×

Χρησιμοποιούμε cookies για να βελτιώσουμε τη λειτουργία του LingQ. Επισκέπτοντας τον ιστότοπο, συμφωνείς στην πολιτική για τα cookies.


image

HET LATE LEVEN [part 1], Hoofdstuk 17

Hoofdstuk 17

De heeren waren blijven rooken aan tafel; Constance was met Adeline en Marianne gegaan in den salon. - Tante Constance, zei Marianne; u ziet er van avond zoo gelukkig uit: vindt u ook niet, tante Adeline? Zeg mij eens waarom?

Zij zag er zelve uit, het jonge meisje, stralende als van een zichtbaren glans: een glorie lichtte uit hare dartele oogen.

- Ja, zei het eenvoudige blonde vrouwtje; tante ziet er goed uit.

- Dat komt, omdat ik het zoo prettig vind, jullie bij me te hebben...

Marianne, met hare gewoonte van liefkoozing, knielde bij haar neêr.

- Zoo lief is ze, niet waar, tante Adeline? Zeg, tante Adeline is ze geen dot? Zoo lief, zoo hartelijk, zoo gezellig... Ik hoû tegenwoordig... dòl van tante Constance.

En zij omhelsde Constance onstuimig.

- Ja, zei Adeline; ik hoû ook heel veel van je...

En zij nam Constance's hand: zij was een heel zacht, eenvoudig, blond vrouwtje, het stille gehoorzame vrouwtje van haar grooten, luidruchtigen Gerrit, het moedertje van zijn kinderen, en in de familie vond men haar onbeduidend en vervelend. Omdat Constance dadelijk hare sympathie had gezocht, prijs had op die sympathie gesteld, was zij, als het ware, verwonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn.

De heeren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. Zijn diepe grauwe oogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere oogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaansch en barbaarsch, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen frisch, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten dreiging, die hem soms van een roofdier iets gaf; - en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was eene bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot eene beminnelijkheid, die verraste. In zijne beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: eene onverschilligheid als voor den stoel, waarop hij zat, den schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; eene onverschilligheid, die was als sterk stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van den man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaans, dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zoû schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldsche conventie verlangde. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, - fijn, broos poppetje van salonbeschaving, - werd soms in hare zenuwen vernijdigd door die spontane natuurlijkheid, haar te breed tusschen de meubeltjes van tante Constance's salon - en iets van een agressieve nijdigheid, onweêrstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zeide:

- Stelt u altijd... zoo een belang in evolutie, freule?

Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor den gek houdend, en zij zag alleen het barbaarsch Germaansche van zijn kop, en de roofdierdreiging van zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste.

- Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend.

- En waaraan heb IK juist die eer te danken?

- Dat is heel natuurlijk. U is niet als iedereen, niet waar - geweest. Nu ik u ontmoet, zooals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan zijn.

- Uit zwakte, denkt u? Dat is uw geheime gedachte.

- Misschien.

- Misschien heeft u gelijk. En als het zoo was, zoû u mij dan minachten? Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken.

- Is u zwak? Is u sterk! zeide zij nerveus. Ik weet het niet... en... zóóveel interesseert het me niet.

- Zoo even wel.

Weêr zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van hare bewegingen, en zij dacht in eens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was.

- Tante Constance! wenkte zij. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig.

Constance naderde.

- Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op.

En plotseling wipte zij weg, op een anderen stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke:

- Die Brauws is een alleronaangenaamst mensch... Wat wil hij van mij!

Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met hare kaste, eén met hare dartele, zichzelve en geluk zoekende jeugd - want hij was jong - hij kleine ziel, als de hare klein was. Hare kleine ziel hing als aan zijn oogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Zoolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om.

- U is toch niet boos op mijn nichtje? vroeg Constance.

Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwheid van zijn wangen.

- Ja, zeide hij somber.

- Waarom? vroeg zij bijna smeekend. Zij is een kind...

- Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij...

- Wie...

- U allen! zeide hij ruw, met een zwaai van zijn hand.

- Wie meent u?

- Haar kaste... Waaronder u ook behoort. Wat doe ik hier, zeg mij wat doe ik tusschen u allen... Een enkel woord van dat fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft mijzelf doen afvragen: wat doe ik tusschen u allen. Ik hoor hier niet thuis.

- Jawel. U is onze vriend. Van Henri.

- En van u? - En van mij.

- Nu al?

- Nu al. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is.

- U is ook een vrouw... van uw kaste, zeide hij somber.

- Maar kan ik daar tegen? vroeg zij, half lachende.

- Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaâr staan.

- Ideeën? Ik heb er geen. Ik heb nooit gedacht.

- Nooit gedacht?

- Neen...

- U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld.

- Ook niet...

- Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan?

- Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb.

- Nooit?

- Neen, nooit...

- Hoe weet u dat nu?

- Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. Zeker... omdat ik nu oud word.

- U is niet oud.

- Ik ben oud. - En denken... begint u ook te denken...?

- Neen, nog niet...

- Maar... zooals u over uzelve spreekt... is u heel jong!

- Wees niet boos op dat kind! smeekte zij, wendende hun gesprek. Zij is heel lief, ik hoû van haar... maar zij zegt soms dingen...

- U houdt van haar?

- Ja.

- Ik niet. Ik zoû bijna zeggen: ik haat haar als zij mij.

- Waarom? vroeg zij verschrikt. U kent haar niet. U kàn haar niet haten.

- Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! dreigde hij bijna.

- Wat meent u?

- Ik wil u wat zeggen.

- Wat dan?

- Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is...

- Wat?

- Het gevaar voor uw huiselijk geluk.

Zij ontstelde hevig.

- Wat meent u?

- Zij heeft Hans lief... - Stil! fluisterde zij huiverend, en legde haar hand op zijn hand. Stil! ! - Zij heeft Hans lief. - Hoe weet u dat?

- Ik zie het... Het straalt uit hun wezen...

Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. Zij fluisterden met elkaâr in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield.

- Ik bid u: wees stil! smeekte Constance nog eens, bleek. Ik WEET ... dat ze hem lief heeft.

- U weet het?

- Ja...

- Heeft zij het u dan gezegd?

- Neen... Maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar zij is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man...

- Ik hoû van Hans, zei hij bijna verwijtend. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. Hij is nu nog een kind. Hij ook... hij heeft haar lief. U ziet, ik zeg andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan...

- Ik weet het... fluisterde zij; dat hij haar liefheeft.

- U weet het?

- Ja...

- Heeft hij u het dan gezegd?...

- Neen... Maar ik zie het uit hem... zooals ik het uit haar zie.

- Ik ook...

- Wees stil: ik bid u, wees stil.

- Wat doet het, of ik stil ben? IEDEREEN ziet het...

- Neen, niet iedereen.

- Als wij het zien... ziet iedereen het.

- Neen.

- Jawel. Ik weet het, dat uw broêrs het zien...

- Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over!

- Zij is gelukkig!

- Zij zal verdriet hebben ook.

- Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw.

- Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. Wees niet boos op dat kind! Wie weet wat zij lijdt... Wees niet boos omdat zij aan tafel... u geërgerd heeft door haar vragen.

- Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie.

- Neen... Maar dat kind is MIJ sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zoo te haten... Wat praten wij ernstig! Ik kan niet zoo praten: ik ben het niet gewend; ik beken u ronduit: ik word bang...

- Voor mij...?

- U staat te hoog... om een kind te haten...

- Ik sta niet hoog... ik ben heel menschelijk. Ik kan soms heel klein voelen. Maar u heeft gelijk: dat kindje te haten... om een enkel woord, dat zij gezegd heeft... om iets van vijandschap, dat ik in haar gevoeld heb... is HEEL klein. Ik dank u, dat u mij heeft terechtgewezen. Ik zal het niet doen: haar haten.

Eerst had de sombere ruwheid van zijn frons en zijn blik haar bijna beangstigd: nu zag zij zijn mond lachen, en een vriendelijke welwillendheid kwam over hem.

- Ik zal haar mijn excuzes maken.

- Neen...

- Jawel. Hij ging naar Marianne, en Constance hoorde hem zeggen:

- Freule... ik wil het bijleggen met u.

Zij verstond niet wat Marianne antwoordde, maar zij hoorde Marianne's heldere klokjes lachend uitklinken, en zag haar handje toesteken aan Brauws. Het was eene verzoening... en toch... voelde zij, dat de vijandschap bleef bestaan, onverzoenlijk - als een vijandschap, die te diep wortelde in het diepste verschil van kaste, ook al was dat bij haar ingeboren, bij hem aangekweekt...

- En waarom, dacht zij; VOEL IK ... die vijandschap niet...?

Hoofdstuk 17 Κεφάλαιο 17 Chapter 17

De heeren waren blijven rooken aan tafel; Constance was met Adeline en Marianne gegaan in den salon. The gentlemen had remained smoking at the table; Constance had gone into the parlor with Adeline and Marianne. - Tante Constance, zei Marianne; u ziet er van avond zoo gelukkig uit: vindt u ook niet, tante Adeline? - Aunt Constance, said Marianne; you look so happy this evening: don't you agree, Aunt Adeline? Zeg mij eens waarom? Tell me why?

Zij zag er zelve uit, het jonge meisje, stralende als van een zichtbaren glans: een glorie lichtte uit hare dartele oogen. She looked herself, the young girl, radiant as if from a visible radiance: a glory shone from her darting eyes.

- Ja, zei het eenvoudige blonde vrouwtje; tante ziet er goed uit. - Yes, said the simple blond female; Auntie looks good.

- Dat komt, omdat ik het zoo prettig vind, jullie bij me te hebben... - That's because I so enjoy having you guys with me....

Marianne, met hare gewoonte van liefkoozing, knielde bij haar neêr. Marianne, with her habit of caressing, knelt down by her.

- Zoo lief is ze, niet waar, tante Adeline? - So sweet she is, isn't she, Aunt Adeline? Zeg, tante Adeline is ze geen dot? Say, Aunt Adeline isn't she a dot? Zoo lief, zoo hartelijk, zoo gezellig... Ik hoû tegenwoordig... dòl van tante Constance. So sweet, so warm, so cozy... I hoû these days... dòl of Aunt Constance.

En zij omhelsde Constance onstuimig. And she hugged Constance impetuously.

- Ja, zei Adeline; ik hoû ook heel veel van je... - Yes, said Adeline; I hoû also very much of you....

En zij nam Constance's hand: zij was een heel zacht, eenvoudig, blond vrouwtje, het stille gehoorzame vrouwtje van haar grooten, luidruchtigen Gerrit, het moedertje van zijn kinderen, en in de familie vond men haar onbeduidend en vervelend. And she took Constance's hand: she was a very gentle, simple, blonde female, the quiet obedient wife of her great, noisy Gerrit, the mother of his children, and in the family they thought her insignificant and annoying. Omdat Constance dadelijk hare sympathie had gezocht, prijs had op die sympathie gesteld, was zij, als het ware,       verwonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Because Constance had immediately sought her sympathy, had valued that sympathy, she had, as it were, amazed at first, soon come to love Constance very much. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. She never went out at night to see the children, except when Constance asked her. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn. And she sat with her soft smile over her young, round, blond, motherly face, pleasant and easy, her figure all too plump, and not beautiful anymore, happy to be with Constance.

De heeren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. The gentlemen entered, and when Constance saw Brauws approaching with the others, she found that he looked strange, pale under his burnt, a little rough cheeks. Zijn diepe grauwe oogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere oogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaansch en barbaarsch, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen frisch, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende       dreiging als om te bijten dreiging, die hem soms van een roofdier iets gaf; - en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was eene bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot eene beminnelijkheid, die verraste. Zijn diepe grauwe oogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere oogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaansch en barbaarsch, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen frisch, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten dreiging, die hem soms van een roofdier iets gaf; - en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was eene bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verz In zijne beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: eene onverschilligheid als voor den stoel, waarop hij zat, den schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; eene onverschilligheid, die was als sterk stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van den man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaans, dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zoû schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldsche conventie verlangde. In his movement, sturdy, broad and powerful, he had retained an almost loose unabashedness, very much his own from his working-class years: an indifference as for the chair, on which he sat, the mantelpiece, against which he leaned; an indifference, which was like strong sturdy grace, loose and natural, of the man of civilization, whose hands have worked: something original and almost spontaneous, which, if it did not appeal, would immediately appear antipathetic, rough and boorish, to those who in a gentleman in a drawing-room desired more common ways of worldly convention. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, - fijn, broos poppetje van salonbeschaving, - werd soms in hare zenuwen vernijdigd door die spontane       natuurlijkheid, haar te breed tusschen de meubeltjes van tante Constance's salon - en iets van een agressieve nijdigheid, onweêrstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zeide: Constance sometimes marveled that this unabashed looseness did not bother her, precisely her, and on the contrary she was attracted by it; but a nervous girl like Marianne, - fine, frail little doll of parlor civilization, - was sometimes in her nerves ennobled by that spontaneous naturalness, her too wide among the furniture of Aunt Constance's parlor - and something of an aggressive envy, unbearable, sang within her, when Brauws approached her chair and said:

- Stelt u altijd... zoo een belang in evolutie, freule? - Do you always ... take such an interest in evolution, freule?

Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor den gek houdend, en zij zag alleen het barbaarsch Germaansche van zijn kop, en de roofdierdreiging van zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste. She looked up at him quickly, he bowed slightly, protectively, and almost foolishly, and she saw only the barbaric Germanic of his head, and the predatory threat of his beautiful teeth: it was all antipathetic to her, because it was very strong, and as hostile to her caste.

- Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend. - Nay, Mr. Brauws, only in your case, she replied, mocking coolly.

- En waaraan heb IK juist die eer te danken? - And to what exactly do I owe that honor?

- Dat is heel natuurlijk. - This is very natural. U is niet als iedereen, niet waar - geweest. You are not like everyone else, not true - have been. Nu ik u ontmoet, zooals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan zijn. Now that I meet you, as I meet everyone, it interests me, how that can be.

- Uit zwakte, denkt u? - Out of weakness, do you think? Dat is uw geheime gedachte. That is your secret thought.

- Misschien. - Perhaps.

- Misschien heeft u gelijk. - You may be right. En als het zoo was, zoû u mij dan minachten? And if so, would you despise me? Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken. The conversation defused her: she wanted to defund it.

- Is u zwak? - Are you weak? Is u sterk! Is you strong! zeide zij nerveus. she said nervously. Ik weet het niet... en... zóóveel interesseert het me niet. I don't know ... and ... I don't care that much.

- Zoo even wel. - So for a moment I did.

Weêr zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van hare bewegingen, en zij dacht in eens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was. Again she looked up to him quickly, with that nervous grace of her movements, and she thought at once that he was very angry with her, very hostile to her.

- Tante Constance! - Aunt Constance! wenkte zij. she beckoned. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig. Please, come here, and help me... Mr. Brauws is very unkind.

Constance naderde. Constance approached.

- Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. - He is unkind, your friend, Marianne continued, like a spoiled child, a little frightened. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op. He wants ... he absolutely wants to argue with me ... Please, take it up with me.

En plotseling wipte zij weg, op een anderen stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke: And suddenly she wiggled away, onto another chair, and bowing behind her fan to Van der Welcke:

- Die Brauws is een alleronaangenaamst mensch... Wat wil hij van mij! - That Brauws is an all-unpleasant man... What does he want from me!

Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met hare kaste, eén met hare dartele, zichzelve en geluk zoekende jeugd - want hij was jong - hij kleine ziel, als de hare klein was. She felt safe with him, one with her caste, one with her frisky, self and happiness-seeking youth - for he was young - he small soul, if hers was small. Hare       kleine ziel hing als aan zijn oogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Her little soul hung as if from his eyes, and she felt, she loved him. Zoolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om. As long as she did not think about it, and let herself go in her shining happiness, she remained happy, full of glory; at home first, she wept, felt sorrow for it.

- U is toch niet boos op mijn nichtje? - You are not mad at my niece, are you? vroeg Constance. Constance asked.

Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwheid van zijn wangen. Pale he was still, beneath the burnt roughness of his cheeks.

- Ja, zeide hij somber. - Yes, he said somberly.

- Waarom? - Why? vroeg zij bijna smeekend. she asked almost pleadingly. Zij is een kind... She is a child...

- Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij... - Nay, she is not only a child ... she represents to me ....

- Wie... - Who...

- U allen! - All of you! zeide hij ruw, met een zwaai van zijn hand. he said ruefully, with a wave of his hand.

- Wie meent u? - Who do you think?

- Haar kaste... Waaronder u ook behoort. - Her caste-which includes you. Wat doe ik hier, zeg mij wat doe ik tusschen u allen... Een enkel woord van dat fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft mijzelf doen afvragen: wat doe ik tusschen u allen. What am I doing here, tell me what am I doing among you all... A single word from that fine, white child, who hates me... has made me ask myself: what am I doing among you all. Ik hoor hier niet thuis. I don't belong here.

- Jawel. - Yep. U is onze vriend. You are our friend. Van Henri. From Henri.

- En van u? - And from you? - En van mij. - And from me.

- Nu al? - Already?

- Nu al. - Already. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is. So do not consider that you are not at home here.

- U is ook een vrouw... van uw kaste, zeide hij somber. - You are also a woman ... of your caste, he said somberly.

- Maar kan ik daar tegen? - But can I stand that? vroeg zij, half lachende. she asked, half smiling.

- Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaâr staan. - No... But for which friendship... Our ideas remain abyssal from each other.

- Ideeën? - Ideas? Ik heb er geen. I don't have one. Ik heb nooit gedacht. I never thought.

- Nooit gedacht? - Never thought so?

- Neen... - Nay...

- U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld. - You are a woman ... You have felt alone.

- Ook niet... - Neither...

- Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan? - Not felt... But then what did you do?

- Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb. - I ... don't ... believe ... that I have lived.

- Nooit? - Never?

- Neen, nooit... - Nay, never...

- Hoe weet u dat nu? - How do you know?

- Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. - I am beginning to feel that now, gradually. Zeker... omdat ik nu oud word. Especially ... because I'm getting old now.

- U is niet oud. - You are not old.

- Ik ben oud. - I am old. - En denken... begint u ook te denken...? - And thinking ... are you also beginning to think ...?

- Neen, nog niet... - No, not yet...

- Maar... zooals u over uzelve spreekt... is u heel jong! - But ... the way you talk about yourself ... you are very young!

- Wees niet boos op dat kind! - Don't be mad at that child! smeekte zij, wendende hun gesprek. she pleaded, turning their conversation. Zij is heel lief, ik hoû van haar... maar zij zegt soms dingen... She is very sweet, I hoû of her... but she says things sometimes....

- U houdt van haar? - You love her?

- Ja. - Yes.

- Ik niet. - I don't. Ik zoû bijna zeggen: ik haat haar als zij mij. I would almost say: I hate her as she hates me.

- Waarom? - Why? vroeg zij verschrikt. she asked startled. U kent haar niet. You don't know her. U kàn haar niet haten. You cannot hate her.

- Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. - I am different from others, not true madam. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. I say different things than others, and I say them differently. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! You know that, you knew that before I came into your house! dreigde hij bijna. he almost threatened.

- Wat meent u? - What do you think?

- Ik wil u wat zeggen. - I want to tell you something.

- Wat dan? - What then?

- Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is... - That baby ... that fine, white baby ... that's ....

- Wat? - What?

- Het gevaar voor uw huiselijk geluk. - The danger to your domestic happiness.

Zij ontstelde hevig. She inflamed violently.

- Wat meent u? - What do you think?

- Zij heeft Hans lief...       - Stil! - She loves Hans - Quiet! fluisterde zij huiverend, en legde haar hand op zijn hand. she whispered shudderingly, placing her hand on his hand. Stil! Quiet! ! - Zij heeft Hans lief. ! - She loves Hans. - Hoe weet u dat? - How do you know?

- Ik zie het... Het straalt uit hun wezen... - I see it... It radiates from their being....

Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. They both looked at Van der Welcke and Marianne. Zij fluisterden met elkaâr in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield. They whispered with each other in a look, and a smile, half behind a fan, while Paul, Gerrit, Van Vreeswijck talked busily, and Addy, gallantly, kept Aunt Adeline, who laughed softly, occupied.

- Ik bid u: wees stil! - I pray you: be quiet! smeekte Constance nog eens, bleek. pleaded Constance again, pale. Ik WEET ... dat ze hem lief heeft. I KNOW ... that she loves him.

- U weet het? - You know?

- Ja... - Yes...

- Heeft zij het u dan gezegd? - Did she tell you then?

- Neen... Maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar zij is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man... - Nay... But I see it radiating from her... if you see it... But she is no danger... to my domestic happiness... That lies in my child, not in my husband....

- Ik hoû van Hans, zei hij bijna verwijtend. - I hoû from Hans, he said almost reproachfully. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. I always loved him, precisely perhaps, because he was always a child ... and I was already a man, as a boy. Hij is nu nog een kind. He is still a child now. Hij ook... hij heeft haar lief. He too ... he loves her. U ziet, ik zeg       andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan... You see, I say different things than others because I can't talk....

- Ik weet het... fluisterde zij; dat hij haar liefheeft. - I know... she whispered; that he loves her.

- U weet het? - You know?

- Ja... - Yes...

- Heeft hij u het dan gezegd?... - Did he tell you then?....

- Neen... Maar ik zie het uit hem... zooals ik het uit haar zie. - No... But I see it out of him... as I see it out of her.

- Ik ook... - Me too...

- Wees stil: ik bid u, wees stil. - Be still: I pray you, be still.

- Wat doet het, of ik stil ben? - What does it do, whether I am silent? IEDEREEN ziet het... ANYONE sees it...

- Neen, niet iedereen. - No, not everyone.

- Als wij het zien... ziet iedereen het. - When we see it ... everyone sees it.

- Neen. - No.

- Jawel. - Yep. Ik weet het, dat uw broêrs het zien... I know that your brothers see it....

- Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over! - Nay ... I pray you ... do not speak of it, do not speak of it, do not speak of it!

- Zij is gelukkig! - She is happy!

- Zij zal verdriet hebben ook. - She will have grief, too.

- Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. - But she lets go of her happiness. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Young, she does not think ... nor does Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw. That grieves me ... because of you, ma'am.

- Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. - It's not me suffering ... I am suffering ... for her. Wees niet boos op dat kind! Don't be mad at that child! Wie       weet wat zij lijdt... Wees niet boos omdat zij aan tafel... u geërgerd heeft door haar vragen. Who knows what she suffers ... Don't be angry because at the table ... she has annoyed you by her questions.

- Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie. - Antipathy cannot be contained either ... as can sympathy.

- Neen... Maar dat kind is MIJ sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zoo te haten... Wat praten wij ernstig! - Nay... But that child is ME likeable... and therefore try... as our friend... not to hate her so much... How seriously we talk! Ik kan niet zoo praten: ik ben het niet gewend; ik beken u ronduit: ik word bang... I can't talk like that: I'm not used to it; I confess to you flatly: I get scared....

- Voor mij...? - For me...?

- U staat te hoog... om een kind te haten... - You stand too high...to hate a child....

- Ik sta niet hoog... ik ben heel menschelijk. - I'm not high ... I'm very human. Ik kan soms heel klein voelen. I can sometimes feel very small. Maar u heeft gelijk: dat kindje te haten... om een enkel woord, dat zij gezegd heeft... om iets van vijandschap, dat ik in haar gevoeld heb... is HEEL klein. But you are right: to hate that little child ... for a single word she said ... for something of enmity I felt in her ... is HUGE. Ik dank u, dat u mij heeft terechtgewezen. I thank you for reprimanding me. Ik zal het niet doen: haar haten. I won't do it: hate her.

Eerst had de sombere ruwheid van zijn frons en zijn blik haar bijna beangstigd: nu zag zij zijn mond lachen, en een vriendelijke welwillendheid kwam over hem. At first the somber roughness of his frown and his gaze had almost frightened her: now she saw his mouth smile, and a friendly benevolence came over him.

- Ik zal haar mijn excuzes maken. - I will make my excuses to her.

- Neen... - Nay...

- Jawel. - Yep. Hij ging naar Marianne, en Constance hoorde hem zeggen: He went to Marianne, and Constance heard him say:

- Freule... ik wil het bijleggen met u. - Freule ... I want to make up with you.

Zij verstond niet wat Marianne antwoordde, maar zij hoorde Marianne's heldere klokjes lachend uitklinken, en zag haar handje toesteken aan Brauws. She did not understand what Marianne answered, but she heard Marianne's bright bells chiming out laughter, and saw her hand reach out to Brauws. Het was eene verzoening... en toch... voelde zij, dat de vijandschap bleef bestaan, onverzoenlijk - als een vijandschap, die te diep wortelde in het diepste verschil van kaste, ook al was dat bij haar ingeboren, bij hem aangekweekt... It was a reconciliation ... and yet ... she felt that the enmity remained, irreconcilable - like an enmity, too deeply rooted in the deepest difference of caste, even though it was inbred in her, cultivated in him ...

- En waarom, dacht zij; VOEL IK ... die vijandschap niet...? - And why, she thought; DO I not ... feel this enmity ...?