DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
Nadat de Grootmeester de verontschuldiging van Albert de Malvoisin
aangenomen had, beval hij den heraut voorwaarts te treden en zijn
ambt te verrichten. De trompetten lieten zich weder hooren, de
heraut kwam te voorschijn en riep met luider stem: "Hoort, hoort,
hoort!--Hier staat de dappere ridder, Brian De Bois-Guilbert, gereed
om te strijden tegen iederen vrijgeboren ridder, die de zaak van de
Jodin Rebekka wil verdedigen, aan wie het vergund is door middel
van een kampvechter te strijden, daar ze in eigen persoon niet in
het strijdperk verschijnen kan; en aan dezen kampvechter vergunt de
eerwaarde en dappere Grootmeester hier tegenwoordig, een vrij veld,
en gelijk voordeel van zon en wind, en al wat er verder tot een
eerlijken strijd behoort!" De trompetten lieten zich nog eens hooren
en er heerschte gedurende eenige minuten doodsche stilte.
"Er verschijnt geen kampioen voor de aangeklaagde," zei de
Grootmeester. "Ga, heraut, en vraag haar, of zij iemand verwacht,
om de wapens voor haar in deze zaak op te nemen." De heraut ging naar
den stoel, waarop Rebekka zat, en Bois-Guilbert plotseling zijn paard
naar dat einde van het strijdperk wendende, was, in weerwil van de
wenken van Malvoisin en Mont-Fitchet, even schielijk als de heraut
naast Rebekka's stoel.
"Is dit in den regel en naar de wet van den strijd?" vroeg Malvoisin,
den Grootmeester aanziende.
"Dat is het, Albert de Malvoisin," antwoordde Beaumanoir; "want in
het beroep op een Godsgericht mogen wij de partijen niet beletten
die gemeenschap met elkander te hebben, welke het best dienen kan,
om de waarheid aan het licht te brengen."
Intusschen sprak de heraut tot Rebekka in deze woorden: "Meisje,
de geëerde en hoogeerwaarde Heer Grootmeester vraagt, of gij een
kampvechter hebt, om op dezen dag voor u te strijden, dan of gij het
tegen u uitgesproken vonnis voor rechtvaardig erkent?"
"Zeg aan den Grootmeester," hernam Rebekka, "dat ik mijn onschuld
staande houd, en mij niet als rechtvaardig veroordeeld erken,
omdat ik niet schuldig mag worden aan mijn eigen dood. Zeg hem,
dat ik zulk uitstel vorder, als zijne wetten toelaten, om te zien,
of God, die dikwijls in den uitersten nood uitkomst schenkt, mij een
verlosser zenden zal; en als die tijd verloopen is, dan geschiede
Zijn heilige wil!"
De heraut verwijderde zich, om dit antwoord aan den Grootmeester over
te brengen.
"God verhoede!" zei Lucas Beaumanoir, "dat Jood of Heiden ons van
onrechtvaardigheid zou beschuldigen.--Tot de schaduwen inplaats van
westwaarts, oostwaarts vallen, willen wij wachten om te zien, of een
kampvechter voor die ongelukkige verschijnt!"
De heraut deelde het besluit des Grootmeesters aan Rebekka mede, die
het hoofd onderdanig boog, de armen kruiste, en naar den hemel ziende,
die hulp van boven scheen te verwachten, welke zij zich van de menschen
nauwelijks meer beloven durfde. Gedurende deze ijselijke stilte, trof
de stem van Bois-Guilbert haar oor;--het was slechts een gefluister,
en toch verschrikte het haar meer, dan de opeisching van den heraut.
"Rebekka," zei de Tempelier, "hoort gij mij?"
"Ik heb niets met u te doen, wreed, hardvochtig man!" antwoordde het
ongelukkig meisje.
"Maar verstaat gij mijn woorden wel?" vroeg de Tempelier; "want de
klank mijner stem is verschrikkelijk in mijn eigene ooren. Ik weet te
nauwernood op wat grond wij staan, of waarom men ons hierheen gebracht
heeft.--Dit strijdperk,--deze stoel,--deze takkenbossen,--ik weet de
beteekenis van dit alles, en echter komt het mij als iets onwezenlijks
voor, als een verschrikkelijke nachtelijke verschijning, welke mijn
geest met afgrijselijke beelden vervult, zonder mijn verstand te
overtuigen."
"Mijn verstand en mijn zinnen erkennen den wezenlijken tijd en de
plaats," antwoordde Rebekka, "en zeggen mij duidelijk, dat deze
takkenbossen bestemd zijn om mijn lichaam te verteren, en mij een
smartelijken, maar korten weg naar een betere wereld te openen."
"Droomen, Rebekka, droomen!" hernam de Tempelier. "IJdele
verbeeldingen, welke de wijsheid van uwe eigene Sadduceërs verworpen
heeft. Hoor mij, Rebekka," vervolgde hij met vuur; "gij hebt eene
betere kans op leven en vrijheid, dan gindsche schurken en die
domkop zich verbeelden. Stijg achter op mijn paard,--op Zamor, het
dappere ros, dat zijn ruiter nooit teleurstelde. Ik heb het in een
tweegevecht met den Sultan van Trebizonde gewonnen.--Stijg achter mij
op, zeg ik; in een klein uur zijn wij aan alle vervolging en nasporing
ontkomen:--een nieuwe wereld van genot opent zich voor u,--en voor
mij een nieuwe loopbaan van roem. Laat hen het vonnis uitspreken,
dat ik veracht, en den naam van Bois-Guilbert van de lijst hunner
kloosterslaven uitschrappen! Ik zal iedere vlek, waarmede zij mijn
wapen bespatten, met bloed afwasschen!"
"Verzoeker!" hervatte Rebekka, "Wijk van mij!--Zelfs in dezen uitersten
nood kunt gij mij geen haarbreed doen wijken.--Door vijanden omringd,
zooals ik nu ben, houd ik u voor den ergsten en doodelijksten van
allen; wijk van mij in den naam van God!"
Albert Malvoisin, die ongeduldig en onrustig werd over de langdurigheid
van haar gesprek, naderde thans om het af te breken.
"Heeft het meisje hare schuld bekend?" vroeg hij Bois-Guilbert;
"of blijft ze bij haar ontkenning volharden?"
"Zij _volhardt_ inderdaad!" antwoordde Bois-Guilbert.
"Dan moet gij uwe plaats weder innemen om den uitslag af te wachten,
edele broeder," zei Malvoisin;--"de schaduw rukt verder op den
zonnewijzer;--kom, dappere Bois-Guilbert,--kom, gij steun van onze
heilige Orde, gij die weldra ons opperhoofd zult zijn!" Terwijl hij
dit op vleienden toon zeide, legde hij de hand op den teugel van den
ridder, alsof hij hem naar zijne plaats terug leiden wilde.
"Valsche schurk! wat beteekent die hand op mijn teugel?" riep
Bois-Guilbert op toornigen toon. En, de hand van zijn makker
terugstootende, reed hij naar het bovenste einde van het strijdperk
terug.
"Er zit nog moed in hem," zei Malvoisin ter zijde tegen Mont-Fitchet,
"zoo het maar goed geleid wordt;--maar, evenals het Grieksche vuur,
verbrandt het alles, wat in de nabijheid komt."
De rechters hadden nu twee uren in het strijdperk getoefd, te vergeefs
op de aankomst van een kampvechter wachtende.
"Ik begrijp de reden zeer goed," zei broeder Tuck; "het is, omdat ze
eene Jodin is,--en evenwel, bij mijn orde, het is hard, dat een zoo
jong en bekoorlijk schepsel sterven moet, zonder dat er één slag tot
hare verdediging gedaan wordt. Al ware ze tienmaal eene heks, als
ze maar een droppeltje Christenbloed in de aderen had, dan zou mijn
knots op den stalen helm van gindschen trotschen Tempelier dansen,
eer hij er zoo gemakkelijk afkwam!"
Het was echter het algemeen geloof, dat niemand voor eene Jodin
die van tooverij beschuldigd werd, kon of wilde verschijnen, en de
ridders, aangezet door Malvoisin, fluisterden elkander toe, dat het
tijd werd Rebekka's pand voor verbeurd te verklaren. Op dit oogenblik
verscheen er een ridder, die zijn paard tot haast aanspoorde, op de
vlakte, die tot het strijdperk leidde. Honderd stemmen riepen: "Een
kampvechter! een kampvechter!" en in weerwil van de vooringenomenheid
en vooroordeelen van de menigte, juichten allen luid, toen de ridder
op de toernooiplaats reed. De tweede blik echter diende om de hoop,
die zijne aankomst, zoo juist op het rechte tijdstip, verwekt had,
te vernietigen. Zijn paard, dat verscheidene mijlen met den uitersten
spoed geloopen had, scheen van vermoeidheid te struikelen, en de
ruiter, hoe onverschrokken hij zich in het strijdperk vertoonde,
scheen door zwakheid, of vermoeienis, of door beide, nauwelijks in
staat, om zich in den zadel te houden.
Op de opeisching van den heraut, die naar zijn rang, zijn naam en
zijn voornemen vroeg, antwoordde de vreemde ridder vlug weg en stout:
"Ik ben een goed en edelgeboren ridder; en kom hier, om met lans
en zwaard de rechtvaardige en goede zaak van dit meisje, Rebekka,
de dochter van Izaäk van York, staande te houden; om het tegen
haar uitgesproken vonnis voor onrechtvaardig en waarheidschendend
te verklaren, en om den ridder Brian De Bois-Guilbert uit te dagen
als een verrader, moordenaar en leugenaar; wat ik in dit veld met
mijn lichaam tegen het zijne staande wil houden, met behulp van God,
onze Heilige Maagd, en van St. George, den heiligen ridder!"
"De vreemdeling moet eerst bewijzen," zei Malvoisin, "dat hij een edele
ridder en van eervolle afkomst is. De Tempel zendt zijne kampioenen
niet tegen naamlooze mannen af."
"Mijn naam," antwoordde de ridder, zijn helm afnemende, "is bekender
en mijn stam edeler dan de uwe, Malvoisin. Ik ben Wilfrid van Ivanhoe."
"Ik wil niet met u vechten," zei de Tempelier, met een veranderde,
holle stem. "Laat uwe wonden heelen, verschaf u een beter paard, en
dan zal ik het misschien niet beneden mij keuren om uwe kinderachtige
snoeverij te tuchtigen!"
"Ha! trotsche Tempelier," hervatte Ivanhoe, "hebt gij vergeten, dat
gij tweemaal voor deze lans bezweken zijt? Denk aan het strijdperk
van Accre,--denk aan het toernooi van Ashby,--denk aan uw trotsche
snoeverij in de zalen van Rotherwood, en aan het pand van uw gouden
keten tegen mijn reliquie, dat gij met Wilfrid van Ivanhoe strijden
en uw verloren eer herwinnen wildet! Bij dit kistje en de heilige
reliquie, die het bevat, zal ik u, Tempelier, aan ieder hof van Europa,
in iedere Preceptorij van uw Orde, voor een lafaard verklaren, zoo
gij niet zonder verder uitstel met mij strijdt!"
Bois-Guilbert wendde zijn hoofd besluiteloos naar Rebekka, en riep
toen, met een woesten blik op Ivanhoe: "Hond van een Sakser, neem uw
lans, en wees voorbereid op den dood, welken gij u berokkend hebt!"
"Vergunt de Grootmeester mij het gevecht?" vroeg Ivanhoe.
"Ik mag niet weigeren, wat gij gevorderd hebt," antwoordde de
Grootmeester, "mits het meisje u tot haar kampvechter aanneemt. Echter
wenschte ik, dat gij u in een beteren toestand bevondt om te kunnen
vechten. Gij zijt altijd een vijand van onze Orde geweest; maar ik
wilde toch gaarne, dat gij eervol streedt."
"Zoo als ik ben, en niet anders," hernam Ivanhoe; "het is een
Godsgericht;--in Zijn hoede beveel ik mij aan!--Rebekka," zei hij,
naar den noodlottigen stoel rijdende, "neemt gij mij tot uw kampvechter
aan?"
"Dat doe ik, dat doe ik!" antwoordde zij, met eene aandoening, welke
zelfs de vrees voor den dood niet bij haar had kunnen opwekken;
"ik neem u als den kampvechter aan, welken de hemel mij gezonden
heeft. Maar neen, neen,--uwe wonden zijn nog niet genezen!--Vecht
niet met dezen woesten man,--waarom zoudt gij op deze wijze omkomen?"
Maar Ivanhoe was reeds op zijn post, en had zijn vizier gesloten
en zijn lans opgenomen. Bois-Guilbert deed hetzelfde, en zijn
schildknaap bemerkte, toen hij zijn vizier sloot, dat zijn gelaat,
dat niettegenstaande de verschillende aandoeningen, door welke hij
geschokt werd, den geheelen morgen doodsbleek geweest was, nu eensklaps
vuurrood geworden was.
De heraut, beide kampvechters op hun plaats ziende, verhief zijn stem
en herhaalde drie malen; "_Faites vos devoirs, preux chevaliers!_"
Na den derden uitroep begaf hij zich naar de andere zijde van het
strijdperk en maakte opnieuw bekend, dat niemand, op straf van een
oogenblikkelijken dood, door woorden, geschreeuw of daden dezen edelen
strijd mocht verhinderen of storen. De Grootmeester, die het pand voor
den strijd, Rebekka's handschoen, in de hand hield, wierp dien thans in
het strijdperk, en sprak de noodlottige woorden uit: "_Laissez aller!_"
De trompetten klonken en de ridders renden in volle vaart tegen
elkander. Het vermoeide paard van Ivanhoe en zijn niet minder afgematte
ruiter vielen, zooals allen verwacht hadden, voor de welgerichte
lans en het sterke paard van den Tempelier ter neêr. Dezen uitslag
van het gevecht hadden allen voorzien; maar ofschoon Ivanhoe's speer
als het ware maar even het schild van Bois-Guilbert aangeraakt had,
wankelde deze, tot verbazing van alle aanschouwers, in den zadel,
verloor de stijgbeugels, en rolde in het strijdperk.
Ivanhoe, zich van zijn gevallen paard losmakende, sprong ijlings
op, om zijn geleden nadeel door het zwaard weder te vergoeden; maar
zijn vijand bleef liggen. Wilfrid zette zijn voet op zijn keel, hem
bevelende zich over te geven, zoo hij niet dadelijk des doods wilde
zijn. Bois-Guilbert gaf geen antwoord.
"Dood hem niet, heer ridder!" riep de Grootmeester; "dood hem niet,
zonder biecht en aflaat;--dood niet lichaam en ziel tegelijk. Wij
erkennen hem voor overwonnen!"
Hij trad in het strijdperk, en beval dat men den overwonnen kampioen
den helm afnemen zou. Diens oogen waren gesloten;--de donkerroode
gloed lag nog op zijn gelaat. Toen men verbaasd op hem zag, openden
zich zijn oogen;--maar ze waren verglaasd en zonder uitdrukking. Het
rood verdween van zijn aangezicht en maakte plaats voor een doodsche
bleekheid. Ongekwetst door de lans van zijn vijand, was hij gevallen
als een slachtoffer van het geweld zijner eigene woeste driften.
"Dit is inderdaad een Godsgericht!" zei de Grootmeester, naar boven
ziende:--"_Fiat voluntas tua!_"