Don Quichot X - HOE DON QUICHOT EENIGE ONGELUKKIGEN IN VRIJHEID STELT EN WAT HEM
HOOFDSTUK X.
HOE DON QUICHOT EENIGE ONGELUKKIGEN IN VRIJHEID STELT EN WAT HEM VERDER OVERKOMT.
Ongeveer een uur waren onze beide helden, in vertrouwelijke gesprekken verdiept, huns weegs getrokken, toen Don Quichot toevallig zijne oogen opsloeg en van verre twaalf menschen zag aankomen, die aan handen en voeten met ijzeren kettingen geboeid schenen. Twee mannen met geweer en twee anderen met pieken en sabels gewapend gingen te voet bij hen aan. Hij maakte daar Sancho opmerkzaam op, en deze zeide: "Het is een koppel galeislaven, die tot dwangdienst voor den koning naar de haven worden geleid." "Wat, tot dwangdienst?" riep Don Quichot verontwaardigd uit. "Doet de koning zelf zijnen onderdanen dwang en geweld aan?" "Dat zeg ik niet," sprak Sancho. "Die menschen zijn boosdoeners, die tot straf voor hunne misdaden tot de galeien veroordeeld zijn." "In allen gevalle gaan zij dus niet uit vrije verkiezing, maar gedwongen daarheen?" "Ja, zoo is het," zeide Sancho. "Welaan, ik zal mijn plicht doen en den ongelukkigen hulp en bijstand verleenen," sprak Don Quichot. "Maar in 's hemels naam, bedenk toch, edele heer, dat de gerechtigheid, en dus in zeker opzicht de koning zelf, die menschen tot hunne straf heeft veroordeeld," riep Sancho angstig. Don Quichot luisterde niet naar deze verstandige voorstelling, en de koppel galeiboeven kwam nader. De ridder wendde zich tot de wachters en verzocht die in beleefde bewoordingen wel zoo goed te willen zijn, de redenen op te geven, waarom zij die arme menschen geboeid meesleepten. Een der wachters antwoordde kortaf, dat het schelmen en gauwdieven waren, die naar de haven werden gebracht, en dat hij daar verder zijn nieuwsgierigen neus niet in had te steken.
Dit onheusche antwoord verdroot den dolenden held in hooge mate; maar toch hield hij zich nog in en vroeg beleefd: "Niettegenstaande dat wensch ik van ieder dezer menschen in het bijzonder de oorzaak van zijn ongeluk te vernemen, en ik hoop en vertrouw, dat gij, heeren, mij daarin niet hinderlijk zult zijn." Lachend werd hem de gevraagde vergunning gegeven, en Don Quichot vroeg den eersten den besten van den troep, hoe hij in zijn ongelukkigen toestand was geraakt.
"Dat moogt gij gerust weten," antwoordde de kerel. "Kijk, ik was op een mand met schoon linnen verliefd geraakt en hield die zoo stevig gepakt, dat ik haar eerst losliet, toen de strenge hand van de politie mij daartoe dwong. Zij hielden mij vast, gaven mij een goed getelde honderd op den rug en nu brengen ze mij naar de galeien, om mij daar drie jaren lang vrij kost en logies te geven." "En waarom zijt gij geboeid, vriend?" vroeg Don Quichot aan den tweeden uit den troep.
"Omdat ik een paar schapen heb gestolen en stom genoeg was schuld te bekennen. Dat was ezelachtig dom van mij; want ik had evengoed Neen kunnen zeggen." "Dat is waar," zeide Don Quichot en vroeg den derden naar zijn vergrijp. "Ik moet naar de galeien, omdat mij tien dukaten te kort kwamen, juist toen ik die noodig had," antwoordde de schelm. Don Quichot vroeg verder, tot hij bij den laatsten van het edele gezelschap kwam. Dit was een kloek, knap man van om de dertig jaren, die geen ander gebrek had, dan dat hij wat heel erg scheel zag. Zijne boeien waren veel zwaarder dan die der overigen, en op zijne navraag vernam de ridder, dat hij wegens vele en zware misdaden tot levenslange galeistraf was veroordeeld. Hij heette Gines van Pasamonte en stond als de ergste en sluwste gauwdief van geheel Spanje te boek.
Nadat de edele ridder zoo van alles, wat hij weten wou, nauwkeurig onderricht was, wendde hij zich weer tot de wachters en zeide:
"Mijne heeren, ik bid u uiterst beleefd deze arme menschen zonder verwijl van hunne boeien te ontdoen en hen vrij en ongehinderd te laten gaan, waarheen 't hun goeddunkt. Zij hebben zich wel aan eenige kleine verkeerdheden schuldig gemaakt, maar daarom kunnen zij nog altijd goede en brave menschen zijn. Laat hen goedwillig los, zeg ik, of reken er op, dat ik u daar met deze lans en dit zwaard toe zal dwingen." De wachters lachten hardop.
"Ge schijnt mij een rare snaak toe!" riep hun aanvoerder. "Maak, dat je wegkomt, zet je scheerbekken terecht en bemoei je voortaan niet met dingen, die je geen zier aangaan!" "Gij vlegel, gij onbeschaamde rekel!" schreeuwde Don Quichot vol woede, en rende met zooveel geweld op den wachter in, dat deze geen tijd vond, om zich te weer te stellen, maar terstond op den grond lag. De lans was hem bijna midden door het lichaam gegaan. Een oogenblik stonden de overige wachters door deze koene daad als verbijsterd; maar toen rukten zij hunne zwaarden uit de scheeden, tastten naar hunne verdere wapens en keerden zich tegen Don Quichot, die hun aanval met veel koelbloedigheid afwachtte. Niettegenstaande dit zou het slecht met hem zijn afgeloopen, zoo niet de gevangenen zich dit plotseling ontstaan tumult hadden ten nutte gemaakt om hunne boeien te verbreken en zich in vrijheid te stellen. Het gevolg was, dat de wachters niet recht wisten, waarheen zij zich het eerst wenden moesten, en zich dus deels tegen Don Quichot verweerden, deels op de vluchtende gevangenen wierpen, en zoo met verdeelde krachten weinig konden uitrichten. Sancho maakte onderwijl de zware ketens van Gines van Pasamonte los. Zoodra deze handen en voeten vrij had, greep hij sabel en buks van den gevallen wachter op, welke laatste hij, zonder vuur te geven, nu op dezen dan op genen aanlegde. De dreigende houding van het geweer boezemde den wachters meer schrik in, dan al Don Quichots vechtkunst. Toen nu eindelijk de ontboeide gevangenen hen met een hagelbui van steenen begonnen te overstelpen, wisten zij geen raad meer en zochten hun eenige en laatste heil in de vlucht.
Hoe blij ook, dat zij hunne piek schuurden, kon Sancho Panza toch niet zonder bezorgdheid aan de mogelijke gevolgen van dit avontuur denken. Hij zocht zijn heer aan het verstand te brengen, dat de wachters ongetwijfeld dadelijk alarm maken, versterking halen en alsdan de misdadigers vervolgen zouden, waarom het maar het best zou zijn, dat zij beiden zich stilletjes uit de voeten maakten en de wijk naar het nabijgelegen gebergte namen.
"Zwijg stil!" voegde Don Quichot hem barsch toe. "Ik weet best, wat mij in dit roemrijk geval te doen staat." Hij riep de galeiboeven in zijne nabijheid, deed hen een kring sluiten, hield eene lange toespraak en verlangde van hen, dat zij zich naar Toboso begeven en zijne schoone Dulcinea van hunne bevrijding bericht brengen zouden.
"Hoor, uwe edelheid," gaf Gines van Pasamonte in naam der overigen tot antwoord, "daar is geen denken aan, want als wij ons niet schielijk naar al de windstreken verstrooiden, zou men ons al gauw weer bij de lurven hebben gepakt. Heb overigens dank voor de ons bewezen goede diensten, en wees hiermee vriendelijk gegroet." "Hoe is dat, ondankbare snoodaard?" vroeg Don Quichot ten hoogste verontwaardigd. "Zoo weigert gij dus den heiligen plicht der dankbaarheid te vervullen? Wacht, man, dan zal ik je toonen, met wien gij te doen hebt." Gines van Pasamonte, die al van den beginne had gemerkt, dat het met het verstand van den edelen ridder niet recht in den haak moest wezen, wenkte zijne kameraden hem te volgen, en bracht hen een eind ver achteruit. Van daar, op veiligen afstand, deden de schelmen nu zulk een dichten regen van steenen op den grootmoedigen ridder en zijn schildknaap neerkletteren, dat de eerste zich moeielijk met zijn schild konde dekken, terwijl de laatste in aller ijl achter zijn ezel wegkroop. De bui duurde voort, tot eenige keisteenen den armen Don Quichot zoo gevoelig raakten, dat hij in den zadel waggelde en in zijne kletterende wapenrusting ter aarde stortte. Pas lag hij daar weerloos, of Gines van Pasamonte was bij hem, rukte hem het scheerbekken van het hoofd, bracht hem een paar moorddadige houwen toe en sloeg den zoogenaamden helm bijna in stukken. De overigen trokken hem den wapenrok, dien hij over het harnas droeg, uit en zouden hem ook zijn broek hebben ontstolen, indien de stevig vastgegespte dijplaten zijner rusting hun dat niet hadden belet. Sancho Panza moest insgelijks zijn bovenkleed afstaan en mocht blij zijn, dat men hem zijn wambuis liet, waarna de dievenbende zich links en rechts verstrooide, om niet weer opnieuw in de klauwen der straffende gerechtigheid te geraken.
Don Quichot en Rocinante benevens Sancho en zijn grauwtje bleven alleen op het slagveld achter. De ezel stond daar als in droefgeestig gepeins en schudde van tijd tot tijd zijne ooren, alsof 't hem verwonderde, dat de hagelbui, die ook hem niet weinig pijnlijk getroffen had, nu toch voorbij was. Rocinante lag bij zijn heer op den grond en stak al zijne vier pooten in de lucht. Sancho Panza beefde van angst en woede, en de edele ridder van La Mancha smeekte de wraak des hemels af over de schelmen en gauwdieven, die hem zoo schandelijk en verregaand ondankbaar behandeld hadden.