×

Χρησιμοποιούμε cookies για να βελτιώσουμε τη λειτουργία του LingQ. Επισκέπτοντας τον ιστότοπο, συμφωνείς στην cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Maar bedenk, eerwaarde vader," zei Mont-Fitchet, "dat de smet door

tijd en gewoonte ingevreten is: laat de hervorming voorzichtig zijn,

zoowel als billijk en wijs."

"Neen, Mont-Fitchet;--ze moet streng en plotseling zijn:--de Orde is op

het keerpunt van haar lot. De matigheid, zelfopoffering en vroomheid

van onze voorgangers hebben ons machtige vrienden verschaft;--onze

verwaandheid, rijkdom en weelde hebben ons geduchte vijanden op

den hals gehaald.--Wij moeten deze schatten wegwerpen, welke eene

verzoeking zijn voor de vorsten;--wij moeten die verwaandheid afleggen,

welke eene beleediging voor hen is;--wij moeten de losbandigheid

onzer zeden verbeteren, welke eene ergernis is voor de geheele

Christen-wereld!--of,--let wel op mijn woorden,--de Orde van den

Tempel zal geheel worden vernietigd, en hare plaats zal niet meer

onder de volkeren bekend zijn."

"God wende deze ramp van ons af!" riep de Preceptor.

"Amen!" zei de Grootmeester plechtig; "maar wij moeten Zijne hulp

verdienen. Ik zeg u, Koenraad, dat noch de machten des Hemels, noch

die der aarde de verdorvenheid van het tegenwoordig geslacht kunnen

verdragen. Mijne berichten zijn zeker;--de grond, waarop ons gebouw

staat, is reeds ondermijnd en iedere vermeerdering van grootheid

zal het slechts te eerder doen instorten. Wij moeten onze schreden

achterwaarts wenden, en ons als getrouwe strijders voor het kruis

gedragen, aan onze roeping niet alleen ons bloed en leven, niet

alleen onze lusten en ondeugden, maar ons gemak, onze levensvreugd,

onze neigingen en menig vermaak opofferen, dat geoorloofd kan zijn

aan anderen, maar verboden is aan den heiligen krijgsman des Tempels."

Op dit oogenblik kwam een schildknaap in een afgesleten kleed (want

de candidaten tot deze heilige Orde droegen gedurende hun noviciaat de

kleederen, welke de ridders afgelegd hadden,) in den tuin, maakte een

diepe buiging voor den Grootmeester, en bleef stilstaan, daar hij zijn

boodschap niet verrichten durfde, eer hij verlof daartoe bekomen had.

"Is het niet passender," zei de Grootmeester, "dezen Damian in het

kleed van Christelijke nederigheid in eerbiedige stilte voor zijn

opperste te zien verschijnen, dan zooals hij voor twee dagen rondliep,

als een nar in een bont wambuis, terwijl hij trotsch en ijdel als

een papegaai snapte?--Spreek, Damian, wij veroorloven het u;--wat is

uwe boodschap?"

"Een Jood staat buiten de poort, edele en eerwaarde vader, en verzoekt

broeder Brian De Bois-Guilbert te spreken."

"Gij doet wel mij hiervan kennis te geven," zei de Grootmeester;

"in onze tegenwoordigheid is een Preceptor slechts een gewoon lid

van onze Orde, die niet naar zijn eigen wil mag handelen, maar naar

dien van zijn Meester,--volgens den tekst: "Zoodra hij mij hoorde,

gehoorzaamde hij!" --Er is ons bijzonder veel aan gelegen, om iets van

het gedrag van dezen Bois-Guilbert te hooren," zei hij, zich tot zijn

makker wendende.

"Het gerucht noemt hem stout en dapper," zei Koenraad.

"En met recht noemt men hem zoo," hernam de Grootmeester; "in onze

dapperheid alleen zijn wij van onze voorgangers, de helden van het

kruis, niet ontaard. Maar broeder Brian trad in onze Orde als een

somber, ontevreden mensch; zonder twijfel aangespoord om onze gelofte

aan te nemen en de wereld vaarwel te zeggen, niet uit oprechtheid der

ziel, maar als een man, dien eenig gering ongeluk tot ontevredenheid en

berouw had gebracht. Sedert is hij een ijverig en ernstig onruststoker,

een ontevreden woelgeest, en een aanvoerder van hen geworden, die zich

tegen ons gezag verzetten, zonder te overwegen, dat aan den meester de

macht gegeven is, zelfs door het teeken van den staf en der roede,--den

staf om de zwakken te ondersteunen;--de roede om de misdadigers te

straffen.--Damian," vervolgde hij, "breng den Jood voor ons."

De knaap vertrok met eene diepe buiging, en keerde binnen weinige

minuten terug, Izaäk van York binnen leidende. Geen hulpelooze slaaf,

die in de tegenwoordigheid van eenig machtig vorst gebracht wordt,

kan diens rechterstoel met dieper eerbied en schrik naderen. Toen hij

op een afstand van drie ellen gekomen was, gaf Beaumanoir een teeken

met zijn staf, dat hij niet nader zou komen. De Jood knielde op den

grond neder, welken hij als een teeken van eerbied kuste; hierna

oprijzende, bleef hij voor de Tempeliers staan, met de handen op de

borst gevouwen, en het hoofd voorovergebogen, als een Oostersche slaaf.

"Damian," zei de Grootmeester, "vertrek, en houd een wacht gereed,

om dadelijk op ons bevel te verschijnen; en laat niemand in den tuin

komen, eer wij dien verlaten hebben." --De schildknaap boog diep en

vertrok.--"Jood," vervolgde de trotsche grijsaard, "let op! Het past

onzen stand niet, om lang met u te spreken, en het is onze gewoonte

niet, met wien het ook zij, woorden of tijd te verspillen. Wees

dus kort in uw antwoorden op hetgeen ik u vragen zal, en spreek de

waarheid; want zoo uw tong mij bedriegt, zal ik ze uit uw ongeloovigen

hals laten scheuren."

De Jood wilde antwoorden, maar de Grootmeester ging voort:

"Zwijg, ongeloovige!--Geen woord in onze tegenwoordigheid, dan in

antwoord op onze vragen.--Wat hebt gij met onzen broeder Brian de

Bois-Guilbert te doen?"

Izaäk beefde van schrik en onzekerheid. Zoo hij zijne geschiedenis

verhaalde, kon die als eene lastering van de Orde beschouwd worden; en

indien hij daarentegen ze niet verhaalde, wat hoop kon hij dan hebben,

om de verlossing zijner dochter te bewerken? Beaumanoir zag zijn

doodsangst, en verwaardigde zich, om hem een weinig gerust te stellen.

"Vrees niets," zei hij, "voor uw ellendig leven, Jood, indien gij

oprecht in deze zaak te werk gaat.--Ik vraag nog eens, wat hebt gij

met Brian de Bois-Guilbert te doen?"

"Ik ben de overbrenger van een brief," stamelde de Jood, "met uw

verlof, hoogeerwaarde en gestrenge heer, voor dezen dapperen ridder

van den Prior Aymer, van de Abdij van Jorvaulx."

"Zei ik niet, dat het booze tijden waren, Koenraad?" zei de

Grootmeester. "Een Cisterciënser Prior zendt een brief aan een soldaat

van den Tempel, en kan geen geschikter bode vinden dan een ongeloovigen

Jood.--Geef mij den brief!"

De Jood maakte met bevende handen de plooien van zijn Armenische

kap los, waarin hij des Priors schrijftafel tot grootere veiligheid

verborgen had, en wilde met uitgestrekte hand en gebogen lichaam

naderen, om die aan zijn strengen rechter over te geven. "Terug,

hond!" riep de Grootmeester. "Ik raak geen ongeloovige aan, behalve met

het zwaard.--Koenraad, neem den brief aan, en geef hem aan mij over."

Beaumanoir, thans in het bezit van de schrijftafel, bekeek den

buitenkant nauwkeurig, en wilde toen het garen losmaken, waarmede

die toegemaakt was. "Eerwaarde vader," zei Koenraad met eerbied,

"zult gij het zegel openbreken?"

"Zou ik niet?" hervatte Beaumanoir met gefronst voorhoofd. "Staat er

niet in het tweeënveertigste hoofdstuk, _De lectione literarum_, dat

een Tempelier geen brief mag ontvangen, zelfs van zijn vader, zonder

dien aan den Grootmeester over te geven, en in zijne tegenwoordigheid

te lezen?"

Hierop keek hij haastig den brief door, en met eene uitdrukking van

verbazing en afgrijzen, las hij dien nog eenmaal langzamer over;

vervolgens het papier aan Koenraad met de eene hand toehoudende en

er met de andere licht op slaande, riep hij uit: "Dat is eene schoone

zaak voor een Christen, om aan een ander Christen over te schrijven,

en beiden zijn leden, en geen onaanzienlijke leden, van heilige

broederschappen! Wanneer," zei hij plechtig met ten hemel geslagene

oogen, "zult Gij, o Heer! met Uw wan komen, om den dorschvloer te

zuiveren?"

Mont-Fitchet nam den brief van zijn opperste, en wilde hem

doorlezen. "Lees hard op, Koenraad," zei de Grootmeester, "en gij"

(tegen Izaäk), "luister naar den inhoud, want wij zullen u daarover

ondervragen!"

Koenraad las den brief, welke aldus luidde:

"Aymer, door Gods genade, Prior van het huis der Cisterciënsers

van de Heilige Maria van Jorvaulx, wenscht den Ridder Brian de

Bois-Guilbert, van de heilige Orde des Tempels, gezondheid,

met de gunst van God Bacchus en van Vrouw Venus. Wat onzen

tegenwoordigen toestand betreft, waarde broeder, wij zijn

een gevangene in de handen van zekere wetschendende en

goddelooze mannen, die niet gevreesd hebben onzen persoon aan

te houden en ons losgeld af te dwingen, waardoor wij ook van

Front-de-Boeuf's ongeluk zijn onderricht geworden, en dat

gij met die schoone Joodsche tooveres ontsnapt zijt, wier

zwarte oogen u bekoord hebben. Wij zijn hartelijk verblijd,

dat ge in veiligheid zijt; evenwel bidden wij u, op uwe

hoede te zijn ten opzichte van deze tweede heks van Endor;

want wij zijn in het geheim verzekerd, dat uw Grootmeester,

die zich niet in het minste aan roode wangen en zwarte oogen

stoort, uit Normandië komt, om uwe genoegens te beperken, en

uwe misstappen te bestraffen. Derhalve bidden wij u hartelijk

op uwe hoede te zijn en wakende gevonden te worden, zooals

de heilige tekst zegt: _Invenientur vigilantes!_ En de rijke

Jood, haar vader, Izaäk van York, mij om een brief ter haren

voordeele verzocht hebbende, zoo heb ik hem dezen gegeven, u

ernstig aanradende om het meisje tegen losgeld vrij te geven,

daar hij uit zijne geldzakken gemakkelijk genoeg geven kan,

om vijftig andere vrouwen los te koopen en van dit geld hoop

ik mijn deel te krijgen, als wij ons samen verlustigen zullen,

gelijk getrouwe broeders, den wijnbeker niet te vergeten;

want, wat zegt de tekst? _Vinum lactificat cor hominis_;

en verder: _Rex delectabitur pulchritudine tua_.

Wij wenschen u wel te leven tot aan onze eerste

bijeenkomst! Gegeven uit dit roovershol, tegen het uur van

het morgengebed.

Aymer, Pr. S. M. Jorvolciensis.

"_Postscriptum._ Waarachtig, uw gouden ketting is niet lang

bij mij gebleven, en daaraan hangt thans, om den hals van een

vogelvrijverklaarden wilddief, het fluitje, waarmede hij zijn

jachthonden roept!"

"Wat zegt ge hiervan, Koenraad?" zei de

Grootmeester. "Roovershol! waarlijk een geschikt verblijf voor zulk

een Prior! Geen wonder, dat Gods hand zwaar op ons ligt, en dat wij

in het heilige Land stad op stad, voet voor voet, op de ongeloovigen

verliezen, daar wij zulke geestelijken, als dezen Aymer, hebben!--En

wat meent hij toch met die tweede heks van Endor?" vroeg hij zijn

vertrouweling ter zijde.

Koenraad was (misschien uit ondervinding) beter bekend met de taal der

galanterie, dan zijn opperste; en hij verklaarde den Grootmeester,

dat dit eene uitdrukking was, in gebruik bij wereldsgezinde mannen

jegens degenen, welken ze _par amours_ beminden; maar deze verklaring

voldeed den bijgeloovigen Beaumanoir niet.

"Daar schuilt meer achter dan ge wel denkt, Koenraad; uwe eenvoudigheid

kan dezen afgrond van goddeloosheid niet peilen. Deze Rebekka van York

was eene leerlinge van Mirjam, van wie ge hebt hooren spreken. Ge

zult zien; de Jood zelf zal het bekennen." Voorts zich tot Izaäk

wendende, zei hij luide: "Uw dochter is dus de gevangene van Brian

De Bois-Guilbert?"

"Ja, eerwaarde en dappere heer, en al wat een arm man voor haar

bevrijding betalen kan--"

"Stil!" zei de Grootmeester. "Deze uw dochter heeft de heelkunde

beoefend, niet waar?"

"Ja, genadige heer;" antwoordde de Jood met herlevenden moed, "en

ridder en knecht, vasal en heer zegenen de gaven, welke de Hemel haar

geschonken heeft. Menigeen kan getuigen, dat ze hem door hare kunst

genezen heeft, toen alle andere menschelijke hulp vruchteloos was;

maar de zegen van den God van Jakob rustte op haar."

Beaumanoir wendde zich tot Mont-Fitchet met een sarkastischen lach:

"Zie, broeder," zei hij, "de verleidingen van den aartsvijand der

menschen! Zie het lokaas, waarmede hij naar zielen vischt, daar hij een

korte span aardsch leven voor de eeuwige zaligheid schenkt! Wat zegt

onze heilige regel: _Semper percutiatur leo vorans_.--Val aan op den

leeuw! Vel den vernieler!" riep hij, zijn symbolieken staf zwaaiende,

alsof hij de machten der duisternis uitdaagde. "Uwe dochter werkt dus,"

ging hij voort tegen den Jood, "door woorden, zegels, amuletten en

andere kabbalistische geheimen?"

"Neen, eerwaarde en dappere ridder," antwoordde Izaäk, "maar

hoofdzakelijk door een balsem van wonderdadige kracht."

"Van wien heeft ze dit geheim?" vroeg Beaumanoir.

"Het werd haar geopenbaard door Mirjam, eene wijze vrouw uit onzen

stam," antwoordde Izaäk aarzelende.

"Ha, valsche Jood! was het die heks Mirjam, wier afschuwelijke

toovenarijen in ieder Christelijk land bekend zijn?" riep de

Grootmeester, een kruis slaande. "Haar lichaam is op een brandstapel

verbrand, en hare asch door de winden verstrooid; en zoo ga het mij

en mijne Orde, zoo ik niet hetzelfde en nog meer aan haar leerling

doe! Ik zal haar leeren de soldaten van den Heiligen Tempel te

betooveren!--Hier, Damian! werp dezen Jood buiten de poort!--Schiet

hem dood, zoo hij zich verzet of terugkeert! Met zijne dochter zullen

wij handelen, zooals de Christelijke wet en ons heilig ambt vorderen!"

De arme Izaäk werd dus weggesleept en naar buiten geworpen, zonder

dat men de minste acht sloeg op zijn smeekingen, of zelfs op zijn

aanbiedingen. Hij kon dus niets beters doen, dan naar het huis

van den Rabbijn terug te keeren, en te trachten, door middel van

dezen gewaar te worden, wat het lot zijner dochter zijn zou. Hij

had tot hiertoe voor haar eer gevreesd, en nu moest hij voor haar

leven sidderen. Intusschen liet de Grootmeester den Preceptor van

Templestowe bij zich komen.


VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΠΈΜΠΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

"Maar bedenk, eerwaarde vader," zei Mont-Fitchet, "dat de smet door

tijd en gewoonte ingevreten is: laat de hervorming voorzichtig zijn,

zoowel als billijk en wijs."

"Neen, Mont-Fitchet;--ze moet streng en plotseling zijn:--de Orde is op

het keerpunt van haar lot. De matigheid, zelfopoffering en vroomheid

van onze voorgangers hebben ons machtige vrienden verschaft;--onze

verwaandheid, rijkdom en weelde hebben ons geduchte vijanden op

den hals gehaald.--Wij moeten deze schatten wegwerpen, welke eene

verzoeking zijn voor de vorsten;--wij moeten die verwaandheid afleggen,

welke eene beleediging voor hen is;--wij moeten de losbandigheid

onzer zeden verbeteren, welke eene ergernis is voor de geheele

Christen-wereld!--of,--let wel op mijn woorden,--de Orde van den

Tempel zal geheel worden vernietigd, en hare plaats zal niet meer

onder de volkeren bekend zijn."

"God wende deze ramp van ons af!" riep de Preceptor.

"Amen!" zei de Grootmeester plechtig; "maar wij moeten Zijne hulp

verdienen. Ik zeg u, Koenraad, dat noch de machten des Hemels, noch

die der aarde de verdorvenheid van het tegenwoordig geslacht kunnen

verdragen. Mijne berichten zijn zeker;--de grond, waarop ons gebouw

staat, is reeds ondermijnd en iedere vermeerdering van grootheid

zal het slechts te eerder doen instorten. Wij moeten onze schreden

achterwaarts wenden, en ons als getrouwe strijders voor het kruis

gedragen, aan onze roeping niet alleen ons bloed en leven, niet

alleen onze lusten en ondeugden, maar ons gemak, onze levensvreugd,

onze neigingen en menig vermaak opofferen, dat geoorloofd kan zijn

aan anderen, maar verboden is aan den heiligen krijgsman des Tempels."

Op dit oogenblik kwam een schildknaap in een afgesleten kleed (want

de candidaten tot deze heilige Orde droegen gedurende hun noviciaat de

kleederen, welke de ridders afgelegd hadden,) in den tuin, maakte een

diepe buiging voor den Grootmeester, en bleef stilstaan, daar hij zijn

boodschap niet verrichten durfde, eer hij verlof daartoe bekomen had.

"Is het niet passender," zei de Grootmeester, "dezen Damian in het

kleed van Christelijke nederigheid in eerbiedige stilte voor zijn

opperste te zien verschijnen, dan zooals hij voor twee dagen rondliep,

als een nar in een bont wambuis, terwijl hij trotsch en ijdel als

een papegaai snapte?--Spreek, Damian, wij veroorloven het u;--wat is

uwe boodschap?"

"Een Jood staat buiten de poort, edele en eerwaarde vader, en verzoekt

broeder Brian De Bois-Guilbert te spreken."

"Gij doet wel mij hiervan kennis te geven," zei de Grootmeester;

"in onze tegenwoordigheid is een Preceptor slechts een gewoon lid

van onze Orde, die niet naar zijn eigen wil mag handelen, maar naar

dien van zijn Meester,--volgens den tekst: "Zoodra hij mij hoorde,

gehoorzaamde hij!" --Er is ons bijzonder veel aan gelegen, om iets van

het gedrag van dezen Bois-Guilbert te hooren," zei hij, zich tot zijn

makker wendende.

"Het gerucht noemt hem stout en dapper," zei Koenraad.

"En met recht noemt men hem zoo," hernam de Grootmeester; "in onze

dapperheid alleen zijn wij van onze voorgangers, de helden van het

kruis, niet ontaard. Maar broeder Brian trad in onze Orde als een

somber, ontevreden mensch; zonder twijfel aangespoord om onze gelofte

aan te nemen en de wereld vaarwel te zeggen, niet uit oprechtheid der

ziel, maar als een man, dien eenig gering ongeluk tot ontevredenheid en

berouw had gebracht. Sedert is hij een ijverig en ernstig onruststoker,

een ontevreden woelgeest, en een aanvoerder van hen geworden, die zich

tegen ons gezag verzetten, zonder te overwegen, dat aan den meester de

macht gegeven is, zelfs door het teeken van den staf en der roede,--den

staf om de zwakken te ondersteunen;--de roede om de misdadigers te

straffen.--Damian," vervolgde hij, "breng den Jood voor ons."

De knaap vertrok met eene diepe buiging, en keerde binnen weinige

minuten terug, Izaäk van York binnen leidende. Geen hulpelooze slaaf,

die in de tegenwoordigheid van eenig machtig vorst gebracht wordt,

kan diens rechterstoel met dieper eerbied en schrik naderen. Toen hij

op een afstand van drie ellen gekomen was, gaf Beaumanoir een teeken

met zijn staf, dat hij niet nader zou komen. De Jood knielde op den

grond neder, welken hij als een teeken van eerbied kuste; hierna

oprijzende, bleef hij voor de Tempeliers staan, met de handen op de

borst gevouwen, en het hoofd voorovergebogen, als een Oostersche slaaf.

"Damian," zei de Grootmeester, "vertrek, en houd een wacht gereed,

om dadelijk op ons bevel te verschijnen; en laat niemand in den tuin

komen, eer wij dien verlaten hebben." --De schildknaap boog diep en

vertrok.--"Jood," vervolgde de trotsche grijsaard, "let op! Het past

onzen stand niet, om lang met u te spreken, en het is onze gewoonte

niet, met wien het ook zij, woorden of tijd te verspillen. Wees

dus kort in uw antwoorden op hetgeen ik u vragen zal, en spreek de

waarheid; want zoo uw tong mij bedriegt, zal ik ze uit uw ongeloovigen

hals laten scheuren."

De Jood wilde antwoorden, maar de Grootmeester ging voort:

"Zwijg, ongeloovige!--Geen woord in onze tegenwoordigheid, dan in

antwoord op onze vragen.--Wat hebt gij met onzen broeder Brian de

Bois-Guilbert te doen?"

Izaäk beefde van schrik en onzekerheid. Zoo hij zijne geschiedenis

verhaalde, kon die als eene lastering van de Orde beschouwd worden; en

indien hij daarentegen ze niet verhaalde, wat hoop kon hij dan hebben,

om de verlossing zijner dochter te bewerken? Beaumanoir zag zijn

doodsangst, en verwaardigde zich, om hem een weinig gerust te stellen.

"Vrees niets," zei hij, "voor uw ellendig leven, Jood, indien gij

oprecht in deze zaak te werk gaat.--Ik vraag nog eens, wat hebt gij

met Brian de Bois-Guilbert te doen?"

"Ik ben de overbrenger van een brief," stamelde de Jood, "met uw

verlof, hoogeerwaarde en gestrenge heer, voor dezen dapperen ridder

van den Prior Aymer, van de Abdij van Jorvaulx."

"Zei ik niet, dat het booze tijden waren, Koenraad?" zei de

Grootmeester. "Een Cisterciënser Prior zendt een brief aan een soldaat

van den Tempel, en kan geen geschikter bode vinden dan een ongeloovigen

Jood.--Geef mij den brief!"

De Jood maakte met bevende handen de plooien van zijn Armenische

kap los, waarin hij des Priors schrijftafel tot grootere veiligheid

verborgen had, en wilde met uitgestrekte hand en gebogen lichaam

naderen, om die aan zijn strengen rechter over te geven. "Terug,

hond!" riep de Grootmeester. "Ik raak geen ongeloovige aan, behalve met

het zwaard.--Koenraad, neem den brief aan, en geef hem aan mij over."

Beaumanoir, thans in het bezit van de schrijftafel, bekeek den

buitenkant nauwkeurig, en wilde toen het garen losmaken, waarmede

die toegemaakt was. "Eerwaarde vader," zei Koenraad met eerbied,

"zult gij het zegel openbreken?"

"Zou ik niet?" hervatte Beaumanoir met gefronst voorhoofd. "Staat er

niet in het tweeënveertigste hoofdstuk, _De lectione literarum_, dat

een Tempelier geen brief mag ontvangen, zelfs van zijn vader, zonder

dien aan den Grootmeester over te geven, en in zijne tegenwoordigheid

te lezen?"

Hierop keek hij haastig den brief door, en met eene uitdrukking van

verbazing en afgrijzen, las hij dien nog eenmaal langzamer over;

vervolgens het papier aan Koenraad met de eene hand toehoudende en

er met de andere licht op slaande, riep hij uit: "Dat is eene schoone

zaak voor een Christen, om aan een ander Christen over te schrijven,

en beiden zijn leden, en geen onaanzienlijke leden, van heilige

broederschappen! Wanneer," zei hij plechtig met ten hemel geslagene

oogen, "zult Gij, o Heer! met Uw wan komen, om den dorschvloer te

zuiveren?"

Mont-Fitchet nam den brief van zijn opperste, en wilde hem

doorlezen. "Lees hard op, Koenraad," zei de Grootmeester, "en gij"

(tegen Izaäk), "luister naar den inhoud, want wij zullen u daarover

ondervragen!"

Koenraad las den brief, welke aldus luidde:

"Aymer, door Gods genade, Prior van het huis der Cisterciënsers

van de Heilige Maria van Jorvaulx, wenscht den Ridder Brian de

Bois-Guilbert, van de heilige Orde des Tempels, gezondheid,

met de gunst van God Bacchus en van Vrouw Venus. Wat onzen

tegenwoordigen toestand betreft, waarde broeder, wij zijn

een gevangene in de handen van zekere wetschendende en

goddelooze mannen, die niet gevreesd hebben onzen persoon aan

te houden en ons losgeld af te dwingen, waardoor wij ook van

Front-de-Boeuf's ongeluk zijn onderricht geworden, en dat

gij met die schoone Joodsche tooveres ontsnapt zijt, wier

zwarte oogen u bekoord hebben. Wij zijn hartelijk verblijd,

dat ge in veiligheid zijt; evenwel bidden wij u, op uwe

hoede te zijn ten opzichte van deze tweede heks van Endor;

want wij zijn in het geheim verzekerd, dat uw Grootmeester,

die zich niet in het minste aan roode wangen en zwarte oogen

stoort, uit Normandië komt, om uwe genoegens te beperken, en

uwe misstappen te bestraffen. Derhalve bidden wij u hartelijk

op uwe hoede te zijn en wakende gevonden te worden, zooals

de heilige tekst zegt: _Invenientur vigilantes!_ En de rijke

Jood, haar vader, Izaäk van York, mij om een brief ter haren

voordeele verzocht hebbende, zoo heb ik hem dezen gegeven, u

ernstig aanradende om het meisje tegen losgeld vrij te geven,

daar hij uit zijne geldzakken gemakkelijk genoeg geven kan,

om vijftig andere vrouwen los te koopen en van dit geld hoop

ik mijn deel te krijgen, als wij ons samen verlustigen zullen,

gelijk getrouwe broeders, den wijnbeker niet te vergeten;

want, wat zegt de tekst? _Vinum lactificat cor hominis_;

en verder: _Rex delectabitur pulchritudine tua_.

Wij wenschen u wel te leven tot aan onze eerste

bijeenkomst! Gegeven uit dit roovershol, tegen het uur van

het morgengebed.

Aymer, Pr. S. M. Jorvolciensis.

"_Postscriptum._ Waarachtig, uw gouden ketting is niet lang

bij mij gebleven, en daaraan hangt thans, om den hals van een

vogelvrijverklaarden wilddief, het fluitje, waarmede hij zijn

jachthonden roept!"

"Wat zegt ge hiervan, Koenraad?" zei de

Grootmeester. "Roovershol! waarlijk een geschikt verblijf voor zulk

een Prior! Geen wonder, dat Gods hand zwaar op ons ligt, en dat wij

in het heilige Land stad op stad, voet voor voet, op de ongeloovigen

verliezen, daar wij zulke geestelijken, als dezen Aymer, hebben!--En

wat meent hij toch met die tweede heks van Endor?" vroeg hij zijn

vertrouweling ter zijde.

Koenraad was (misschien uit ondervinding) beter bekend met de taal der

galanterie, dan zijn opperste; en hij verklaarde den Grootmeester,

dat dit eene uitdrukking was, in gebruik bij wereldsgezinde mannen

jegens degenen, welken ze _par amours_ beminden; maar deze verklaring

voldeed den bijgeloovigen Beaumanoir niet.

"Daar schuilt meer achter dan ge wel denkt, Koenraad; uwe eenvoudigheid

kan dezen afgrond van goddeloosheid niet peilen. Deze Rebekka van York

was eene leerlinge van Mirjam, van wie ge hebt hooren spreken. Ge

zult zien; de Jood zelf zal het bekennen." Voorts zich tot Izaäk

wendende, zei hij luide: "Uw dochter is dus de gevangene van Brian

De Bois-Guilbert?"

"Ja, eerwaarde en dappere heer, en al wat een arm man voor haar

bevrijding betalen kan--"

"Stil!" zei de Grootmeester. "Deze uw dochter heeft de heelkunde

beoefend, niet waar?"

"Ja, genadige heer;" antwoordde de Jood met herlevenden moed, "en

ridder en knecht, vasal en heer zegenen de gaven, welke de Hemel haar

geschonken heeft. Menigeen kan getuigen, dat ze hem door hare kunst

genezen heeft, toen alle andere menschelijke hulp vruchteloos was;

maar de zegen van den God van Jakob rustte op haar."

Beaumanoir wendde zich tot Mont-Fitchet met een sarkastischen lach:

"Zie, broeder," zei hij, "de verleidingen van den aartsvijand der

menschen! Zie het lokaas, waarmede hij naar zielen vischt, daar hij een

korte span aardsch leven voor de eeuwige zaligheid schenkt! Wat zegt

onze heilige regel: _Semper percutiatur leo vorans_.--Val aan op den

leeuw! Vel den vernieler!" riep hij, zijn symbolieken staf zwaaiende,

alsof hij de machten der duisternis uitdaagde. "Uwe dochter werkt dus,"

ging hij voort tegen den Jood, "door woorden, zegels, amuletten en

andere kabbalistische geheimen?"

"Neen, eerwaarde en dappere ridder," antwoordde Izaäk, "maar

hoofdzakelijk door een balsem van wonderdadige kracht."

"Van wien heeft ze dit geheim?" vroeg Beaumanoir.

"Het werd haar geopenbaard door Mirjam, eene wijze vrouw uit onzen

stam," antwoordde Izaäk aarzelende.

"Ha, valsche Jood! was het die heks Mirjam, wier afschuwelijke

toovenarijen in ieder Christelijk land bekend zijn?" riep de

Grootmeester, een kruis slaande. "Haar lichaam is op een brandstapel

verbrand, en hare asch door de winden verstrooid; en zoo ga het mij

en mijne Orde, zoo ik niet hetzelfde en nog meer aan haar leerling

doe! Ik zal haar leeren de soldaten van den Heiligen Tempel te

betooveren!--Hier, Damian! werp dezen Jood buiten de poort!--Schiet

hem dood, zoo hij zich verzet of terugkeert! Met zijne dochter zullen

wij handelen, zooals de Christelijke wet en ons heilig ambt vorderen!"

De arme Izaäk werd dus weggesleept en naar buiten geworpen, zonder

dat men de minste acht sloeg op zijn smeekingen, of zelfs op zijn

aanbiedingen. Hij kon dus niets beters doen, dan naar het huis

van den Rabbijn terug te keeren, en te trachten, door middel van

dezen gewaar te worden, wat het lot zijner dochter zijn zou. Hij

had tot hiertoe voor haar eer gevreesd, en nu moest hij voor haar

leven sidderen. Intusschen liet de Grootmeester den Preceptor van

Templestowe bij zich komen.