×

Χρησιμοποιούμε cookies για να βελτιώσουμε τη λειτουργία του LingQ. Επισκέπτοντας τον ιστότοπο, συμφωνείς στην πολιτική για τα cookies.


image

Zielenschemering [part 2], Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 6

Op straat slaakte Gerrit een ruime zucht van verlichting. Ja, nu was het goed, zoo was hij weêr los van haar. Heel lang had het niet geduurd en wat heel pleizierig was, was dat niemand van zijn kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een oogenblik dien liaison had vermoed, een oogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht - in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden oogen. Een geheim was het gebleven, en dat wat een groote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een oogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. Nu was het dan voor goed gedaan en voorbij. O, het was de eerste en laatste keer: nu zoû hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zoo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was - en dat alles er was geweest. De dagen, de weken, die volgden, liep hij rond met een zwaren weemoed, zwaar in zijn zware ziel. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iederen dag meer en meer een oude heer werd. Niemand zag iets aan hem, en hijzelve vond het heel vreemd, dat zoo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn groote lichaam van schijnkracht. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder den zwaren, zwaren weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de heele wereld, die iets zag - van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven - zoo als niemand iets had gezien van wat er dezer weken tusschen hem en zijn verleden geweest was - zijne opjeugdiging - Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelve scheen blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd de zelfde - de paarden - de jongens - zijn officieren. - Dat waren zijn moeder, zijn broêrs en zusters... Dat waren zijn vrouw en zijn kinderen... Weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven, zag hij zich alleen als een ruw-goedig heer, - een goed officier, een groote blonde man, al eventjes gegrijsd, - een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was heelemaal anders dan hij scheen! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! O, de stomme menschen, o het stomme, blinde leven!

Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zoo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haasten de sombere menschen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van hare dreiging reeds van den beginne des dags neêr, en zoo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine menschen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geeseling sloegen de zweepen van den regen neêr, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der menschen. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zoo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zoû naderen. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen - omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen houden. Naderde het groote Verdriet niet dichter...? Zoo als het om haar schaduwde, zoo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw, om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij - hoewel niemand het ooit haar gezegd had - Bertha zitten aan een raam, dof, in den schoot de handen - zag zij haar zitten en turen, als zij zelve tuurde en zat. In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar - ook al woonden zij in de zelfde stad, ook al kwamen zij Zondag-avonds geregeld. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar armen Ernst, van wien zij wist, dat hij was krankzinnig - en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wreede leven, dat zoo somber haar den ouderdom bracht, en dien donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Ja, er was Constance, er was Gerrit - zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag - al had niemand het haar gezegd - bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag - hoewel niemand het wist - in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Zij zag het zoo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte luchten en de geeselingen van regen... En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zoo duidelijk zag zij het, tusschen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van den regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende - als de stad duldde de zwarte luchten.

Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken...

Uren zoo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van hare ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber.

- Mama, vindt u het nu niet zoo eenzaam...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine.

De oude vrouw schudde boos het hoofd.

- Een juffrouw? Waarom?

Neen.

- Of dat Dorine bij u kwam.

- Dorine? Wonen bij me? - Neen. Neen, niet in huis. Waarom?

- U is zoo eenzaam, en al heeft u de meiden lang, zoû toch een juffrouw, die bij u zat...

- Bij me, een juffrouw, die hier den heelen dag zat. Neen, neen...

- We zouden het toch gaarne zien, mama.

- Maar het gebeurt niet, hoor. Neen.

En de oude vrouw bleef koppig.

Op een middag zei Adeline:

- Mamaatje, Constance heeft me verzocht u te zeggen, dat ze in een paar dagen niet komen zal.

- En waarom niet, wat is er dan met Constance?

- Met haar niets, mamaatje, maar ze is geroepen naar Driebergen...

- Naar Driebergen...

- Ja, mamaatje. De oude mevrouw Van der Welcke is niet heel wel den laatsten tijd...

- Is ze al dood?

- Neen, neen, mama... Ze is alleen maar een beetje ziek...

De oude vrouw, welwetend, knikte op en neêr het hoofd. Zij had Constance al aan het ziekbed gezien van de stervende vrouw daar ginds, maar zij zeide het niet - omdat Adeline het niet zoû gelooven willen...

Op een middag zeide Cateau:

- Mamà... het is heèl treurig, maar de OUDE mevrouw Friesesteijn:

- O, die heb ik... in lang, in lang niet gezien, en...

- Ja. En het is HEEL treurig, mama, omdat het een vriendin van u... WAS . En nu mama... zèggen ze... dat ze ziek IS en dàt ze het niet lang maken... ZAL .

De oude vrouw, welwetend, knikte...

- Ja, ik wist het... zeide zij.

- Zoo?? zei Cateau, ronde oogen. Heeft iemand het u dan gezègd...

- Neen, maar...

De oude mevrouw had haar toch gezien, haar oude vriendin, en zij had zich bijna versproken en het Cateau geopenbaard.

- Wat?? vroeg Cateau.

- Ik dacht het wel, zei de oude mevrouw. De oude menschen sterven... om de oude menschen heen...

- Mama... we hadden heel graag...

- Wat.

- Adolfine had het graag... en Kàrel ook... mama. - Wat?

- Dat u een juffrouw nam.

- Neen neen, ik wil geen juffrouw.

- Of Dorine. Die is OÒK heel lief...

- Neen, neen. Dorine ook niet, hoor.

En de oude vrouw bleef koppig... De oude menschen stierven om haar heen; telkens hoorde zij van tijdgenooten, die gegaan waren voor altijd. Haar oude huisdokter was gestorven - hij, die in Indië al hare kinderen had geboren zien worden - nu ging een oude vriendin - nu zoû gaan de oude moeder van Henri, wie Constance leed had gedaan, en die toch had Constance tot zich geroepen... Wie waren er nog meer gegaan? Zij heugde ze zich niet allen meer; het dampte soms dof in haar brein, en dan vergat zij van namen en menschen, even als de oude zusters altijd vergaten, en verwarden. Zij wilde niet verwarren; maar zij kon niet helpen, dat zij vergat.

- Dus, zeide zij tegen Cateau. Ik zal Constance wel in lang nièt zièn...

- Constànce?

- Ja, je zei immers, dat ze naar Driebergen moest.

- Neen, mama, ik heb van Constance niet gesproken... De oude vrouw knikte, haar altijd welwetenden knik. Toch herinnerde zij zich niet meer wie haar dan wel van Constance gesproken had, maar zij wilde het liever niet vragen...

En zij bedacht het zich, uren lang...

Hoofdstuk 6 Κεφάλαιο 6 Chapter 6

Op straat slaakte Gerrit een ruime zucht van verlichting. In the street, Gerrit heaved a broad sigh of relief. Ja, nu was het goed, zoo was hij weêr los van haar. Yes, now it was good, so he was free of her again. Heel lang had het niet geduurd en wat heel pleizierig was, was dat niemand van zijn kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een oogenblik dien liaison had vermoed, een oogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht - in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden oogen. It had not lasted very long, and what was very pleasant was that none of his comrades, of his acquaintances, of his family had suspected for a moment this liaison, had noticed for a moment that the past, the memory, had doomed his youth for him, had haunted, had mocked - in Pauline, in her body, in her golden eyes. Een geheim was het gebleven, en dat wat een groote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een oogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. A secret it had remained, and that which could have become a great bore in his life of father and husband had been no more than, briefly, a moment, an attempt, invisible to everyone, to force back what had long since passed and been done. Nu was het dan voor goed gedaan en voorbij. Now, then, it was done and over for good. O, het was de eerste en laatste keer: nu zoû hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zoo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was - en dat alles er was geweest. Oh, it was the first and last time: now he would not let himself be caught by what haunted him from earlier years... But how sad it was to think that way, that all that was past and done - and that everything had been. De dagen, de weken, die volgden, liep hij rond met een zwaren weemoed, zwaar in zijn zware ziel. The days, the weeks, that followed, he walked around with a heavy melancholy, heavy in his heavy soul. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iederen dag meer en meer een oude heer werd. Nobody saw anything about him: in the barracks he roared as usual, at home he romped with the children, with Adeline he went to drink tea at Constance's, and he laughed at the blague of Paul, who was becoming more and more of an old gentleman every day. Niemand zag iets aan hem, en hijzelve vond het heel vreemd, dat zoo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn groote lichaam van schijnkracht. No one saw anything about him, and he himself found it very strange, that so hidden from the eyes of the world was his shuddering soul deep within him, as if sick in his great body of sham power. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Sick ... Then sick was his soul? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder den zwaren, zwaren weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Nay, perhaps not... She only cringed under the heavy, heavy melancholy.... Feint... Was then weak his body? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de heele wereld, die iets zag - van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven - zoo als niemand iets had gezien van wat er dezer weken tusschen hem en zijn verleden geweest was - zijne opjeugdiging - Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelve scheen blind. Nay, not his muscles but the worm scratched his spine, the centipede feasted on his marrow.... And no one in the whole world, who saw anything - of the centipede of the worm, of all his shudder of life - just as no one had seen anything of what had been between him and his past these weeks - his upbringing - Pauline... No one, who saw anything... Life itself seemed blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd de zelfde - de paarden - de jongens - zijn officieren. With its step from day to day, it trudged on.... That was the barracks, always the same - the horses - the boys - its officers. - Dat waren zijn moeder, zijn broêrs en zusters... Dat waren       zijn vrouw en zijn kinderen... Weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven, zag hij zich alleen als een ruw-goedig heer, - een goed officier, een groote blonde man, al eventjes gegrijsd, - een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weêrspiegeld in de blinde oogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was heelemaal anders dan hij scheen! - Those were his mother, his brothers and sisters.... Such were his wife and his children.... Reflected in the blind eyes of the onward jockeying of life, he saw himself alone as a rough-good gentleman, - a good officer, a tall blond man, equally graying, - a good fellow to his wife, a good father to his children.... God, how good he was, reflected in the blind eyes of advancing life.... But there was nothing good about him, and he was quite different from what he seemed! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! He had always been different, than he had seemed! O, de stomme menschen, o het stomme, blinde leven! O the dumb people, O the dumb, blind life!

Het was een stille, grauwe regenwinter. It was a quiet, dreary winter of rain. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zoo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haasten de sombere menschen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. A winter without frost, but with eternal, eternal rains, with a sky world of eternal clouds, which hung so super-worldly large and heavy over the small, dark city, over the flooded streets, through which rushed the gloomy people under the roofs of their screens, that it threatened like a slow earth-sinking. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van hare dreiging reeds van den beginne des dags neêr, en zoo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich       verloren had, weggewenteld van de kleine menschen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. Black gray were the eternal clouds, and it was as if they cast the shadow of their menace even from the beginning of the day, and so short were the days, that it was as if it were eternal night and as if the sun, very far away, had lost itself, turned away from the little human world, turned away very far behind the immense world of clouds and the infinite worlds of heaven. En als een eeuwige geeseling sloegen de zweepen van den regen neêr, gezwaaid door de toornige winden. And like an eternal scourge the whips of the rain beat down, waved by the wrathful winds. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der menschen. It threatened and shuddered and shimmered over the city and it shimmered over the souls of men. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. There were few days of light around them. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zoo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zoû naderen. Somberly the old grandmother sat at her window and nodded her head knowingly reproachfully, because old age had not arrived as sweetly and quietly as she had always, quietly, hoped it would. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen - omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen houden. Like dark gloomy twilight, old age was shadowing around her, already shadowing closer and closer around her - because she saw, that no matter how she had tried, she had not been able to keep all that she loved around her. Naderde het groote Verdriet niet dichter...? Wasn't the great Sorrow approaching closer...? Zoo als het om haar schaduwde, zoo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw, om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij - hoewel niemand het ooit haar gezegd had - Bertha zitten aan een raam, dof, in den schoot de handen - zag zij haar zitten en turen, als zij zelve tuurde       en zat. As it shaded around her, so it also shaded around Bertha, over there far away, too far for her, old woman, to reach her and, in a sudden clairvoyance, she saw - though no one had ever told her - Bertha sitting at a window, dully, hands in her lap - she saw her sitting and peering, as she herself peered and sat. In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar - ook al woonden zij in de zelfde stad, ook al kwamen zij Zondag-avonds geregeld. In a clairvoyance she saw Charles and Cateau, all of Adolfine's troop away, far away from her - even though they lived in the same town, even though they came Sunday evenings regularly. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar armen Ernst, van wien zij wist, dat hij was krankzinnig - en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wreede leven, dat zoo somber haar den ouderdom bracht, en dien donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Far away she saw Paul, Dorine ... Very far away she saw her poor Ernst, of whom she knew, that he was insane - and her old head nodded knowingly reprovingly against the cruel life, which so somberly brought her old age, and made it dark, black, shadows around her loneliness. Ja, er was Constance, er was Gerrit - zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag - al had niemand het haar gezegd - bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag - hoewel niemand het wist - in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Yes, there was Constance, there was Gerrit - she felt both of them closest but though they were closer, blackness grew around her, black under the black skies, with through them the glimpses of clairvoyance.... She saw - though no one had told her - tugging away from Bertha a white, skinny girl, Marianne.... She saw - though no one knew it - in Paris Emilie and Henri struggling, fighting with life, coming at them with poverty, which they had never known, hideous, horrible. Zij zag het zoo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte luchten en de geeselingen van regen...       En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. She saw it in such a way that she almost wanted to say it But as they would not believe her, she kept silent, tolerating the whole gloomy life, as the city tolerated the black skies and the scourges of rain.... And she saw yonder far away, too far for her, a woman, old like her, dying. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zoo duidelijk zag zij het, tusschen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van den regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet gelooven zouden, zweeg zij maar, het geheele sombere leven duldende - als de stad duldde de zwarte luchten. She saw her dying, and at her bedside she saw Constance and she saw Addy.... So clearly did she see it, between her gaze and the streaks of rain, as if projected on the curtain of the rain, that she would have liked to say it, to cry out.... But because they would not believe her, she kept silent, tolerating the whole gloomy life - as the city tolerated the black skies.

Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken... Then it became dull around her, then she saw nothing, and on her chest the nodding head fell asleep, and she sat, sleeping, silent black image, while on the panes of the conservatory window, at which she used to sit, the rain ticked as if with fingers, which yet could not tap her awake....

Uren zoo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van hare ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber. Hours like this she sat alone in the shadow of her day and in the shadow of her soul, and if one of the children or acquaintances came, they found her gloomy.

- Mama, vindt u het nu niet zoo eenzaam...? - Mama, don't you find it so lonely now...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine. We all would have gladly, that you took a miss, said one afternoon Adolfine.

De oude vrouw schudde boos het hoofd. The old woman shook her head angrily.

- Een juffrouw? - A miss? Waarom? Why?

Neen. No.

- Of dat Dorine bij u kwam. - Or that Dorine came to you.

- Dorine? - Dorine? Wonen bij me? Living with me? - Neen. - No. Neen, niet in huis. No, not in the house. Waarom? Why?

- U is zoo eenzaam, en al heeft u de meiden lang, zoû toch een juffrouw, die bij u zat... - You are so lonely, and though you have the maids long, zoû still a miss, sitting with you....

- Bij me, een juffrouw, die hier den heelen dag zat. - With me, a miss, who sat here all day. Neen, neen... Nay, nay...

- We zouden het toch gaarne zien, mama.

- Maar het gebeurt niet, hoor. - But it doesn't happen, mind you. Neen. No.

En de oude vrouw bleef koppig. And the old woman remained stubborn.

Op een middag zei Adeline: One afternoon, Adeline said:

- Mamaatje, Constance heeft me verzocht u te zeggen, dat ze in een paar dagen niet komen zal. - Mamaatje, Constance requested me to tell you, that she will not come in a few days.

- En waarom niet, wat is er dan met Constance? - And why not, what about Constance?

- Met haar niets, mamaatje, maar ze is geroepen naar Driebergen... - Nothing with her, mamaatje, but she's been called to Driebergen....

- Naar Driebergen... - To Driebergen...

- Ja, mamaatje. - Yes, mamaatje. De oude mevrouw Van der Welcke is niet heel wel den laatsten tijd... Old Mrs. Van der Welcke has not been very well lately....

- Is ze al dood? - Is she already dead?

- Neen, neen, mama... Ze is alleen maar een beetje ziek... - No, no, mom ... She's just a little sick....

De oude vrouw, welwetend, knikte op en neêr het hoofd. The old woman, knowingly, nodded her head up and down. Zij had Constance al aan het ziekbed gezien van de stervende vrouw daar       ginds, maar zij zeide het niet - omdat Adeline het niet zoû gelooven willen... She had already seen Constance at the sickbed of the dying woman over there, but she didn't say it - because Adeline wouldn't believe...

Op een middag zeide Cateau: One afternoon Cateau said:

- Mamà... het is heèl treurig, maar de OUDE mevrouw Friesesteijn: - Mamà... it's very sad, but the OLD Mrs. Friesesteijn:

- O, die heb ik... in lang, in lang niet gezien, en... - Oh, I haven't... not seen in a long, long time, and...

- Ja. - Yes. En het is HEEL treurig, mama, omdat het een vriendin van u... WAS . And it's HUGE sadness, Mom, because it was a friend of yours.... WAS . En nu mama... zèggen ze... dat ze ziek IS en dàt ze het niet lang maken... ZAL . And now mama... they say that she IS sick and that they won't make it long... WILL .

De oude vrouw, welwetend, knikte... The old woman, knowingly, nodded

- Ja, ik wist het... zeide zij. - Yes, I knew it... she said.

- Zoo?? - Zoo? zei Cateau, ronde oogen. Cateau said, round eyes. Heeft iemand het u dan gezègd... Did someone then tell you....

- Neen, maar... - No, but...

De oude mevrouw had haar toch gezien, haar oude vriendin, en zij had zich bijna versproken en het Cateau geopenbaard. Surely the old lady had seen her, her old friend, and she had almost spoken up and revealed it to Cateau.

- Wat?? - What? vroeg Cateau. Cateau asked.

- Ik dacht het wel, zei de oude mevrouw. - I thought so, said the old lady. De oude menschen sterven... om de oude menschen heen... The old people are dying Around the old people...

- Mama... we hadden heel graag... - Mama... we would have loved very much...

- Wat. - What.

- Adolfine had het graag... en Kàrel ook... mama. - Adolfine liked it... and so did Kàrel... mama. - Wat? - What?

- Dat u een juffrouw nam. - That you took a miss.

- Neen neen, ik wil geen juffrouw. - No no no, I don't want a miss.

- Of Dorine. - Or Dorine. Die is OÒK heel lief... That one is OÒK very sweet....

- Neen, neen. - Nay, nay. Dorine ook niet, hoor. Neither does Dorine, mind you.

En de oude vrouw bleef koppig... De oude menschen stierven om haar heen; telkens hoorde zij van tijdgenooten, die gegaan waren voor altijd. And the old woman remained stubborn.... Old people died around her; each time she heard of contemporaries who had gone forever. Haar oude huisdokter was gestorven - hij, die in Indië al hare kinderen had geboren zien worden - nu ging een oude vriendin - nu zoû gaan de oude moeder van Henri, wie Constance leed had gedaan, en die toch had Constance tot zich geroepen... Wie waren er nog meer gegaan? Her old family doctor had died - he, who in India had seen all her children born - now went an old friend - now would go Henri's old mother, whom Constance had suffered, and who nevertheless had called Constance to herself.... Who else had gone? Zij heugde ze zich niet allen meer; het dampte soms dof in haar brein, en dan vergat zij van namen en menschen, even als de oude zusters altijd vergaten, en verwarden. She did not remember them all; it sometimes steamed dully in her brain, and then she forgot of names and people, just as the old sisters always forgot, and confused. Zij wilde niet verwarren; maar zij kon niet helpen, dat zij vergat. She did not want to confuse; but she could not help but forget.

- Dus, zeide zij tegen Cateau. - So, she said to Cateau. Ik zal Constance wel in lang nièt zièn... I will see Constance in long nièt....

- Constànce? - Constànce?

- Ja, je zei immers, dat ze naar Driebergen moest. - Yes, after all, you said, she had to go to Driebergen.

- Neen, mama, ik heb van Constance niet gesproken...       De oude vrouw knikte, haar altijd welwetenden knik. - Nay, mama, I did not speak of Constance... The old woman nodded, her always knowing nod. Toch herinnerde zij zich niet meer wie haar dan wel van Constance gesproken had, maar zij wilde het liever niet vragen... Yet she did not remember who had spoken to her of Constance then, but she preferred not to ask....

En zij bedacht het zich, uren lang... And she thought about it for hours....