ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Men ziet het vurigst paard in stap,
Het traagste ook soms in galop:
Vaak zet de nar een monnikskap,
De monnik 'n zotskap op. Oud Lied.
Toen de nar, in de kap en het gewaad van den heremiet, en zijn koord
met knoopen om het lijf geslingerd, voor de poort van Front-de-Boeuf's kasteel stond, vroeg hem de wachter naar zijn naam en zijn boodschap.
"_Pax vobiscum!_" antwoordde de nar, "ik ben een arme broeder van de orde van St. Franciscus, en ik kom hier om mijn dienst te doen bij
zekere ongelukkige gevangenen, die in dit kasteel zijn." "Gij zijt een stoute monnik," hernam de wachter, "dat gij hier heen durft komen, waar, behalve onze dronken biechtvader, geen vogel van
uwe kleur sedert twintig jaren zich vertoond heeft." "Evenwel bid ik u, mijne boodschap aan den heer van het kasteel te doen," antwoordde de gewaande monnik; "geloof mij, ze zal door hem goed opgenomen worden, en de vogel zal zingen, dat het geheele kasteel
hem hooren zal." "Het zij zoo," zei de wachter; "maar zoo ik beknord word, omdat ik mijn post wegens uwe boodschap verlaten heb, dan zal ik beproeven,
of het grijze monnikskleed bestand is tegen een grijsgevederden pijl." Met deze bedreiging verliet hij den toren en bracht in de zaal van
het kasteel het vreemde bericht, dat een kloosterling voor de poort
stond, en dadelijk wilde binnengelaten worden. Tot zijn niet geringe
verwondering ontving hij bevel van zijn meester, om den geestelijke
oogenblikkelijk binnen te laten; en, nadat hij den ingang met wachten
voorzien had, om eene overrompeling te verhinderen, gehoorzaamde
hij, zonder verder dralen, aan het ontvangen bevel. Het vermetele
zelfvertrouwen, dat Wamba de stoutheid gegeven had, om zich met deze
gevaarlijke zending te belasten, was nauwelijks voldoende om hem
moed te geven, toen hij zich in de tegenwoordigheid bevond van een
zoo vreeselijken en zoo gevreesden man, als Reginald Front-de-Boeuf,
en hij bracht zijn _Pax vobiscum_, waarop hij grootendeels vertrouwde,
om zijne rol vol te houden, met meer angst en bedeesdheid uit, dan
tot hiertoe het geval geweest was. Maar Front-de-Boeuf was gewoon om
menschen van iederen stand in zijne tegenwoordigheid te zien sidderen,
zoodat de vreesachtigheid van den gewaanden priester niet de minste
achterdocht bij hem verwekte.
"Wie en vanwaar zijt gij, priester?" vroeg hij.
"_Pax vobiscum!_" herhaalde de nar, "ik ben een arm dienaar van St. Franciscus, en, ik ben, terwijl ik door deze wildernis reisde,
onder dieven gevallen (zooals in de Heilige Schrift staat), _quidam
viator incidit in latrones_, welke dieven mij naar het kasteel
gezonden hebben, ten einde mijn geestelijk ambt uit te oefenen bij
twee menschen, die door uwe eerbiedwaardige rechtvaardigheid ter dood
veroordeeld zijn." "Ja, dat is zoo," antwoordde Front-de-Boeuf; "en kunt gij mij zeggen, eerwaarde man, hoe groot het getal der bandieten is?" "Dappere ridder," hernam de nar, "_nomen illis legio_, hun naam is legioen." "Zeg mij in duidelijke woorden, hoe groot hun getal is,--of, priester, uw mantel en gordel zullen u niet beschermen!" "Helaas!" zei de gewaande monnik; "_cor meum eruclavit_, dat wil zeggen, ik was bijna van schrik gebarsten! Maar mij dunkt, er zullen
schutters en boeren bij elkander, ten minste vijfhonderd man bijeen
zijn." "Hoe!" zei de Tempelier, die op dit oogenblik binnentrad, "zijn de wespen zoo groot in aantal? Het is tijd, om zulk een kwaadaardig
geslacht uit te roeien." Hierop Front-de-Boeuf ter zijde nemende,
vroeg hij: "Kent gij dien priester?" "Hij is een vreemdeling uit een afgelegen klooster," zei Front-de-Boeuf; "ik ken hem niet." "Vertrouw hem dan uw boodschap niet mondeling," antwoordde de Tempelier. "Laat hem een geschreven bevel brengen aan De Bracy's vrijcompagnie, om dadelijk tot hulp van hun meester op te dagen. Opdat
intusschen de kaalkop niets moge vermoeden, vergun hem vrij aan
zijn werk te gaan, om deze Saksische zwijnen voor de slachtbank voor
te bereiden." "Het zij zoo," zei Front-de-Boeuf. En hij liet dadelijk Wamba door een
dienaar naar de kamer brengen, waar Cedric en Athelstane opgesloten
waren.
Cedric's ongeduld was eerder vermeerderd dan verminderd door zijn gevangenschap. Hij wandelde van den eenen hoek der kamer naar den
anderen, met de houding van iemand, die op een vijand losgaat, of
de bres van eene belegerde plaats wil bestormen, soms in zichzelven
sprekende, soms het woord tot Athelstane richtende, die met den moed
van een Stoïcijn den uitslag van het avontuur afwachtte, intusschen
met groote bedaardheid den ruimen maaltijd verterende, dien hij des
middags gebruikt had, en zich niet veel storende aan de langdurigheid
zijner gevangenschap, welke hij besloot, dat, evenals alle aardsche
rampen, met den tijd een einde zou hebben.
"_Pax vobiscum_," zei de nar, binnentredende, "de zegen van St. Duthoc,
en alle andere heiligen zij op en met u!" "Treed binnen," antwoordde Cedric tot den gewaanden monnik, "met wat oogmerk zijt gij hier?" "Om u te verzoeken, u tot den dood te bereiden," hernam de nar. "Het is onmogelijk," hervatte Cedric, opspringende. "Hoe vermetel en boosaardig ze ook zijn, durven ze zulk een openlijke en noodelooze
wreedheid niet begaan." "Helaas!" zei de nar, "hen door een gevoel van menschelijkheid te willen betoomen, is hetzelfde, als een hollend paard, met een teugel
van zijden draad te willen tegenhouden. Bedenk u derhalve, edele
Cedric, en ook gij, dappere Athelstane, welke misdaden gij begaan
hebt; want nog eer deze dag ten einde is, zult gij geroepen worden,
om voor een hoogeren Rechter rekenschap te geven." "Hoort gij het, Athelstane?" zei Cedric, "wij moeten onzen moed bewaren voor dezen laatsten stap;--het is toch beter, als mannen te sterven,
dan als slaven te leven." "Ik ben gereed," antwoordde Athelstane, "om het ergste van hunne boosheid te verduren; en ik zal naar den dood gaan met evenveel
bedaardheid, als ik ooit aan tafel gegaan ben." "Laat ons dan tot onze heilige versterking overgaan, vader!" zei
Cedric.
"Wacht nog een oogenblik, oomlief," zei de nar, op zijn natuurlijken toon, "het is niet goed in het donker een sprong te wagen, eer men weet waarheen." "Hoe!" riep Cedric, "mij dunkt, ik ken die stem!" "Het is die van uw getrouwen slaaf en nar," antwoordde Wamba, de kap terugslaande. "Hadt gij vroeger naar den raad van een nar geluisterd, dan zoudt gij nu niet hier zijn. Neem nu den raad van een nar aan en
gij zult niet lang meer hier blijven." "Hoe meent gij dat, schelm?" antwoordde de Sakser.
"Neem dit kleed en het koord," hernam Wamba, "in welke al mijn heiligheid bestaat, en ga gerust uit het kasteel, terwijl ge mij uw
mantel en gordel laat, om den sprong in de lucht in uwe plaats te doen.
"U hier in mijne plaats laten!" riep Cedric, verwonderd over het
voorstel; "wel, zij zouden u ophangen, arme jongen." "Laat hen doen, wat zij durven," zei Wamba, "mij dunkt,--zonder uwe afkomst te kort te doen,--dat de zoon van Weetniet met even veel
deftigheid in ketens kan hangen, als de keten op zijn voorvader,
den raadsheer hing." "Wel, Wamba," antwoordde Cedric, "onder één voorwaarde, neem ik uw verzoek aan; namelijk, dat gij met Athelstane van kleêren verwisselt,
in plaats van met mij." "Neen, bij St. Dunstan," antwoordde Wamba, "dat zou al te dwaas zijn. Er zijn gegronde redenen, waarom de zoon van Weetniet voor
den zoon van Hereward sterft; maar er zou weinig wijsheid in steken,
om te sterven voor iemand, wiens vader hem vreemd was." "Schurk," zei Cedric, "de voorouders van Athelstane waren Koningen van Engeland!' "Dat is wel mogelijk," hervatte Wamba; "maar mijn hals zit te makkelijk tusschen mijne schouders, om dien om hunnentwille te laten
toesnoeren. Daarom, goede heer, neem mijn aanbod voor u zelven aan, of
laat mij even vrij uit deze gevangenis gaan, als ik er in gekomen ben." "Laat den ouden boom vergaan," ging Cedric voort, "zoo de statige eik in het woud behouden blijft. Red den edelen Athelstane, mijn
getrouwe Wamba! het is de plicht van elk, in wiens aderen Saksisch
bloed vloeit. Gij en ik, zullen samen de uiterste woede van onze
onrechtvaardige onderdrukkers afwachten, terwijl hij, in vrijheid
en veiligheid gesteld, den ontwaakten moed onzer landslieden zal
aanwakkeren, om ons te wreken." "Dat niet, vader Cedric," zei Athelstane, zijne hand vattende, want wanneer hij tot denken en handelen aangedreven werd, waren zijn
gevoelens en daden zijner hooge geboorte niet onwaardig,--"dat niet; ik wil liever eene week zonder ander voedsel in deze zaal blijven dan
het droge brood des gevangenen, en zonder anderen drank, dan een beker
water, dan van de gelegenheid tot ontsnappen gebruik maken, welke de
ongekunstelde liefde van dezen slaaf voor zijn meester bezorgd heeft." "Ge heet wijze mannen, mijn heeren," zei de nar, "en ik een gek, maar oom Cedric, en neef Athelstane, de nar zal dezen strijd voor u
beslissen, en u de moeite besparen, om verder complimenten met elkander
te maken. Ik ben evenals het ros van den boer, dat geen mensch op zijn
rug kan velen dan den boer zelven. Ik kwam, om mijn meester te redden,
en als hij niet wil--_basta_;--dan heb ik verder niets te doen, dan
weder op te stappen. Een liefdedienst kan niet van de eene hand in
de andere overgaan, als een bal of een stuk speelgoed. Ik wil voor
geen mensch opgehangen worden, dan voor mijn aangeboren heer." "Ga dan, edele Cedric," zei Athelstane, "verzuim deze gelegenheid niet. Uw tegenwoordigheid daar buiten kan onze vrienden tot onze
verlossing aanmoedigen;--uw hier blijven zou ons allen ongelukkig
maken." "En is er dan eenig vooruitzicht op verlossing van buiten?" vroeg
Cedric, den nar aanziende.
"Vooruitzicht, inderdaad!" hernam Wamba; "ik zeg u, als ge mijn gewaad aantrekt, zijt ge in een veldheersrok gestoken. Daar
buiten zijn vijfhonderd man, en ik was heden morgen een van hun
voornaamste aanvoerders. Mijn zotskap was een helm, en mijn stok een
veldheersstaf. Wel,--wij zullen zien, wat ze er bij winnen, door een
nar tegen een wijs man te verruilen! Waarlijk, ik vrees, dat ze aan
dapperheid verliezen, wat ze aan wijsheid winnen. Nu vaarwel, meester,
en wees goed jegens den armen Gurth en zijn hond Fangs; en laat mijn
zotskap in de zaal van Rotherwood ophangen, ter gedachtenis, dat ik
mijn leven voor mijn meester gegeven heb--als eene getrouwe--nar." Dit laatste woord kwam er uit met eene weifelende uitdrukking,
tusschen scherts en ernst in. De tranen stonden in Cedric's oogen. "Uwe gedachtenis zal bewaard blijven", zei hij, "zoo lang trouw en liefde nog op aarde geëerd worden. Maar ik hoop middelen te vinden,
om Rowena, en u, Athelstane, en ook u, mijn armen Wamba, te redden;
gij zult mij in dit opzicht niet overtreffen." De kleederenverwisseling was nu geschied, toen een plotselinge twijfel
bij Cedric opkwam.
"Ik versta geen andere taal," zei hij, "dan mijn eigene, en een paar woorden van hun laf Normandisch! Hoe zal ik mij als een eerwaarde
vader gedragen?" "De kunst ligt in twee woorden," hernam Wamba: "_Pax vobiscum_ beantwoordt alle vragen. Of ge gaat, of komt, eet of drinkt, zegent
of vloekt, _Pax vobiscum_ helpt u overal door. Het is even nuttig
voor een monnik, als een bezemstok voor eene heks, of een staf voor
een toovenaar. Spreek het maar dus uit, op een indrukwekkenden,
ernstigen toon,--_Pax vobiscum!_--het is onwederstaanbaar;--op
wachters en oppassers, ridders en knapen, ruiters en voetgangers;
op allen werkt het als eene betoovering. Ik geloof, dat zoo ze mij
morgen ophangen willen, waaraan ik in het geheel niet twijfel, ik de
kracht er van op den voltrekker van het vonnis zal beproeven." "In dit geval," hervatte zijn meester, "kan ik mijn priesterambt spoedig aanvaarden;--_Pax vobiscum!_ Ik vertrouw, dat ik deze paar
woorden zal onthouden.--Edele Athelstane, vaarwel! en ook gij, mijn
arme jongen, vaarwel! gij, wiens hart een nog zwakker hoofd zou
vergoeden.--Ik zal u redden, of terugkeeren en met u sterven. Het
bloed van onze Saksische koningen zal niet vergoten worden, zoolang
er nog één droppel van het mijne in mijn aderen vloeit; en er zal
geen haar gekrenkt worden van het hoofd van den braven kerel, die
zijn leven voor zijn heer waagt, zoo Cedric door zich in gevaar te
begeven het beletten kan.--Vaarwel!" "Vaarwel, edele Cedric," zei Athelstane; "herinner u, dat het de natuurlijke rol van een monnik is, ververschingen aan te nemen,
overal waar zij hem aangeboden worden." "Vaarwel, oom!" voegde Wamba er bij, "en denk aan het _Pax vobiscum!_" Aldus vermaand, ging Cedric op zijn onderneming uit; en het duurde
niet lang of hij had gelegenheid, om de kracht van de tooverspreuk
te beproeven, welke de nar als alvermogend had aanbevolen. In een
lage, gewelfde en donkere gang, waardoor hij trachtte naar de zaal
van het kasteel te dringen, werd hij door een vrouwelijke gedaante
opgehouden. "_Pax vobiscum!_" zei de gewaande monnik, en wilde schielijk voorbij sluipen, toen een zachte stem antwoordde: "_Et vobis--quaeso, domine reverendissime pro misericordia vestra._"--Ik ben wat doof," hernam Cedric in goed Saksisch, en tegelijk bromde hij in zichzelven: "Verwenscht zij de nar en zijn _Pax vobiscum!_ Ik heb mijn wapen bij den eersten slag gebroken!" Het was echter niets ongewoons bij een priester van die dagen doof
te zijn, als men hem in het Latijn aansprak, en dit wist zij, die
Cedric thans ophield, zeer wel.
"Ik bid u, om 's hemels wille, eerwaarde vader," hernam ze in zijn eigene taal, "met uw geestelijken troost een gekwetsten gevangene in dit kasteel te bezoeken, en hem en ons dat medelijden te betoonen,
hetwelk uwe heilige stand u voorschrijft.--Nooit zal eene goede daad
uw klooster zooveel voordeel aangebracht hebben." "Dochter," antwoordde Cedric, zeer verlegen, "mijn kort verblijf in dit kasteel vergunt mij niet, de plichten van mijn ambt te verrichten.--Ik
moet dadelijk weg--er hangt leven en dood van mijn spoed af." "En evenwel, vader, bid ik u, bij de gelofte, welke gij gedaan hebt," hernam de smeekende, "de onderdrukten en ellendigen niet zonder raad of bijstand te laten!" "Moge de duivel met mij wegvliegen, en mij in Ifrin laten met de zielen van Odin en Thor!" riep Cedric ongeduldig, en hij zou waarschijnlijk
zoo voortgegaan zijn, zonder in het minst aan zijn heiligen stand te
denken, als niet het gesprek afgebroken was geweest door de heesche
stem van Urfried, de oude vrouw van den toren.
"Hoe ellendige!" zei zij tegen de vrouw, welke gesproken had;
"Is het op deze wijze, dat gij de goedheid vergeldt, waarmede ik u vergunde, uw gevangenis te verlaten?--Dwingt gij den eerwaarden man,
een onvriendelijke taal te gebruiken, om zich van de onbeschaamdheid
eener Jodin te bevrijden?" "Eene Jodin!" riep Cedric, zich van deze gelegenheid bedienende om
zich van haar te ontslaan, "Laat mij voorbij, vrouw! houd mij niet op,
zoo u het leven lief is! Ik kom zoo regelrecht van mijn heilig ambt,
en wenschte bezoedeling te vermijden." "Volg mij maar, vader," zei de oude heks, "gij zijt vreemd in dit kasteel, en kunt er zonder gids niet uitkomen.--Kom hierheen, want
ik moet u spreken.--En gij, kind van een vervloekten stam, ga naar
de kamer van den zieke, en verpleeg hem tot mijne terugkomst; het zal
u duur te staan komen, zoo gij hem weder zonder mijn verlof verlaat!" Rebekka vertrok. Hare dringende gebeden hadden Urfried overgehaald
haar te vergunnen, den toren te verlaten, en Urfried had haar gebruikt
om den gewonden Ivanhoe op te passen, wien zij nu van ganscher harte
haar dienst bewees. Met een verstand, dat hun gevaarlijken toestand
goed begreep, en zich vaardig van ieder middel tot redding wist te
bedienen, had Rebekka iets goeds gehoopt van de tegenwoordigheid van
een geestelijke, die, zooals zij van Urfried gehoord had, in dit
goddeloos kasteel doorgedrongen was. Zij wachtte op de terugkomst
van den monnik, met het voornemen, om hem aan te spreken, en bij hem
belangstelling voor de gevangenen te verwekken. De lezer heeft zoo
even vernomen, hoe slecht zij slaagde.