ZESTIENDE HOOFDSTUK - 1
Er leefde onopgemerkt en eenzaam, jaar aan jaar,
In ver verwijderd oord een vrome kluizenaar,
In de enge cel;--hij rustte op 't bed van mos; genoot
Wat fruit zijn disch voorzag; de bron hem laafnis bood;
Hij sleet, der wereld vreemd, zijn leven door met God,
Zijn dagboek was 't gebed, de lofzang zijn genot.
Parnell.
De lezer zal niet vergeten hebben, dat de uitkomst van het toernooi
beslist werd door de heldendaden van een onbekenden ridder, dien de
toeschouwers, wegens het lijdelijke en onverschillige van zijn gedrag,
gedurende het eerste gedeelte van den dag, met den naam van _Le Noir
Fainéant_ bestempeld hadden. Deze ridder had het strijdperk verlaten,
zoodra de overwinning behaald was; en toen hij opgeroepen werd, om het
loon zijner dapperheid te ontvangen, was hij nergens te vinden. Terwijl
hij door de herauten en trompetters ingedaagd werd, richtte hij zijn
koers noordwaarts, alle begane paden vermijdende, en den kortsten
weg door de boschlanden nemende. Hij rustte des nachts in een kleine
herberg op eenigen afstand van den straatweg, waar hij echter, van een
rondtrekkenden speelman, tijding kreeg van den afloop van het toernooi.
Den volgenden morgen vertrok de ridder vroegtijdig, met het voornemen
om eene groote dagreis te maken, daar zijn paard, dat hij den vorigen
morgen zorgvuldig gespaard had, in staat was, een langen tocht te doen,
zonder veel te rusten. Zijn voornemen werd echter verijdeld door de
onbekende wegen, die hij nam; zoodat, toen de avond hem overviel,
hij zich slechts op de grenzen van het _West-Riding_ van Yorkshire
bevond.
Nu hadden man en paard behoefte aan verkwikking, en het was
bovendien, noodig naar een plaats uit te zien, om den snel naderenden
nacht door te brengen.
De plek, waar de reiziger zich bevond, scheen noch eene schuilplaats
noch voedsel op te leveren, en hij liep gevaar genoodzaakt te zijn,
den gewonen leefregel der dolende ridders te volgen, die, bij zulke
gelegenheden, hun paarden lieten grazen, en zich nedervlijden
aan den voet van een eik om aan hunne jonkvrouw te denken. Maar
de Zwarte Ridder had geene jonkvrouw, aan welke hij denken kon,
of even onverschillig in de liefde, als hij in den oorlog scheen
te zijn, was hij niet hartstochtelijk genoeg met hare schoonheid en
wreedheid bezield, om de uitwerkselen van vermoeidheid en honger niet
te gevoelen, en de liefde als plaatsvervangster te laten optreden
voor de krachtige versterkingen van slaap en maaltijd. Hij was
daarom eenigszins verdrietig, toen hij, rondziende, bevond, dat hij
in het dichte woud verdwaald was, waarin wel vele opene plaatsen en
eenige paden waren, maar die slechts gebaand schenen te zijn door
de menigvuldige kudden hoornvee, of door het wild en de jagers,
die het vervolgden.
De zon, naar welke de ridder voornamelijk zijn koers gericht had, was
nu achter de heuvels van Derbyshire, die aan zijn linkerhand lagen,
ondergegaan, en elke poging om zijne reis te vervolgen, kon hem even
gemakkelijk van den weg verwijderen als nader brengen. Na vruchteloos
getracht te hebben, het meest gebaande pad uit te zoeken, in de hoop,
dat het hem naar de hut van eenig herder, of het verblijf van den
een of anderen houtvester zou voeren, en bij herhaling besluiteloos
te zijn gebleven in zijne keus, nam hij zich voor, alles aan het
instinkt van zijn paard over te laten, daar de ondervinding, bij
vroegere gelegenheden, hem de verwonderlijke gave dezer dieren, om
zich zelven en hun ruiters uit dergelijke moeielijkheden te redden,
had leeren kennen.
Uitgeput door zulk een lange reis, onder een gewapenden en geharnasten
ruiter, had het schoone paard nauwelijks aan den slappen teugel
gevoeld, dat het aan zijn eigen leiding was overgelaten, of het
scheen nieuwe kracht en moed te verkrijgen; en terwijl het te voren
bijna niet anders dan door steunen den spoorslag beantwoord had,
spitste het nu de ooren, alsof het trotsch was op het vertrouwen,
dat men het schonk, en verhaastte uit vrijen wil zijn gang. De weg,
welken het dier insloeg, week af van dien, welken de ridder gedurende
den dag gevolgd had; maar daar het paard vol vertrouwen deze keuze
scheen te doen, liet de ridder zich geheel en al aan zijn ros over.
De uitkomst rechtvaardigde zijne verwachting; spoedig scheen de weg
iets breeder en meer begaanbaar te worden, en het luiden van een
klokje onderrichtte den ridder, dat hij zich in de nabijheid van een
kapel of kluizenaarshut bevond.
Hij bereikte ook spoedig een open grasplein, aan welks overkant zich
een steile rots verhief op een zacht hellende vlakte, en den reiziger
een grijzen en verweerden kruin vertoonde. Op sommige plaatsen was ze
met klimop bekleed; elders hingen eiken- en hulststruiken, wier wortels
in de spleten der rots voedsel vonden, over den grond, evenals de
vederbos eens krijgsmans over zijn stormhoed, bevalligheid verleenende
aan een tooneel, dat anders schrikwekkend geweest ware. Aan den voet
der rots was een ruwe hut gebouwd, die als het ware er tegen leunde,
en voornamelijk bestond uit stammen van boomen, in het naburige woud
geveld, en tegen het weder beschut door mos, met klei doormengd,
in de reten te stoppen. De stam van een jongen denneboom, van de
takken beroofd, waaraan, bij den top, kruiselings een stuk hout was
gebonden, was voor de deur opgericht, als een ruw zinnebeeld van het
heilige kruis.
Op een kleinen afstand, aan de rechterhand, ruischte uit de rots eene
beek van het zuiverste water, dat opgevangen werd in een hollen steen,
tot eene ruwe kom uitgehouwen. Uit deze kom murmelde de beek naar
beneden over een bedding, die ze sedert lang uitgehold had, kronkelde
verder door het kleine dal, en verdween in het aangrenzende woud.
Ter zijde van deze beek stonden de bouwvallen van een zeer kleine
kapel, waarvan het dak gedeeltelijk ingevallen was. In zijn geheel
was het gebouw niet meer dan zestien voet lang en twaalf voet breed,
en het dak, dat naar evenredigheid laag was, rustte op vier boven
samenloopende bogen, die zich uit de vier hoeken van het gebouw
verhieven, ieder ondersteund door eene korte dikke zuil. De zijden van
twee dezer bogen waren blijven staan, ofschoon het dak tusschen beide
was ingestort: over de beide andere bestond het nog in zijn geheel. De
ingang tot deze overoude plaats van godsvereering was door een zeer
lagen boog, versierd met verscheidene rijen van dat gevlamd loofwerk,
op haaientanden gelijkende, dat men dikwijls nog in oude Saksische
gebouwen ziet. Een torentje verhief zich boven den ingang op vier
dunne pilaren, en daarin hing de oude en verweerde klok, wier zwakke
tonen door den Zwarten Ridder eenigen tijd geleden gehoord waren.
Het vreedzame en stille tooneel vertoonde zich in het zwakke
schemerlicht aan de oogen des reizigers, en voorspelde hem een goed
nachtverblijf, daar het vooral de plicht der kluizenaars was, die in
de wouden leefden, herbergzaamheid uit te oefenen jegens reizigers,
die door den nacht overvallen en verdwaald waren.
Derhalve gaf de ridder zich geen tijd om de bijzonderheden, die wij
beschreven hebben, nauwkeurig op te nemen, maar den heiligen Julianus
(den beschermheilige der reizigers) dankende, dat hij hem in een
veilige haven gebracht had, sprong hij van zijn paard en klopte tegen
de deur der kluizenaarshut met zijn lans, om zich aan te melden,
en binnen gelaten te worden.
Het duurde vrij lang, eer hij eenig antwoord kreeg; en het bescheid,
toen het eindelijk kwam, was ongunstig.
"Ga voorbij, wie gij ook zijn moogt," klonk het antwoord, uitgesproken
met een diepe, schorre stem binnen in de hut, "en stoor den dienaar
van God en van den heiligen Dunstan niet in zijn avondgebed."
"Eerwaarde vader," antwoordde de ridder, "hier is een arm reiziger,
die in het bosch verdwaald, u gelegenheid geeft, uwe menschlievendheid
en herbergzaamheid uit te oefenen."
"Broeder," hernam de bewoner der kluis, "het heeft der Heilige Maagd
en den heiligen Dunstan behaagd, mij tot een voorwerp dezer deugden,
in plaats van tot een beoefenaar er van te bestemmen. Ik heb hier
geen levensmiddelen, welke zelfs een hond met mij zou willen deelen,
en een paard, aan eenige zorg en verpleging gewoon, zou mijn strooleger
verachten: zet daarom uw reis voort, en God geleide u!"
"Maar," zei de ridder, "hoe is het mij mogelijk den weg te vinden door
zulk een bosch, in de naderende duisternis? Ik bid u, eerwaarde vader,
zoo gij een Christen zijt, uwe deur te openen, en mij ten minste den
weg te wijzen."
"En ik bid u, lieve mede-Christen," hernam de kluizenaar, "mij niet
verder te storen. Gij hebt mij reeds belet één _pater_, twee _ave's_
en een _credo_ te spreken, welke ik, ellendige zondaar, die ik ben,
volgens mijn gelofte moest hebben opgezegd, vóór het opkomen der maan."
"Wijs mij den weg!--den weg!" schreeuwde de ridder, "indien ik dan
anders niet van u verkrijgen kan."
"De weg," hernam de heremiet, "is gemakkelijk te vinden. Uit het
woud geleidt het pad naar een moeras, van daar naar een doorwaadbare
plaats, die misschien thans begaanbaar is, daar het weinig geregend
heeft. Als gij deze plaats doorwaad hebt, moet gij voorzichtig te voet
gaan langs den linker oever, wijl die op sommige plaatsen vrij steil
is, en het pad, dat boven de rivier hangt, is, naar ik gehoord heb
(want ik verlaat zelden mijne kapel), op sommige plekken, onlangs
ingezakt. Van hier gaat gij rechtuit tot--"
"Een ingezakt pad--een afgrond--een doorwaadbare rivier, en een
moeras!" riep de ridder hem in de rede vallende.--"Heer kluizenaar,
al zijt ge de heiligste van allen, die ooit een baard droegen,
of een rozekrans baden, zult gij mij toch niet overhalen, om heden
dezen weg te volgen. Ik zeg u, dat gij, die van de liefdadigheid in
het land leeft, en naar ik veronderstel van eene slecht verdiende
liefdadigheid,--geen recht hebt een reiziger in den nood eene
schuilplaats te weigeren. Doe uwe deur spoedig open, of--bij het
Kruis,--ik sla ze in, en verschaf mij zelf ingang!"
"Vriend reiziger," hernam de heremiet, "wees niet lastig; als
ge mij noodzaakt een vleeschelijk wapen te gebruiken te mijner
verdediging,--des te erger voor u!"
Op dit oogenblik werd een dof geknor en geblaf, dat de reiziger reeds
eenigen tijd gehoord had, luid en hevig, en hieruit veronderstelde
de ridder, dat de kluizenaar, verontrust door zijn bedreiging van
zich met geweld een toegang te banen, de honden geroepen had uit het
binnenste van het hol, waarin zij opgesloten geweest waren, om hem
in zijne verdediging bij te staan.
Verstoord over des kluizenaars voorbereiding ter handhaving van zijn
ongastvrijheid, schopte de ridder zoo geweldig tegen de deur, dat de
posten zoowel als de hengsels begonnen te wankelen.
De kluizenaar, die zijn deur niet opnieuw aan een dergelijken aanval
wilde blootstellen, riep hard op: "Geduld, geduld!--spaar uwe krachten,
goede reiziger, en ik zal de deur dadelijk openen, ofschoon het u
misschien weinig genoegen verschaffen zal."
De deur werd dus geopend en de heremiet, een groot, forsch man,
stond voor den ridder in een haren kleed en kap, met een biezen touw
vastgemaakt. In de eene hand hield hij een brandende fakkel, en in
de andere een knuppel van een wilden appelboom, zoo dik en zwaar,
dat men die met recht een knots had kunnen noemen. Twee groote, ruige
honden, half windhond, half bulhond, stonden gereed om den reiziger
aan te vallen, zoodra de deur open was. Maar, toen de fakkel op den
hoogen helm en gouden sporen des ridders flikkerde, die nog buiten
stond, beteugelde de heremiet,--waarschijnlijk zijn eerste voornemen
opgevende,--de woede zijner honden, en met een boersche hoffelijkheid,
noodigde hij den ridder uit, zijne woning binnen te treden, en haalde
als verontschuldiging voor zijne onwilligheid om na zonsondergang te
openen, de menigte roovers en vrijbuiters aan, die zich in het bosch
bevonden, en geen eer bewezen aan de Heilige Maagd, aan St. Dunstan,
of aan de heilige mannen, die hun leven in hunnen dienst sleten.
"De armoede uwer cel, goede vader," zei de ridder, rondziende en
niets bespeurende dan een bed van bladeren, een crucifix, ruw uit
eikenhout gesneden, een misboek, een lompe tafel, twee stoelen,
en een paar grove stukken huisraad,--"de armoede uwer cel schijnt
een genoegzame waarborg tegen eenig gevaar van dieven, om niet te
spreken van de hulp van twee getrouwe honden, sterk genoeg, naar het
mij toeschijnt, om een hert ter neder te werpen, en bijgevolg ook,
om hun krachten tegen een mensch te beproeven."
"De brave houtvester van dit woud," zei de heremiet, "heeft mij
het gebruik dezer dieren toegestaan, om mij in mijne eenzaamheid te
verdedigen, tot de tijden veiliger worden."
Na dit gezegd te hebben, plaatste hij de fakkel in een krom gebogen
stuk ijzer, dat hem tot kandelaar diende, en den eiken drievoet voor
de asch van het vuur zettende, dat hij met wat droog hout opwakkerde,
zette hij een stoel aan één kant der tafel en verzocht zijn gast er
een aan den anderen kant te plaatsen.
Zij gingen zitten, en staarden elkander zeer ernstig aan; terwijl
ieder bij zich zelven dacht, dat hij zelden een sterkere en meer
gespierde gestalte gezien had, dan die welke nu tegenover hem zat.
"Eerwaarde heremiet," zei de ridder, nadat hij zijn gastheer een
tijd lang, strak aangezien had, "indien ik niet vreesde, uwe heilige
overdenkingen te storen, zou ik gaarne drie dingen van uwe heiligheid
willen weten: ten eerste, waar moet ik mijn paard laten?--ten tweede,
wat kan ik tot mijn avondmaal bekomen?--ten derde, waar zal ik mij
nederleggen van nacht?"