NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
O meisje, koud en onverbid'lijk!
Mijn' ziel is even trotsch als de uwe!
Seward.
De avond schemerde op denzelfden dag, waarop Rebekka's proces,
als men het zoo noemen kan, had plaats gehad, toen er zachtjes aan
de deur van hare gevangenis getikt werd. Dit stoorde de bewoonster
niet, die juist bezig was met het avondgebed te verrichten, dat haar
godsdienst voorschreef, en dat met een lofzang eindigde, welken wij
gewaagd hebben aldus te vertalen:
Toen 't uitverkoren volk weleer
Egypte's slavernij ontkwam,
Verscheen der vaadren God, de Heer,
Aan Israël in rook en vlam.
Des daags, geleidde een wolkkolom
Hen door Arabiëns zandwoestijn;
Terwijl, des nachts, een vuurzuil glom,
Om hun een trouwe gids te zijn.
De blijde koorzang werd gehoord,
En Sions dochtren stemden 't lied,
Bij cymbaalspel en harp-accoord,
Te zaam met krijgsheld en Leviet.
Helaas! geen wonderwerken meer
Beschermen Abrahams geslacht;
't Viel van Uw wegen af, o Heer!
En 't werd verlaten door Uw macht.
Maar schoon onzichtbaar voor Uw volk,
Verschijne aan ons verheugd gemoed
In voorspoed, nog gelijk een wolk,
Die voor bedrieglijk licht ons hoedt;
En als op 't rampvol Isrel weer
Een nacht, door storm verduisterd, daalt,
Zij ons altijd barmhartig, Heer!
Een vuurzuil, die ons pad bestraalt.
Wij lieten binnen Babels stad
De harpen, 's vijands schimp en spot.
Geen hand ontsteekt het wierookvat,
Bazuin noch citer looft u, God!
Maar Gij beloofdet Juda's stam
Dat U, het hart in boete en rouw,
Nog meer, dan 't bloed van geit of ram
Een welkom offer wezen zou.
Toen de klanken van Rebekka's godsdienstig gezang weggestorven waren,
werd het zachte getik aan de deur hervat. "Treed binnen," zei ze,
"als gij een vriend zijt, en indien gij een vijand zijt, heb ik de
macht niet, om u het binnenkomen te beletten."
"Ik ben," zei Brian De Bois-Guilbert, in het vertrek tredende,
"vriend of vijand, Rebekka, volgens den afloop van dit gesprek."
Verschrikt op het gezicht van dezen man, wiens losbandige drift zij
als de bron van al hare rampen beschouwde, trad Rebekka achteruit, op
een wel voorzichtige en bedeesde, maar geenszins vreesachtige wijze,
tot in den uitersten hoek van de kamer, alsof zij besloten had zich
zoo ver mogelijk terug te trekken, maar wederstand te bieden als de
terugtocht niet meer doenlijk was. Zij nam dus een niet trotseerende,
maar moedige houding aan, alsof ze geen aanval wilde uitdagen, en
zich toch tot het uiterste toe verdedigen zou.
"Gij hebt geen reden om mij te vreezen, Rebekka," zei de Tempelier,
"of, om mij beter uit te drukken, gij hebt ten minste _nu_ niets van
mij te vreezen."
"Ik vrees u niet, heer ridder," hernam Rebekka, ofschoon hare angstige
ademhaling den heldenmoed harer woorden scheen te logenstraffen:
"Mijn vertrouwen is groot, en ik vrees u niet."
"Gij hebt er ook geene reden toe," antwoordde Bois-Guilbert ernstig;
"mijn vorige dolzinnige aanslagen hebt gij nu niet te vreezen. Er
staat in de nabijheid een wacht, die gij roepen kunt, en over welke
ik geen gezag heb. Ze is bestemd om u ter dood te geleiden, Rebekka;
maar ze zou u door niemand, zelfs niet door mij laten beleedigen,
zoo mijn razernij,--want razernij is het,--mij zoo ver dreef."
"God zij geloofd!" zei de Jodin; "de dood is het geringste, wat ik
in dit hol des Satans te vreezen heb."
"Ja," hernam de Tempelier, "het denkbeeld des doods heeft niets
verschrikkelijks voor een onbevreesd gemoed, als de weg daartoe open
en kort is. Een steek met eene lans, een houw met een zwaard, ware
voor mij eene kleinigheid.--Voor u heeft eene sprong van een hoogen
toren, een steek met een scherpen dolk niets ijselijks, vergeleken met
hetgeen wij voor schande houden. Let wel op.--_Ik_ zeg dit;--misschien
zijn mijne eigene gevoelens van eer niet minder dweepziek, Rebekka,
dan de uwe; maar wij weten beiden er voor te sterven."
"Ongelukkige!" riep de Jodin uit; "en zijt gij veroordeeld om uw leven
bloot te stellen voor grondbeginselen, wier deugdelijkheid door uw
gezond verstand niet erkend wordt? Zeker, dit heet uwe schatten voor
iets weggeven, dat niets waard is;--maar denk dat niet van mij. Uw
besluit moge heen en weer dobberen op de woeste, ongestadige baren
der menschelijke meening, het mijne ankert vast op de rots der eeuwen."
"Stil, meisje," antwoordde de Tempelier; "zulke gesprekken baten thans
weinig;--gij zijt veroordeeld om te sterven, niet door een snellen en
gemakkelijken dood, zooals de ellende en wanhoop verkiezen zouden, maar
door een langzame, ijselijke, lang gerekte pijniging, die toekomt aan
wat de duivelsche bijgeloovigheid dezer menschen uwe misdaad noemt."
"En aan wien, zoo dit mijn lot is, aan wien heb ik het te danken?" zei
Rebekka.
"Zeker, alleen aan hem, die tot zijn eigen schandelijke
oogmerken mij hierheen sleepte, en nu nog, om eenige mij onbekende
beweegredenen, het ellendige lot, waaraan hij mij blootgaf, nog
ellendiger tracht te maken."
"Denk niet," hernam de Tempelier, "dat _ik_ u zoo blootgesteld heb;
ik zou u met mijn eigen boezem tegen zulk een gevaar beschermd hebben,
even zeker als ik mij prijs gaf aan de pijlen, die anders uw hart
zouden doorboord hebben."
"Ware het uw voornemen geweest de onschuld eerlijk te beschermen,"
hervatte Rebekka, "dan zou ik u voor uwe bezorgdheid bedankt
hebben. Maar zooals het nu is, hebt gij u zoo dikwijls op dezen dienst
reeds beroemd, dat ik zeggen moet, dat het leven mij niets waard is,
als het tegen den prijs, welken gij daarvoor vordert, behouden moet
worden."
"Stil met uw verwijten, Rebekka," zei de Tempelier; "ik heb mijn eigene
reden tot droefheid, en het is onnoodig, door uwe beschuldigingen ze
te vermeerderen."
"Wat is dan uw voornemen, heer ridder?" zei de Jodin. "Zeg het
kortaf.--Indien gij hier iets anders te doen hebt dan de ellende,
die gij mij berokkend hebt, te aanschouwen, doe het mij dan weten,
en laat mij verder, ik bid u, aan mij zelve over;--de schrede van
den tijd in de eeuwigheid is kort, maar verschrikkelijk, en ik heb
slechts weinige oogenblikken, om mij daarop voor te bereiden."
"Ik zie, Rebekka," hernam Bois-Guilbert, "dat gij steeds voortgaat,
om mij uwe rampen te last te leggen, die ik zoo gaarne zou hebben
willen voorkomen."
"Heer ridder," hervatte Rebekka; "ik wilde gaarne geene verwijtingen
doen;--maar wat is zekerder, dan dat ik mijn dood aan uwe toomelooze
drift te wijten heb?"
"Gij dwaalt!--gij dwaalt,"--antwoordde de Tempelier driftig, "zoo gij
aan mijne bedoeling of aan mijne schuld toeschrijft, wat ik voorzien,
noch voorkomen kon. Kon ik de onverwachte aankomst van dien ouden
dwaas voorzien, dien eenige vonken van roekelooze dapperheid en
de lof toegekend aan de domme zelfkwellingen van een kloosterling,
voor het oogenblik boven zijne eigene verdiensten, boven het gezond
verstand, boven mij, en boven honderden van onze Orde, verheven
hebben, die denken en gevoelen als mannen, vrij van zulke zotte en
dweepzieke vooroordeelen, die tot grondslag van zijne gevoelens en
daden strekken?"
"En toch," zei Rebekka, "zat gij als rechter over mij; en terwijl gij
wist, dat ik onschuldig,--geheel onschuldig was,--hebt gij aan mijne
veroordeeling deel genomen, en, zoo ik het goed verstaan heb, moet
gij zelf in het strijdperk verschijnen, om mijne straf te verzekeren!"
"Geduld, meisje!" hernam de Tempelier. "Geen volk weet beter dan het
uwe zich naar de omstandigheden te schikken, en het schuitje zoo
te sturen, dat zij zelfs uit een ongunstigen wind voordeel kunnen
trekken."
"Beklagenswaardig is het uur," hervatte Rebekka, "dat het volk Israëls
zulke kunsten geleerd heeft; maar de tegenspoed buigt het hart,
gelijk het vuur het harde staal doet buigen; en zij, die zichzelven
niet langer bestieren, noch burgers van een vrijen, onafhankelijken
staat zijn mogen, moeten voor vreemdelingen bukken. Dat is de vloek,
heer ridder, dien wij zonder twijfel door onze eigene overtredingen
en door die onzer vaderen verdiend hebben; maar gij,--gij, die op
uwe vrijheid, en op uw geboorterecht pocht, hoeveel grooter is uwe
schande, als gij u, tegen uwe eigene overtuiging, verlaagt, om de
vooroordeelen van anderen aan te kweeken!"
"Uw woorden zijn bitter, Rebekka," zei Bois-Guilbert, ongeduldig door
het vertrek stappende; "maar ik ben niet gekomen, om verwijtingen
aan te hooren.--Weet, dat Bois-Guilbert voor geen mensch ter wereld
wijkt, al noodzaken hem de omstandigheden een tijdlang zijn plan te
wijzigen. Zijn wil is de bergstroom, welken de rots wel een oogenblik
van richting kan doen veranderen, maar die toch zijn loop tot aan
den oceaan vervolgt. Dit briefje, dat u aanried, om een kampvechter
te vragen,--van wien kondet gij denken, dat het kwam, dan van
Bois-Guilbert? Bij wien anders kondet gij zulk eene belangstelling
verwekt hebben?"
"Dit is slechts een kort uitstel van een dreigenden dood," antwoordde
Rebekka, "dat mij weinig baten zal,--was dit alles, wat gij voor
een meisje doen kondet, op welks hoofd gij rampen opeengestapeld,
en dat gij zelf tot aan den rand van het graf gebracht hebt?"
"Neen, meisje," antwoordde Bois-Guilbert, "dit was niet alles wat ik
bedoelde. Zonder de vervloekte tusschenkomst van dien dweepzieken
domoor en gek van Goodalricke, die, ofschoon een Tempelier, veinst
volgens de regels der menschelijkheid te denken en te oordeelen,
was het een gewonen ridder der Orde en niet een Preceptor ten
deel gevallen, om te strijden. Dan zou ik zelf,--dit was mijn
voornemen,--op het geblaas der trompet als uw kampvechter in het
strijdperk verschenen zijn, vermomd als een dolende ridder, die met
lans en zwaard avonturen zoekt; en dan had Beaumanoir niet één, maar
twee of drie der hier vergaderde broeders kunnen uitkiezen, en ik
zou hen één voor één onfeilbaar uit den zadel gelicht hebben. Aldus,
Rebekka, zou uwe onschuld bewezen zijn, en ik zou de belooning mijner
zege aan u zelve overgelaten hebben."
"Dit, heer ridder," zei Rebekka, "is slechts ijdele snoeverij;--gij
pocht op wat gij gedaan zoudt hebben, indien gij niet goed gevonden
hadt anders te doen. Gij hebt mijnen handschoen opgenomen, en mijn
kampioen, indien een zoo rampzalig schepsel als ik er een vinden kan,
moet uwe lans in het strijdperk wederstaan--en nog wilt gij u als
vriend en beschermer voordoen?"
"Uw vriend en beschermer," hervatte de Tempelier ernstig, "wil ik nog
zijn;--maar luister op welk gevaar, of liever met welke zekerheid
van schande; en dan berisp mij niet, zoo ik mijne voorwaarde stel,
eer ik alles opoffer wat mij tot dusver in het leven dierbaar was,
om het leven eener Jodin te redden."
"Spreek," zei Rebekka, "ik versta u niet!"
"Welaan dan," hervatte Bois-Guilbert, "ik wil even vrij spreken,
als ooit een onnoozel biechteling tegen zijn geestelijken
vader.--Rebekka! wanneer ik niet in dit strijdperk verschijn, dan
verlies ik roem en rang;--verlies, wat de ziel van mijn leven is,
die achting, waarin ik bij mijne broeders sta, en de hoop, welke ik
heb, om eens dat groote gezag in handen te krijgen, hetwelk thans de
bijgeloovige, onnoozele Lucas De Beaumanoir bezit. Dit is mijn lot,
zoo ik niet verschijn, om tegen uwe zaak te strijden. Vervloekt zij
Goodalricke, die mij dezen strik gespannen heeft! en dubbel vervloekt
zij Albert de Malvoisin, die mij in mijn voornemen verhinderde, om
den handschoen in het gezicht van den bijgeloovigen ouden dwaas te
werpen, die eene zoo ongerijmde aanklacht tegen een zoo hooghartig
en bekoorlijk schepsel aanhoorde!"
"En wat baat thans uw razen of vleien?" antwoordde Rebekka. "Gij
hebt uwe keus gedaan tusschen den dood van eene onschuldige vrouw en
het verlies van uw aardschen rang en aardsche hoop;--wat baat het,
dit tegen elkander te wegen?--uwe keus is gedaan!"
"Neen, Rebekka," hervatte de ridder op zachteren toon en naderbij
komende; "mijne keus is niet gedaan;--neen! let wel,--de beslissing
staat aan u. Als ik in het strijdperk verschijn, dan moet ik mijn
wapenroem staande houden; en geschiedt dit, dan moet gij, er moge zich
een kampvechter voor u opdoen of niet, op den brandstapel sterven; want
er leeft geen ridder, die in den strijd mij overwinnen kan, of zelfs
gelijk met mij staat, behalve Richard Leeuwenhart en zijn gunsteling
Ivanhoe. Deze is, zooals ge weet, buiten staat, om zijne wapenrusting
te dragen, en Richard zucht in eene vreemde gevangenis. Als ik opkom,
dan sterft gij, al bewogen ook uwe bekoorlijkheden den een of anderen
heethoofdigen jongeling, om voor u te strijden."
"En waartoe dient het, dit zoo dikwijls te herhalen?" zei Rebekka.
"Opdat gij uw lot van alle kanten leert beschouwen," antwoordde
de Tempelier.
"Welaan dan," hervatte de Jodin, "keer het blad om; laat mij de andere
zijde zien."
"Als ik in het noodlottige strijdperk verschijn," zei Bois-Guilbert,
"dan sterft gij een langzamen en pijnlijken dood, in kwellingen,
die men zegt, dat hiernamaals voor de schuldigen bestemd zijn. Maar,
als ik niet verschijn, dan ben ik een onteerd en verstooten ridder,
beschuldigd van tooverij en gemeenschap met ongeloovigen;--de
doorluchtige naam, die door mij nog beroemder geworden is, wordt
een schimp- en schandnaam. Ik verlies roem en eer;--ik verlies het
vooruitzicht op een grootheid, welke nauwelijks keizers bereiken.--Ik
offer eene machtige eerzucht op; ik zie af van plannen, welke zoo hoog
opgebouwd waren als de bergen, met welke de heidenen zeggen, dat hun
hemel eens bijna beklommen werd,--en echter, Rebekka!" voegde hij er
bij, zich aan haar voeten werpende, "wil ik deze grootheid opofferen,
van dezen roem afstand doen, deze macht laten varen, zelfs nu ik ze
half in de hand houd, als gij zeggen wilt: Bois-Guilbert, ik neem u
tot mijn minnaar aan!"
"Denk aan zulke dwaasheid niet, heer ridder," antwoordde Rebekka; "maar
vlieg naar den Regent, naar de Koningin-moeder, naar Prins Jan;--ze
kunnen, om de eer der kroon, de handelwijze van uw Grootmeester niet
goedkeuren. Op deze wijze zult ge mij beschermen, zonder opoffering
van uw kant, en zonder een voorwendsel te hebben om eenige vergelding
van mij te vergen."
"Met dezen onderhandel ik niet," vervolgde hij, den slip van haar
gewaad vasthoudende;--"tot u alleen wend ik mij; en wat kan tegen
mijn voorstel opwegen? Bedenk, al ware ik een duivel, dan is de dood
nog vreeselijker, en het is de dood, die mijn medeminnaar is!"
"Ik geef niet om deze rampen," zei Rebekka, bevreesd om den woesten
ridder te vertoornen, en toch even vast besloten zijne liefde niet
te dulden, en niet eens te veinzen ze te dulden. "Wees man, wees
Christen! Indien uw geloof werkelijk die barmhartigheid voorschrijft,
welke meer in uwe woorden dan in uwe daden gevonden wordt, red mij
dan van dezen schrikkelijken dood, zonder eene belooning te zoeken,
die uwe grootmoedigheid tot een lagen ruilhandel zou vernederen."