te betoonen. Zij onderrichtte
hem van de noodzakelijkheid om naar York te vertrekken en van haars
vaders besluit, om hem daarheen te vervoeren en in zijn eigen huis
te verzorgen, tot zijn genezing volmaakt was. Ivanhoe legde grooten
tegenzin in dit plan aan den dag, terwijl hij voorwendde dat hij niet
geneigd was zijne weldoeners verder tot last te strekken.
"Is er niet," zei hij, "te Ashby, of in de nabijheid, de een of ander
Saksische _Franklin_, of zelfs eenige rijke boer, die op zich zou
willen nemen om een gekwetsten landsman bij zich te ontvangen, tot hij
weder in staat is de wapens te dragen? Is er geen Saksisch klooster,
waar hij kan aankloppen?--Of kan hij niet naar Burton vervoerd worden,
waar hij verzekerd is, gastvrijheid te vinden bij Waltheoff, den Abt
van Sint Withold, zijn bloedverwant?"
"Iedere, zelfs de nederigste dezer schuilplaatsen," zei Rebekka,
met een zwaarmoedigen glimlach, "zou zonder twijfel geschikter zijn
voor u dan de woning van een verachten Jood; maar, heer ridder,
zoo gij uw geneesheer niet wilt missen, moet gij niet van verblijf
veranderen. Ons volk, zooals gij wel weet, kan wonden genezen, ofschoon
wij er geen mogen toebrengen; en bij mijn geslacht in het bijzonder,
berusten geheimen, welke sedert Salomo's tijd zijn overgebracht, en
waarvan gij het heil reeds ondervonden hebt.--Geen Nazareër--ik smeek
u om verschooning, heer ridder,--geen Christen wondarts in Brittanje
zou u in staat kunnen stellen, uwe wapenrusting in minder dan eene
maand te dragen."
"En hoe spoedig zult gij mij in staat stellen, dat te doen?" vroeg
Ivanhoe ongeduldig.
"Binnen acht dagen, als gij geduldig wilt zijn en naar mijn
voorschriften luisteren," hernam Rebekka.
"Bij de Heilige Maagd," zei Wilfrid, "indien het geene zonde is haar
hier te noemen, het is geen tijd voor mij, of voor eenigen echten
ridder bedlegerig te zijn; en als gij uwe belofte houdt, meisje, zal
ik u beloonen met mijn helm vol goud, vanwaar het dan ook komen moge!"
"Ik zal mijne belofte houden," hernam Rebekka, "en gij zult uwe
wapenrusting heden over acht dagen weder kunnen dragen, als gij mij
slechts eene bede wilt vergunnen, in plaats van het geld, dat ge
mij belooft."
"Zoo het in mijne macht staat,--en een goed Christen ridder het aan
iemand van uw volk mag toestaan," hervatte Ivanhoe, "dan zal ik aan
uw verzoek gaarne en dankbaar voldoen."
"Welnu," antwoordde Rebekka, "ik wilde u slechts bidden, om voortaan
te gelooven, dat een Jood aan een Christen een dienst kan doen zonder
andere belooning dan de zegen van den Grooten Vader, die Jood en
Heiden geschapen heeft."
"Het ware zonde hieraan te twijfelen, meisje," hernam Ivanhoe,
"en ik vertrouw mij aan uwe kunde toe, zonder verderen twijfel of
ongerustheid, maar ik reken er op, dat gij mij in staat zult stellen,
mijne wapenrusting op den achtsten dag na heden te dragen. En nu moet
ik u naar het nieuws van buiten vragen. Wat weet gij van den edelen
Sakser, Cedric en zijn gezin?--Wat van de schoone Jonkvrouw,"--hij
hield op, alsof hij Rowena's naam niet in het huis van een Jood
uitspreken wilde,--"van haar, meen ik, die tot Koningin van het
toernooi benoemd werd?"
"En die door u, heer ridder, uitgekozen werd om die waardigheid
te bekleeden, met een oordeel, dat evenzeer bewonderd werd als uwe
dapperheid," hervatte Rebekka.
Het bloed dat Ivanhoe verloren had, belette niet dat een blos
zijn wangen kleurde, toen hij begreep, dat hij onvoorzichtig de
belangstelling, welke hij voor Rowena gevoelde, verraden had door
zijne onhandige poging om die te verbergen.
"Het was minder van haar dat ik spreken wilde," zei hij, "dan van Prins
Jan, en ik wilde gaarne iets weten van mijn getrouwen schildknaap,
en waarom hij mij niet oppast?"
"Laat ik mijn gezag als wondarts gebruiken," antwoordde Rebekka,
"en u het stilzwijgen en het vermijden van alle ontroering opleggen,
terwijl ik u onderricht van hetgeen gij wenscht te weten. Prins Jan
heeft het toernooi plotseling afgebroken en is in groote haast naar
York vertrokken met de edelen, ridders en geestelijken van zijne
partij, na al het geld dat zij door billijke of onbillijke middelen
afpersen konden van hen, die voor de rijken des lands gehouden worden,
medegenomen te hebben. Men zegt dat hij voornemens is, zich de kroon
zijns broeders op te zetten."
"Niet zonder dat er menige slag ter verdediging er van gedaan wordt,"
zei Ivanhoe, zich in zijn bed oprichtende, "al was er ook maar
één getrouwe onderdaan in Engeland! Ik wil met den besten hunner
om Richards recht strijden,--ja, zelfs één tegen twee in zijne
rechtvaardige zaak."
"Maar om dit te kunnen doen," zei Rebekka, hem met haar hand zacht
op den schouder aanrakende, "moet gij thans mijne bevelen volgen,
en u rustig houden."
"Gij hebt gelijk, meisje," hernam Ivanhoe, "zoo rustig als deze
onrustige tijden toelaten.--En wat nu van Cedric en zijn gezin?"
"Zijn huishofmeester is een oogenblik geleden hier geweest," hervatte
de Jodin, "buiten adem van haast, om van mijn vader eenig geld te
halen voor wol, welke hij van Cedric's kudden verkregen had; en van
hem vernam ik, dat Cedric en Athelstane van Coningsburgh de woning
van den Prins in groot ongenoegen verlaten hadden en op het punt
waren om weder naar huis te reizen."
"Is er ook eene dame met hen op het feest geweest?" vroeg Wilfrid.
"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Rebekka, den naam vermeldende, dien
hij verzwegen had,--"Jonkvrouw Rowena, is niet naar des Prinsen feest
geweest, en, zooals de huishofmeester ons gezegd heeft, is zij thans
op de terugreis naar Rotherwood met haar voogd Cedric. En wat uw
getrouwen schildknaap Gurth--"
"Ha!" riep de ridder, "kent gij zijn naam?--Maar zeker," voegde hij
er haastig bij, "zeker kent gij hem, want het was uit uwe hand, en,
zooals ik vermoed, door uw edelmoedigheid, dat hij gisteren honderd
_zechinen_ ontvangen heeft."
"Spreek daar niet van," zei Rebekka blozende, "ik merk, hoe gemakkelijk
het is met den mond te verraden wat het hart gaarne zou verbergen."
"Maar," zei Ivanhoe ernstig, "mijne eer is er mede gemoeid, om uw
vader deze som te betalen."
"Volg uw eigen zin," zei Rebekka, "als acht dagen verloopen zijn;
maar denk nu, bid ik u, aan niets, en spreek van niets, dat uwe
herstelling zou kunnen vertragen."
"Het zij zoo, meisje," hernam Ivanhoe; "het zou zeer ondankbaar zijn,
mij tegen uwe verordeningen te verzetten. Maar één woord over Gurth's
lot, en ik heb gedaan met vragen."
"Het spijt mij u te moeten zeggen," antwoordde de Jodin, "dat hij op
bevel van Cedric gevangen is!" --En toen zij de droefheid bespeurde,
welke hare mededeeling bij Wilfrid verwekte, voegde zij er dadelijk
bij: "maar de huishofmeester Oswald zei, dat als er niets voorviel om
zijns meesters ongenoegen tegen hem te vermeerderen, hij zeker wist,
dat Cedric Gurth zou vergeven, daar hij een getrouw lijfeigene was,
hoog in gunst stond, en dezen misstap slechts begaan had uit liefde
voor Cedric's zoon. En hij zeide daarenboven, dat hij en zijne makkers,
en bijzonder de nar Wamba, besloten hadden om Gurth onderweg te helpen
ontvluchten, in geval de toorn van Cedric tegen hem niet verzacht
kon worden."
"God geve, dat zij hun voornemen ten uitvoer brengen!" zei Ivanhoe;
"maar het schijnt dat ik geboren ben, om allen, die mij liefde betoond
hebben, ongelukkig te maken!--Mijn koning eerde en onderscheidde mij,
en gij ziet, dat de broeder, die hem het meeste verschuldigd is, de
wapens opneemt om hem de kroon te ontrukken;--mijne liefde heeft de
schoonste van haar geslacht aan dwang en onrust onderworpen, en nu
zal mijn vader wellicht in zijn toorn dezen armen lijfeigene om het
leven brengen, alleen om zijne liefde en getrouwheid voor mij!--Gij
ziet, meisje, welk een ongelukskind gij bijstaat; wees verstandig,
en laat mij gaan eer mijn rampen, welke mij als speurhonden vervolgen,
ook u medesleepen."
"Wel," zei Rebekka, "uwe zwakheid en uwe smart, heer ridder, doen u de
bedoelingen des Hemels verkeerd uitleggen! Gij zijt aan uw vaderland
teruggegeven, toen het den bijstand van eene sterke hand en een
getrouw hart noodig had, en hebt den hoogmoed van uw en uws konings
vijanden vernederd, op een oogenblik, dat die ten toppunt gestegen
was;--en wat uw ongeluk betreft, ziet gij niet, dat de Hemel u hulp
en een arts gezonden heeft, zelfs onder de meest verachte bewoners des
lands?--Houd dus goeden moed en vertrouw er op, dat gij gespaard zijt
voor eenig wonder, dat uw arm voor dit volk zal verrichten. Vaarwel,
en begeef u, zoodra gij den drank ingenomen hebt, welken ik u door
Ruben zal zenden, weder ter rust, om des te beter in staat te zijn
morgen de vermoeienissen van de reis door te staan."
Ivanhoe liet zich door Rebekka's woorden overreden, en gehoorzaamde
aan hare bevelen. De drank, welken Ruben hem toediende, was van een
bedarenden en slaapwekkenden aard en verschafte den zieken een vasten
en ongestoorden sluimer. Den volgenden morgen vond zijn vriendelijke
arts hem geheel vrij van koortsachtige aandoening en in staat om de
vermoeienis der reis te verdragen.
Hij werd in den draagstoel geplaatst, waarin hij uit het strijdperk
gebracht was, en welke door paarden gedragen werd, en men nam alle
voorzorgen om hem met gemak te doen reizen. In één opzicht slechts
konden zelfs de beden van Rebekka geene genoegzame oplettendheid voor
het gemak van den gewonden ridder bezorgen. Izaäk zag, evenals de rijk
geworden reiziger, in de satire van Juvenalis, in zijne verbeelding
overal roovers, daar hij overtuigd was dat de stroopende Normandische
edelman en de Saksische vrijbuiter beiden hem als wettigen buit
zouden beschouwen. Hij reisde dus met den meesten spoed, en hield
slechts korte rust en nog kortere maaltijden, zoodat hij Cedric en
Athelstane voorbij reisde, die verscheidene uren vóór hem vertrokken,
maar opgehouden waren door hun langgerekt gastmaal in het klooster
van St. Withold. Zóó groot was echter de kracht van Mirjams balsem,
of van Ivanhoe's gestel, dat hij door de overhaaste reis het ongemak
niet leed, dat Rebekka voor hem gevreesd had.
In een ander opzicht echter, had de haast van den Jood geen gelukkige
gevolgen. De spoed, waarop hij onder het reizen aandrong, verwekte veel
oneenigheid tusschen hem en de lieden, die hij tot zijn bescherming
gehuurd had. Deze waren Saksers en geenszins vrij van die aangeboren
zucht naar gemak en goede sier, welke de Normandiërs met den naam van
luiheid en gulzigheid bestempelden. Shylock's stelling omkeerende,
hadden zij dezen last op zich genomen, in de hoop van zich op kosten
van den rijken Jood te mesten, en ze waren zeer ontevreden, toen
ze zich bedrogen vonden door de snelheid, waarop hij aandrong. Zij
verzekerden hem dan ook, dat hunne paarden daardoor ongewoon gevaar
liepen. Ten laatste ontstond er tusschen Izaäk en zijne wachten een
doodelijke veete over de hoeveelheid wijn en bier, welke bij iederen
maaltijd mocht gebruikt worden. En zoo kwam het, dat toen het gevaar
naderde, en hetgeen Izaäk gevreesd had, hem wezenlijk overkwam,
de ontevredene huurlingen, op wier bescherming hij vertrouwd had,
hem verlieten, daar hij de noodige middelen niet gebruikt had, om
zich van hunne verkleefdheid te verzekeren.
In dezen hulpeloozen toestand werd de Jood met zijne dochter en
hun gekwetsten gast door Cedric gevonden, zooals wij reeds gemeld
hebben en kort daarna vielen ze in de macht van De Bracy en zijne
bondgenooten. Men sloeg eerst weinig acht op den draagstoel, die
achtergebleven zou zijn zonder de nieuwsgierigheid van De Bracy, die er
in keek, daar hij dacht, dat wellicht het voorwerp van zijn onderneming
er in schuilde, want Rowena had zich nog niet ontsluierd. Maar groot
was De Bracy's verbazing, toen hij bespeurde dat de draagstoel een
gekwetsten krijgsman bevatte, die in het denkbeeld, dat hij in de
macht van Saksische roovers gevallen was, bij wie zijn naam een
bescherming voor hem en zijn vrienden kon zijn, openhartig bekende,
dat hij Wilfrid van Ivanhoe was.
De begrippen van riddereer, welke De Bracy, te midden van zijne
woestheid en lichtvaardigheid, nooit geheel en al verzaakt had,
beletten hem, om den ridder in zijn hulpeloozen toestand eenig leed
aan te doen, en verhinderden insgelijks, dat hij hem aan Front-de-Boeuf
verraadde, die er volstrekt geene gewetenszaak van zou gemaakt hebben,
om zijn mededinger naar het leen Ivanhoe ter dood te brengen, in
welke omstandigheden hij hem ook gevonden had. Van den anderen kant
was het eene daad, ver boven de edelmoedigheid van De Bracy verheven
om een medeminnaar in vrijheid te stellen, aan wien door Jonkvrouw
Rowena de voorkeur gegeven werd, zooals de gebeurtenissen bij het
toernooi en Wilfrids vroegere verbanning uit het vaderlijke huis
reeds genoegzaam te kennen gegeven hadden. Een middenweg tusschen goed
en kwaad was alles waartoe hij zich in staat gevoelde, en hij beval
aan twee zijner schildknapen dicht bij den draagstoel te blijven, en
niemand er bij te laten. Zoo men hen ondervroeg, beval hun meester te
zeggen, dat het de ledige draagstoel der Jonkvrouw Rowena was, welke
gebruikt werd om een makker, die in de schermutseling gekwetst werd,
te vervoeren. Bij hunne aankomst te Torquilstone, terwijl de Tempelier
en de heer van het kasteel ieder met zijn eigen ontwerp vervuld was,
de een met den schat van den Jood, en de andere met zijne dochter,
brachten De Bracy's schildknapen Ivanhoe, nog altijd onder den naam
van een gewonden makker, in een afgelegen vertrek. Dit zeiden ook De
Bracy's knapen aan Front-de-Boeuf, toen deze hun vroeg, waarom ze,
toen er alarm geblazen werd, zich niet naar de wallen begeven hadden.
"Een gekwetste makker!" hernam hij in groote drift en verbazing;
"geen wonder, dat boeren en landlieden zich verstouten, om zelfs
kasteelen te belegeren, en dat narren en zwijnenhoeders uitdagingen
aan edellieden zenden, daar krijgers in ziekenoppassers veranderen,
en huurlingen wachters bij een sterfbed geworden zijn, als zelfs het
kasteel op het punt is, van bestormd te worden.--Naar de wallen, gij
trage schurken!" riep hij, zijne forsche stem verheffende, zoodat de
gewelven er van weêrgalmden, "naar de wallen, of ik zal er u met deze
knots heen jagen!"
De lieden antwoordden hem op stuggen toon, "dat ze niets beters
verlangden dan naar de wallen te gaan, mits Front-de-Boeuf het bij
hun meester verantwoorden wilde, die hun bevolen had, den stervende
op te passen."
"Den stervende, schelmen!" hervatte de Baron, "ik beloof u, dat
wij allen weldra stervenden zullen zijn, als wij ons niet dapper
houden. Maar ik zal de wacht bij dezen uwen ellendigen makker
aflossen.--Hier, Urfried,--duivelsche Saksische heks,--hoort ge mij
niet?--pas op dien bedlegerigen kerel, daar hij toch opgepast moet
worden, terwijl deze schelmen hunne wapens gebruiken. Hier, kameraden,
zijn twee armbogen, met pijlen er bij--voort, naar het buitenwerk,
en ieder schot van u treffe den schedel van een Sakser!"
De mannen, die, gelijk de meesten van huns gelijken, het gevaar
beminden, en de werkeloosheid verfoeiden, gingen blijmoedig naar de
gevaarlijke plaats waarheen men hen gezonden had, en dus werd de
zorg voor Ivanhoe aan Urfried, of Ulrica, opgedrongen. Maar deze,
wier hoofd vervuld was met de herinnering aan smaad en met de hoop
op wraak, liet gaarne de oppassing van den zieke aan Rebekka over.