Hoofdstuk 8
Een week na de begrafenis van mevrouw Van der Welcke keerden Constance en Henri naar Den Haag terug. Constance ging dadelijk naar haar moeder. - Ach, klaagde mevrouw Van Lowe. Je moet me niet meer zoo lang alleen laten. Ik kàn je zoo lang niet meer missen. Het is zoo donker, zoo somber, als jij er niet bent, mijn Cony...! Jawel, ze zijn allen geregeld aangekomen. Maar ze zijn niet zoo als jij... kind. Ze begrijpen me niet meer, schijnt het. En zijn ze dan weg, dan zit ik hier, en ik ben zoo alleen, zoo alleen... Nu zeuren ze, dat ik een juffrouw moet nemen, of Dorine bij me in huis... maar ik WIL niemand in huis. Het is zoo een last. Weêr een mensch meer in huis geeft last. Ik kan niet alles meer nagaan. Ik zit hier maar, aan mijn raam... En de arme mevrouw daar... is dus gestorven... Iederen dag sterven er menschen... Ik begrijp niet waarom ik moet blijven. Ik ben voor niemand van nut meer. Ik zit hier maar, ik geef jullie last: jullie tobben over me... jullie moeten maar geregeld komen... om te zien hoe ik het maak. Ik begrijp niet waarom ik moet leven. Het zoû veel beter zijn, als ik maar dood ging... Er is voor mij niets meer weggelegd... Ik heb geen illuzies meer. Geen enkele. Zelfs je jongen, Cony... wat een idee van hem... om dokter te willen worden... Hoe weet hij nu of hij daarvoor geschikt is...! Het is gelukkig, dat je terug bent. Ik kòn niet meer buiten je. Blijft de oude man daar nu alleen, in het groote huis... net als ik hier alleen ben gebleven?
- Neen, mama, hij blijft niet alleen. Er komt een nicht, u weet wel, de oude freule Van der Welcke...
- Neen, ik herinner me niet. Menschen, namen, dwarrelen me dikwijls.
- Nicht Betsy Van der Welcke...
- Neen, ik herinner me niet...
- Ze komt bij den ouden man. Wij hadden liever een goede juffrouw bij hem gehad - omdat ze al zoo oud is.
- Juffrouw, juffrouw. Jullie willen maar bij iedereen een juffrouw hebben. En de oude man blijft daar dus alleen...
- Neen, mama... er komt de oude nicht.
- Welke oude nicht?
- Nicht Betsy Van der Welcke.
- Wie?
- Nicht Betsy, mama.
- O ja, nicht Betsy. En een juffrouw...?
- Neen, geen juffrouw...
- Nu, dan is hij goed verzorgd... met nicht Betsy en een juffrouw. Beter dan ik, hoor. Ik zit hier maar alleen. - Maar dat is ook niet goed. U moet iemand nemen.
- Ik dank je voor een juffrouw.
- Of Dorine...
- Zoo, jij ook al met Dorine. Neen, ik wil niet Dorine. Ze is me te druk.
- Ze is zoo veel uit.
- Neen, ze is druk... Ach kind, het is niet lief, dat ik het zeg... maar heusch, Dorine is me te druk... Ach kind... als jezelve nog bij me in huis kon komen.
- Maar mama... dat gaat immers niet.
- Ja... met je man... met je kind.
- Neen mama... dat gaat heusch niet.
- Jawel, jawel, dat zoû gaan... Met je man, met je kind... Dan zoû ik over de drukte nog heenstappen.
- Neen mama, heusch, dat gaat niet. Terwijl Dorine...
- Neen, neen... ik wil niet Dorine. Ik wil jou...
- Waarom?
- Ik wil jou... Ik wil Addy... Ik wil jeugd. Het is alles zoo somber om me. Ook Dorine... Dorine is somber... Dus doe je het?
- Mama... heusch...
- Je wil niet. Ik zie wel, dat je niet wil... Jullie zijn allen egoïst... Zoo zijn kinderen altijd... Ach, waarom leef ik nog...
- Lieve mama, wees redelijk. U zoû Dorine al te druk vinden, en wij... met ons drieën...
- Ja... met jullie drieën...
- En de broêrs... de zusters...
- Wat?
- Ze zouden het niet goed vinden.
- Ze hebben niets goed te vinden.
- En mijn man...
- Wat?
- Mijn man... heusch, het gaat niet...
- Ja... ik zie het wel, dat je niet wilt... Jullie zijn allen egoïst...
Neen, het was niet mogelijk. Constance zag al te voren alle de moeilijkheden: de oude vrouw, die nog altijd des morgens haspelde door het huis, om te zien of alles in orde was... en dan een cigarette van Van der Welcke... een boek van Addy, dat slingerde... honderde kleinigheden... Adolfine, Cateau, Dorine... die zeer zeker niet goed zouden vinden, dat juist zij, Constance, in huis kwam... juist zij... met Van der Welcke... Neen, het was niet mogelijk... om de honderde kleinigheden... en ook... om iets vreemds van kieschheid...: zij wilde niet met haar man, met Van der Welcke - hoe lang dan ook alles geleden was - komen bij mama...
- Nu, dan maar niet, kind, zei bitter de oude vrouw en het hoofd knikte herhaaldelijk, welwetende alle de bitterheden van den eenzamen somberen ouderdom... - Ja, ja... zoo is het... zoo is het altijd... En de oude man... daarginds... blijft... dus alleen...?
Constance's hart kromp toe. Zij zag de glassige oogen van de oude vrouw vaag opslaan naar haar oogen en zij las in den vagen blik het zich niet duidelijk meer herinneren van de dingen, die pas waren gezegd. En terwijl de oogen glassig staarden, treurde de klagende stem, met die inwendige weening, gebroken klank van gebroken snaren, en met een scherpere bitterheid er door heen, zoodat met die stem, met dien blik de oude vrouw plotseling zich verouderde tot de gelijkenis van hare oude zusters... tante Tien... tante Rien.
Het was door een donkeren, zwaren regen, dat Constance terug naar huis ging, en zij repte zich onder de parapluie, van wier punten de rechte stralen dropen. Dezer dagen bleef haar een sombere angst van huivering bij, doorglimpt met vreemde voorgedachte en voorgevoelen - en sedert zij te Driebergen was geweest, waar de stervende oude vrouw haar geroepen had, kon zij zich niet loswikkelen als ware het alles een tooverweb, waarin zij zich verwarde. O, wat zoû er toch dreigen, nu de oude vrouw ginds gestorven was! Wat voor verandering zoû er met dag na dag, met somberen dag na somberen dag opdoemen in haar kleine leven, in de kleine levens om haar... Voor zich, na haar late naleven, had zij gevonden als een kleine, kostbare korrel, een grein van levenswijsheid - heel weinig, o zoo weinig - en zij dacht niet aan háarzelve, omdat zij meende, dat wat er nog komen zoû in haar eigen leven, zij met levenswijsheid nu dragen zoû kunnen - soms zelfs dacht zij dan zich het ergste, dat haar gebeuren kon: de plotselinge dood van Addy... Dan misschien alleen... zoû die korrel niet voldoende zijn om dàt met wijsheid te dragen... Maar verder... Zij was verder niet bang meer voor het leven. En toch, wat voor huiveringen omdrongen en hulden haar dezer dagen in dat tooverweb van veel denken en vreezen voor toekomst? Zoû het dan toch om zich zijn of zoû het zijn om anderen? Zoû het zijn om ziekte... om ruïne... om ongeval... een catastrofe... zoû het zijn om dood... Zoû het zijn om Addy... of zoû het zijn om haar moeder? O, voorbereid wilde zij zijn, op alles... maar wat... wat zoû zijn...? En huiverde het alleen zoo somber, als een schemering om haar heen - met alleen die spectrale voorgedachten en voorgevoelens van wat komen zoû... omdat het zoo somber van dagen was, omdat het altijd regende uit noodlotzware luchten...? Waarom zoû het haar met deze dagen somberder zijn om haar ziel dan om andere, misschien honderde, duizende andere menschen... Was het niet om den weêrschijn van dien somberen winter om en in haar, en zoû die weêrschijn niet somberen om alle menschen heen, die nu liepen als zij, onder druipende parapluies, of - als schimmen - met de bleeke gezichten voor de vensters uitzagen in den al weêr nachtenden dag... O, hoe was het àlles groot en reusachtig, en hoe waren zij àllen klein! Te denken, dat als misschien de zon scheen, zij geheel anders zoû denken en voelen! Te denken, dat zij wellicht iets huiverends raadde van dagen en dingen, die doemen zouden, en te denken, dat zij wellicht niets raadde... Hoe speelden de menschen soms met hun gevoeligheid, hun sensitiviteit... Hoe maakten ze soms zich niet wijs, dat zij onzienlijke dingen gezien, dat zij het diepste geheim hebben voorspeld... O neen, zij wist niets te voorspellen, zij zag niets onzienlijks... maar toch, al redeneerde zij nog zoo verstandelijk, een huivering bleef om haar, kil, - alsof zij uit Driebergen iets van den dood in zich meê had gevoerd, of zijn schaduw haar volgen bleef, in huizen, en over straten... Was het alleen, omdat het regende...? Nu was zij blijde thuis te zijn, zich te kunnen uitkleeden, in haar peignoir zich te warmen bij het vuur... Hoor, wat huilde de wind om het huis, door de laan heen, de wind, die van verre aanstreek, en die wegwiekte naar verre wolklanden: naar al wat ver, wijd, geheimzinnig is, en uitspanselwijd - boven huizen klein als doozen - boven menschen, als insecten klein... Hoe reusachtig was de wind... Hoe dikwijls had zij niet zoo geluisterd naar den wind, haar reusachtigen Hollandschen wind, als of hij allerlei dingen tot haar zoû voeren... of, haar kleinte niet achtende, strijken zoû over haar heen...! Wat konden er gebeuren voor treurige dingen...? Addy onverwachts thuis gebracht... een ongeluk met zijn fiets... overreden door een automobiel... vermoord... Henri haar zeggende... dat zij geruïneerd waren... hij gedwongen te werken voor zijn brood... hij, die nooit, na een gebroken carrière, had werken gekund... Een felle brand... in huis... of bij mama... Mama... stervende... O, wat waren dat alle gedachten van huivering, en duister ongeluk, en van sterven, van sterven altijd... Iets met een van de broêrs, de zusters, hun kinderen... Toch - niettegenstaande alles - hield zij van hen allen - waren zij altijd de broêrs en zusters. Toch, trots alles wat er geweest was van misverstand, disharmonie, wrok, alles klein en onbeduidend, hield zij van hen allen - voelde zij zich van hun bloed... O, wat was zij alleen...! En misschien... heel gauw zoû zij haar leven lang zoo alleen moeten zijn... zonder mama, dood; zonder Henri, dood... Addy dood...
Zij staarde in het vuur, en in den rossen gloed rilde zij, hield de angstige huivering haar in scherpe klauwen... Maar een bel rinkelde luid... en zij voelde een schok door haar schudden, nerveus; haar adem was bijna een kreet... Brachten zij Addy dood thuis...? ? Truitje opende... gelukkig, zij hoorde zijn stem... Zij zonk terug in haar stoel... open ging de deur... en hij stond op den drempel... lachte. - Ik durf niet binnen komen, moesje... ik ben kletsnat... ik ga me eerst verkleeden... Neen maar... wat een weêr...
Zij glimlachte... hij sloot de deur... en het was sterker dan zijzelve: zij snikte... Toen hij na een kwartier binnenkwam, frisch, gezond, glimlachende, vond hij haar, in tranen.
- Wat is er, mamaatje...
- Ik weet het niet, kind...
- Waarom huil je dan... Toch niet om niets...
- Ja... om niets... Om niets... geloof ik...
Zij klemde hem tegen zich aan... Zij deelde hem meê hoe het huiverde om haar heen... Zij was heel zenuwachtig... en zij zeide hem, ze dacht, dat er iets gebeuren ging... groote treurigheid... onheil... ongeval... zij wist niet wat...
Zij stortte hare angstige ziel bij hem uit, kruipende in zijn armen...
- Het is te gek, Addy... ik zal kalmer zien te worden.
Onder zijn blik werd zij kalmer... O, wat had hij heerlijke oogen... Als zij in ze keek, werd zij kalmer...
- Addy... je oogen...
- Wat, moesje...?
- Ze worden helderder van kleur... wel ern- stig als altijd... maar ze worden helderder...
- Wat vindt je nu weêr in mijn oogen...
- Ze zijn grijs geworden...
- Wel neen...
- Ja, ze worden grijs... Blauwgrijs...
Hij lachte haar een beetje uit. Zij bleef met haar hoofd op zijn schouder, zag in zijn oogen. Zij werd heel kalm, in een laatsten, diepen zucht...
- Mijn kind... hoor... hoe het waait...
- Ja, mama...
- Soms ben ik bang voor den wind...
- En soms houdt u van den wind.
- Ja...
- Je bent een heel zenuwachtig moedertje...
- Zoû het niet zijn... Addy... dat ik zoo vreemd ben... om een voorgevoelen...
- Voorgevoelen...?
- Hecht je er aan...?
- Ik weet niet... Ik heb ze niet...
- Ben je erg pozitief, Addy... of...
- Ik weet niet, mama...
- Neen, je bent niet pozitief... Het is zoo vreemd: je hebt een fluide... die pozitieve menschen niet hebben kunnen... Je kalmeert... Als ik tegen je aanlig, word ik kalmer... Hoor, hoor, hoe het waait!
- Ja... het stormt... Laten we er samen naar luisteren, mama... Misschien hooren wij iets... in den storm.
Zij zag hem in zijn oogen. Zijn oogen lachten. Zij wist niet of hij ernst sprak, schertste.
- Ja... zeide zij, en kroop dichter in zijn arm, voelende, dat zij hem nog had, hem nog niet had verloren. Laten we hooren naar den storm... of wij iets hooren... in den wind...
En zij bleven stil, zonder woorden. De lampen waren niet op, alleen het haardvuur danste met weêrschijn en met schaduw over de wanden der kamer... De wind zwiepte aan van heel ver, uit geheimzinnige wolkenluchten. Hij gierde om het huis, joeg langs de vensters huilende boven het dak, sloeg-uit zijn vlerken, klapperde verder... Zijn huilschreeuw, als een spoor, liet hij achter door de regenruischende luchten...
Bij den vonk van hun vuur, aanvoelende hun beider zielen klein, luisterden zij aandachtig... Hij glimlachte... Haar oogen staarden groot.