VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Durft gij u daarop beroepen," zei Rebekka, "bij eene gelegenheid
als deze?"
"En indien ik het doe," zei de Tempelier, "raakt het u niet; daar
gij niet gelooft aan het heilige teeken onzer verlossing."
"Ik geloof, hetgeen mijne vaders leerden," zei Rebekka, "en God moge
mij mijn geloof vergeven, zoo ik dwaal. Maar gij, heer ridder, wat
is uw geloof, als gij zonder schromen u beroept op hetgeen gij voor
het heiligste houdt, terwijl gij voornemens zijt, de plechtigste uwer
geloften als ridder en als geestelijke, te schenden?"
"Dat is stichtelijk en goed gepreekt, dochter van Sirach!" antwoordde
de Tempelier; "maar, schoone predikster, uwe bekrompen Joodsche
begrippen verblinden u voor onze hooge voorrechten. Het huwelijk
ware eene onvergeeflijke misdaad in een Tempelier: maar voor elke
mindere dwaling, die ik bega, zal ik gemakkelijk aflaat krijgen bij
de eerste vergadering van onze orde. Noch de wijste der koningen
noch zijn vader, wier voorbeelden gij natuurlijk bekennen moet ook
voor u waarde te hebben, eischten grootere voorrechten, dan wij arme
soldaten van den Tempel van Sion gewonnen hebben, door onzen ijver in
diens bescherming. De verdedigers van Salomo's Tempel kunnen vrijheden
vergen op voorbeeld van Salomo."
"Zoo gij de Schrift en het leven der heiligen alleen leest, om uwe
eigene losbandigheid en ongebondenheid te rechtvaardigen," zei de
Jodin, "dan evenaart uwe misdaad die van hem, die vergif haalt uit
de gezondste en meest onmisbare planten."
De oogen van den Tempelier vonkelden bij dit verwijt.--"Luister,"
zei hij, "Rebekka! ik heb tot dusver zacht met u gesproken; maar nu
zal ik de taal des overwinnaars gebruiken: Gij zijt mijne gevangene
door mijn boog en speer,--onderworpen aan mijn wil volgens het recht
van alle volken, en ik zal geen haar breedte van mijn recht afstaan,
noch mij ontzien, om met geweld dat te nemen, hetwelk gij aan mijn
verzoek, of aan de noodzakelijkheid weigert."
"Terug," riep Rebekka, "terug!--en hoor mij, voor dat gij eene zoo
doodelijke zonde begaat! Gij kunt, wel is waar, over mijne krachten
zegevieren, want God heeft de vrouw zwak gemaakt, en hare bescherming
aan de edelmoedigheid des mans toevertrouwd. Maar Tempelier, ik
zal uwe schanddaad van het eene einde van Europa tot het andere
uitbazuinen. Ik wil aan het bijgeloof uwer broederen te danken
hebben, wat hun medelijden mij zou weigeren. Iedere vergadering,
ieder kapittel van uw orde zal vernemen, dat gij, als ketter, met
eene Jodin gezondigd hebt. Zij, die niet voor uwe misdaad sidderen,
zullen u voor vervloekt houden, omdat gij het kruis, dat gij draagt,
onteerd hebt, door een dochter van mijn volk te volgen."
"Gij zijt sluw, Jodin," hernam de Tempelier, die de waarheid van
hetgeen zij zeide zeer goed gevoelde, en tevens wist, dat de regels
van zijne orde op de stelligste wijze, en onder zware straffen,
soortgelijke minnarijen verboden, en dat, in sommige gevallen, er
zelfs de verdrijving uit de orde op gevolgd was,--"ge zijt sluw;
maar uwe klachten moeten zeer luid zijn, zoo men ze buiten de dikke
muren van dit kasteel zal hooren; daar binnen verstommen klachten,
zuchten, het inroepen der gerechtigheid en hulpgeschreeuw. Slechts
één ding kan u redden, Rebekka! onderwerp u aan uw lot, omhels
onzen godsdienst, en gij zult in zulke pracht te voorschijn treden,
dat menige Normandische vrouw zoowel in weelde als in schoonheid zal
moeten onderdoen voor de begunstigde beminde van den dappersten ridder
onder de verdedigers van den Tempel."
"Mij aan mijn lot onderwerpen!" riep Rebekka,--"Heilige Hemel! aan
welk lot? uw godsdienst omhelzen!.... en welke godsdienst kan het zijn,
dien zulk een booswicht in zijn hart koestert?--Gij, de dapperste der
Tempeliers!--Valsche ridder!--Meineedige Priester! Ik veracht u,--ik
trotseer u!--De God van Abraham heeft één uitweg voor Zijn dochter
geopend,--zelfs uit dezen doolhof van schande!"
Dit zeggende, smeet zij het tralievenster open, dat naar de
borstwering leidde, en een oogenblik daarna stond zij op den rand van
de borstwering, zonder iets tusschen haar en de verschrikkelijke diepte
beneden te hebben. Onvoorbereid op zulk eene wanhopige poging, daar
zij tot hiertoe volkomen onbeweeglijk gestaan had, vond Bois-Guilbert
den tijd niet om haar te voorkomen, of haar tegen te houden. Zoodra
hij voorwaarts wilde treden, riep zij: "Blijf waar gij zijt, trotsche
Tempelier,--of nader, zoo gij verkiest!--één stap slechts, en ik stort
mij in den afgrond; mijn lichaam zal verpletterd en onkenbaar worden,
eer het aan uwe misdadige begeerten opgeofferd wordt!"
Dit zeggende, vouwde zij de handen, en hief ze ten hemel, als
om genade voor hare ziel te smeeken, eer zij den laatsten sprong
deed. De Tempelier aarzelde, en zijne standvastigheid, die nooit voor
medelijden of ellende geweken was, bezweek nu onder de bewondering
van haar moed. "Kom naar beneden," riep hij, "vermetele!--Ik zweer
bij aarde, zee en hemel, u niet het minste geweld aan te doen!"
"Ik vertrouw u niet, Tempelier," antwoordde Rebekka; "gij hebt mij
reeds geleerd, hoe ik de deugden uwer orde moet eerbiedigen. Het
eerste kapittel zou u aflaat schenken van een eed, die slechts de
eer of schande van een ellendig Jodenmeisje betrof."
"Gij zijt onrechtvaardig," hernam de Tempelier; "ik zweer u bij den
naam, welken ik draag,--bij het kruis op mijn borst,--bij het zwaard
aan mijn zijde, bij het aloude wapen mijner voorvaderen, u niet het
minste leed aan te doen. Zoo niet om uwentwille, dan ter liefde van
uw vader, wees bedaard! Ik wil zijn vriend zijn, en in dit kasteel
heeft hij zeker een machtigen vriend noodig."
"Helaas!" zei Rebekka, "dat weet ik maar al te goed;--maar kan ik
u vertrouwen?"
"Moge mijn wapen geschandvlekt, en mijn naam onteerd worden," zei
Brian de Bois-Guilbert, "zoo gij reden hebt, over mij te klagen. Menige
wet, menig gebod heb ik overtreden, maar mijn woord heb ik nog nooit
geschonden."
"Ik zal u dan vertrouwen," hervatte Rebekka, "tot zoo verre;" en
zij trad van den rand der borstwering af, maar bleef dicht bij een
der schietgaten of _machicolles_, zooals ze toen genoemd werden,
staan.--"Hier," zei ze, "zal ik blijven. Blijf ook waar gij zijt,
en zoo gij tracht, den afstand tusschen ons één stap te verminderen,
zult gij zien, dat het Jodenmeisje eerder haar ziel aan God, dan haar
eer aan den Tempelier zal toevertrouwen."
Terwijl Rebekka aldus sprak, gaf haar stout en vast besluit, dat zoo
goed strookte met de gebiedende schoonheid van haar gelaat, aan haar
blikken, houding en gebaren eene waardigheid, die bovenmenschelijk
scheen. Haar blik verflauwde niet, haar wang verbleekte niet door
vrees voor het ijselijk lot, hetwelk haar boven het hoofd hing;
integendeel, verleende de gedachte, dat zij haar lot in handen had,
en de schande door den dood ontgaan kon, een nog hooger rood aan haar
wangen, en een nog schitterender vuur aan hare oogen. Bois-Guilbert,
die zelf trotsch en hooghartig was, meende nooit een zoo levendige
en gebiedende schoonheid gezien te hebben.
"Laten wij vrede met elkander sluiten, Rebekka!" zei hij.
"Vrede, zoo gij wilt," antwoordde ze, "vrede, maar met dezen afstand
tusschen ons."
"Gij behoeft mij niet meer te vreezen!" zei Bois-Guilbert.
"Ik vrees u niet," hervatte zij; "dank zij hem, die dezen trotschen
toren zoo hoog heeft gebouwd, dat er niemand af kan vallen, en in het
leven blijven;--dank zij hem en den God van Israël,--ik vrees u niet!"
"Gij doet mij onrecht," zei de Tempelier; "bij aarde, zee en hemel,
gij doet mij onrecht! Ik ben niet zooals gij mij gezien hebt; hard,
baatzuchtig en onmeêdoogend. Eene vrouw was het, die mij wreedheid
leerde, en tegen de vrouwen heb ik die ook uitgeoefend; maar niet
tegen zulke vrouwen als gij zijt. Hoor mij aan, Rebekka.--Nooit heeft
een ridder de lans in de hand genomen, met een hart meer toegedaan
aan de dame zijner liefde, dan Bois-Guilbert. Zij,--dochter van een
geringen edelman, die op geen andere goederen kon roemen, dan op een
vervallen toren, een slechten wijngaard, en eenige bunders van de
woeste landen om Bordeaux,--zij was bekend overal, waar wapenfeiten
verricht werden, verder bekend, dan menige dame, die een graafschap
tot bruidschat medebracht.--Ja," ging hij voort, op de kleine opene
ruimte op- en neergaande, met een drift, in welke hij alle bewustheid
van Rebekka's tegenwoordigheid scheen te verliezen.--"Ja, mijne daden,
mijne gevaren, mijn bloed maakten den naam van Adelaïde De Montemare
bekend, van het hof van Castilië tot aan dat van Byzantium. En
hoe werd ik beloond?--Toen ik met mijne duur verkregen eer, met
moeite en bloed gekocht, terugkeerde, vond ik haar gehuwd met een
Gasconjer, wiens naam nooit gehoord was buiten de grenzen van zijn
eigen armzalig gebied! Ik beminde haar oprecht, en bitter wreekte
ik mij wegens hare geschondene trouw! Maar mijne wraak is op mij
zelven teruggevallen. Sedert dien dag heb ik mij losgescheurd van
het leven en zijne banden.--Mijn mannelijke leeftijd mag geen eigen
haard kennen,--mag door geene liefderijke vrouw gelukkig gemaakt
worden.--Mijn ouderdom zal geene koesterende schuilplaats vinden.--Mijn
graf moet eenzaam zijn, en mij mogen geene nakomelingen overleven, om
den alouden naam van Bois-Guilbert te dragen. Aan de voeten van mijn
bevelhebber heb ik het recht, om zelf te handelen,--het voorrecht der
onafhankelijkheid,--neêrgelegd. De Tempelier, een lijfeigene in alles,
behalve den naam, kan land noch goed bezitten, en leeft, beweegt zich,
en ademt alleen volgens den wil en het goedvinden van een ander."
"Helaas," zei Rebekka, "welke voordeelen konden tegen zulk een
opoffering opwegen?"
"De macht tot wraak, Rebekka!" hernam de Tempelier, "en de
vooruitzichten der eerzucht."
"Eene slechte vergoeding," hervatte Rebekka, "voor het afstaan van
al die rechten, welke der menschheid het dierbaarste zijn."
"Zeg dat niet, meisje!" antwoordde de Tempelier; "de wraak is een
feest voor de Goden! En als zij, zooals de priesters ons zeggen,
zich die voorbehouden hebben, dan is het, omdat zij ze voor een te
kostbaar genot voor bloote stervelingen houden. En de eerzucht? Zij
is een verzoeking, welke de zaligheid des hemels zelve kon doen
vergeten." --Hij hield een oogenblik op, en daarop voegde hij er bij:
"Rebekka! zij die den dood boven de schande kon verkiezen, moet eene
trotsche en krachtige ziel bezitten. De mijne moet gij worden!--Neen,
schrik niet," vervolgde hij: "het moet met uwe eigene toestemming,
en op uwe eigene voorwaarden zijn. Gij moet er in bewilligen,
een vooruitzicht met mij te deelen, uitgebreider dan men het op den
troon van een vorst kan hebben. Hoor mij, eer gij antwoordt, oordeel,
eer gij weigert! De Tempelier verliest, zooals gij gezegd hebt, zijne
maatschappelijke rechten, de macht om vrij te handelen; maar hij wordt
lid en onderdeel van een machtig lichaam, voor hetwelk de tronen reeds
sidderen;--evenals de enkele regendroppel, welke met de zee vermengd
wordt, een deel wordt van dien onweêrstaanbaren oceaan, welke rotsen
ondermijnt, en koninklijke vloten vernietigt. Zulk een wassende vloed
is ons sterk verbond. Van deze machtige orde ben ik geen gering lid,
maar reeds een der hoofdaanvoerders, en kan er wel naar dingen, om eens
den staf van Grootmeester te voeren. De arme krijgslieden des Tempels
zullen niet alleen hun voet op de nekken der Koningen zetten,--een
ellendige monnik vermag dat ook. Maar onze geharnaste voet zal hunnen
troon beklimmen, onze ijzeren handschoen zal den schepter uit hunne
handen rukken. De regeering van uw te vergeefs verwachten Messias
biedt uw verstrooide stammen geen zoodanige macht aan, als die, naar
welke mijn eerzucht streven kan. Ik had slechts een met mij verwanten
geest gezocht, om ze met mij te deelen, en ik heb u gevonden!"
"Zegt gij dit aan iemand van mijn volk?" antwoordde Rebekka. "Bedenk--"
"Antwoord mij niet," hernam de Tempelier, "met het verschil van ons
geloof aan te halen; in onze geheime conciliën spotten wij met deze
kinderverhalen. Denk niet, dat wij lang blind gebleven zijn voor de
dolzinnige dwaasheid van onze stichters, die alle genoegens van het
leven afzwoeren voor het genot, om als martelaars van honger of dorst,
door de pest, of de zwaarden der wilden te sterven, terwijl zij te
vergeefs trachtten, een dorre woestijn te verdedigen, die alleen
waarde heeft in het oog van het bijgeloof. Onze orde smeedde spoedig
stoutere en grootere ontwerpen, en vond eene betere schadeloosstelling
voor onze opofferingen. Onze onmetelijke bezittingen in ieder rijk
van Europa, onze groote krijgsroem, welke de bloem der ridderschap
uit alle christelijke landen in onzen kring brengt,--deze zijn tot
doeleinden bestemd, waarvan onze vrome stichters niet droomden,
en welke evenzeer verborgen gehouden worden voor die zwakke geesten,
welke onze orde wegens hare oude beginselen omhelzen, en wier bijgeloof
hen tot onze geduldige werktuigen maakt. Maar ik mag den sluier van
onze geheimen niet verder oplichten. Dat horengeschal verkondigt iets,
hetwelk misschien mijne tegenwoordigheid vereischt. Denk aan hetgeen ik
u gezegd heb. Vaarwel!--Ik zeg niet, vergeef mij het geweld, waarmede
ik u bedreigd heb, want dat was noodzakelijk, om uw karakter te doen
kennen. Men kan het goud alleen erkennen, door het op den toetssteen
te leggen. Ik zal spoedig terugkomen en verder met u spreken."
Hij ging terug in het torenkamertje, en de trap af, Rebekka verlatende,
die nauwelijks meer verschrikt was door het vooruitzicht van den dood,
waaraan zij zoo kort te voren was blootgesteld geweest, dan door de
woedende eerzucht van den stouten en slechten man, in wiens macht
ze zich zoo ongelukkig bevond. Toen ze in de torenkamer trad, was
haar eerste werk, den God van Jakob te danken voor de bescherming,
welke Hij haar verleend had, en om die bij voortduring voor haar en
haar vader af te smeeken. Een andere naam sloop in haar gebed;--het
was die van den gewonden Christen, dien het lot in de handen van
bloeddorstige menschen, zijne doodvijanden, geleverd had. Haar
hart verweet haar wel is waar, dat zij zelfs in het gebed tot den
Almachtige de herinnering aan een man mengde, met wiens lot het hare
in geene gemeenschap kon komen;--van een Nazarener en een vijand van
haar geloof; maar de bede was reeds gedaan, en zelfs alle bekrompen
vooroordeelen van haar godsdienst konden Rebekka niet overhalen,
om te wenschen, dat het niet gebeurd ware.