×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Herman Van Goodalricke was de vierde Preceptor, die tegenwoordig was;

de drie anderen waren Koenraad, Malvoisin en Bois-Guilbert zelf. Herman

was een oud krijgsman, wiens gezicht bedekt was met litteekens van

de sabelhouwen der Muzelmannen, en die in groote achting stond en

veel gezag had onder zijn broeders. Hij stond op en boog diep voor

den Grootmeester, die hem dadelijk verlof gaf om te spreken. "Ik

zou gaarne, eerwaarde vader, van onzen dapperen broeder Brian De

Bois-Guilbert zelven, willen vernemen wat hij op deze wonderbare

beschuldigingen zegt, en met welk oog hij thans zelf zijne onzalige

verkeering met dit Joodsche meisje aanschouwt?"

"Brian De Bois-Guilbert," zei de Grootmeester, "gij hoort de vraag,

waarop onze broeder van Goodalricke begeert, dat gij antwoorden

zult. Ik beveel u hem bescheid te geven."

Bois-Guilbert wendde het hoofd naar den Grootmeester, toen hij dus

aangesproken werd, en bewaarde het stilzwijgen!

"Hij is door den duivel der sprakeloosheid bezeten!" zei de

Grootmeester. "Wijk, Satanas!--Brian De Bois-Guilbert, ik bezweer u

bij dit teeken van onze heilige Orde!"

Bois-Guilbert deed eene poging, om zijne klimmende minachting en

verontwaardiging te onderdrukken, daar hij wel begreep, dat eene

uitbarsting hem weinig zou geholpen hebben.

"Brian De Bois-Guilbert," hernam hij, "antwoordt niet, eerwaarde

vader, op zulke onbepaalde en ijdele aanklachten. Indien zijne eer

aangetast wordt, dan zal hij die met zijn lichaam en met zijn zwaard,

dat zoo dikwijls voor het Christendom gestreden heeft, verdedigen."

"Wij vergeven u, broeder Brian," zei de Grootmeester, "dat gij in

onze tegenwoordigheid op uw krijgsdaden roemt, want dit komt van den

booze, die ons in de verzoeking brengt, om onze eigene verdiensten te

vergrooten. Maar gij hebt onze vergiffenis, daar ik begrijp, dat gij

minder uit uw eigen mond spreekt dan uit dien van hem, welken wij,

met Gods hulp, uit deze vergadering denken te verdrijven."

Een blik van verachting vlamde in het zwarte, dreigende oog van

Bois-Guilbert, maar hij antwoordde niet.--"En nu," vervolgde de

Grootmeester, "daar de vraag van onzen broeder van Goodalricke

zoo onvolledig beantwoord is, willen wij ons onderzoek vervolgen,

broeders, en, met behulp van onzen beschermheilige, dit goddeloos

geheim tot op den grond toe nasporen. Laten zij, die iets te getuigen

hebben aangaande het leven en het verkeer dezer Jodin, te voorschijn

treden." Er ontstond een gedruisch in het benedenste gedeelte van

de zaal, en toen de Grootmeester naar de reden vroeg, antwoordde

men hem, dat er zich onder den hoop een man bevond, die bedlegerig

geweest was, en dien de gevangene door een wonderdadigen balsem het

volkomen gebruik van zijne ledematen teruggegeven had.

De arme boer, een Sakser van geboorte, werd naar voren gesleept,

sidderend voor de straf, welke hem zou kunnen treffen, omdat hij door

een Jodenmeisje van de gevolgen eener beroerte genezen was. Volkomen

genezen was hij zeker niet, want hij steunde nog op zijn krukken,

terwijl hij zijne getuigenis aflegde. Zeer ongaarne en met veel

tranen verhaalde hij, dat hij twee jaren te voren, te York wonende,

door eene zware ziekte werd aangetast, terwijl hij in zijn beroep

van schrijnwerker voor Izaäk, den rijken Jood werkte; dat hij

buiten staat geweest was, om van het bed op te staan, voordat de

geneesmiddelen, welke hij op Rebekka's aanwijzing gebruikt had,

en vooral een verwarmende en geurige balsem, hem eenigermate het

gebruik zijner ledematen teruggegeven hadden. Daarenboven zei hij,

dat zij hem een potje met die kostelijke zalf gegeven en nog een stuk

geld geschonken had, om naar het huis van zijn vader in de nabijheid

van Templestowe terug te keeren. "En met uw eerwaarde's verlof," zei

de man, "ik kan niet gelooven, dat het meisje mij kwaad doen wilde,

ofschoon zij het ongeluk heeft eene Jodin te zijn; want zelfs toen

ik haar middel gebruikte, zeide ik het _pater_ en _credo_ op, en het

werkte toch niet minder heilzaam."

"Zwijg, slaaf," zei de Grootmeester, "en vertrek! Het past wel aan

honden, gelijk gij zijt, om zich met helsche genezingen in te laten,

en bij de zonen des ongeloofs te werken. Ik zeg u, de booze kan ziekten

opleggen alleen om ze te genezen, en daardoor eenig helsch geneesmiddel

in aanzien te brengen. Hebt gij de zalf nog, waarvan gij spreekt?"

Na met eene bevende hand in den boezem getast te hebben, haalde

de boer een kleine doos te voorschijn, op welker deksel eenige

Hebreeuwsche letters stonden, wat bij het grootste gedeelte der

toehoorders een zeker bewijs was, dat de duivel voor apotheker

gespeeld had. Beaumanoir nam, na een kruis gemaakt te hebben, de

doos in de hand, en, daar hij de meeste Oostersche talen verstond,

las hij gemakkelijk het opschrift: _de leeuw van den stam van Juda

heeft verwonnen_. "Wonderbare macht des Satans!" riep hij, "welke de

Heilige Schrift in godslastering kan veranderen, en vergif onder ons

noodzakelijk voedsel mengt!--Is er hier geen geneeskundige, die ons

de bestanddeelen van deze geheimzinnige zalf zeggen kan?"

Twee geneesmeesters, zooals ze zich noemden, de een een monnik en de

andere een barbier, verschenen, en verklaarden, dat ze niets van de

bestanddeelen wisten; behalve dat ze naar myrrhe en kamfer roken,

welke zij voor Oostersche kruiden hielden. Maar met den echten

broodnijd bezield tegen een gelukkigen beoefenaar van hunne kunst,

gaven zij te kennen, dat, nu het geneesmiddel hunne kennis te boven

ging, het noodzakelijk uit ongeoorloofde, betooverde bestanddeelen

moest bereid zijn, daar zij, ofschoon geen toovenaars, iederen tak

van hunne kunst verstonden, voor zoover ze een goed Christen op een

eerlijke wijze kon beoefenen. Toen dit geneeskundig onderzoek gedaan

was, verzocht de Saksische boer nederig, dat men hem het geneesmiddel

zou teruggeven, dat hij zoo heilzaam bevonden had, maar de Grootmeester

fronste de wenkbrauwen bij dit verzoek. "Hoe heet gij, mensch?" vroeg

hij den kreupele.

"Higg, de zoon van Snell," antwoordde de boer.

"Dan zeg ik u, Higg, zoon van Snell," zei de Grootmeester, "dat het is

beter bedlegerig te zijn, dan artsenij van ongeloovigen aan te nemen,

om te kunnen opstaan en wandelen;--dat het beter is de ongeloovigen

met geweld van hunne schatten te berooven, dan weldaden van hen aan te

nemen, of hen voor loon te dienen. Ga heen, en doe wat ik gezegd heb!"

"Och," zuchtte de boer, "met uw eerwaarde's verlof, die les komt nu

te laat voor mij; want ik ben maar een kreupel mensch, maar ik zal

aan mijn twee broeders, die bij den rijken Rabbijn Nathan Ben Samuel

dienen, zeggen, dat de Grootmeester het voor eerlijker houdt hem te

bestelen, dan hem trouw te dienen."

"Voort met dien praatzieken dwaas!" riep Beaumanoir, die er niet op

gevat was om deze practische toepassing van zijn algemeenen regel

te beantwoorden.

Higg, de zoon van Snell, trok zich onder de menigte terug; maar,

daar hij in het lot zijner weldoenster belang stelde, toefde hij

om haar vonnis te vernemen, zelfs op gevaar om nog eens den blik

van dien strengen rechter te moeten verdragen, die hem van angst had

doen ineenkrimpen. Thans beval de Grootmeester aan Rebekka om zich te

ontsluieren. Haar lippen voor de eerste maal openende, antwoordde zij,

"dat het niet de gewoonte was van de vrouwen van haar stam, het gelaat

te ontblooten, wanneer zij alléén in gezelschap van vreemdelingen

waren." De zoete klank van haar stem en de zachtheid van haar antwoord

boezemden den toehoorders medelijden en belangstelling in. Maar

Beaumanoir, in wiens gemoed het onderdrukken van elk menschelijk

gevoel, dat hem belemmeren kon in hetgeen hij voor plicht hield,

eene deugd was, herhaalde zijn bevel, dat zijn slachtoffer zich

ontsluieren moest. De wachten wilden dus haar sluier wegrukken, toen

zij oprees en tot den Grootmeester zei: "Ach, bij de liefde voor uwe

eigene dochters!--Helaas!" vervolgde zij, zich bedenkende, "gij hebt

geene dochters,--bij de liefde voor uwe zusters en voor vrouwelijke

zedigheid, laat mij niet in uw tegenwoordigheid zoo ruw behandeld

worden; het betaamt niet, dat een meisje door zulke handen aangeraakt

worde. Ik zal u gehoorzamen," voegde zij er bij, met eene uitdrukking

van geduldige smart in hare stem, welke bijna het hart van Beaumanoir

zelven verteederd had. "Gij zijt de ouderlingen van uw volk, en op uw

bevel zal ik u de gelaatstrekken van een rampzalig meisje vertoonen."

Zij sloeg den sluier terug, en zag hen aan met een blik, waarin

beschroomdheid met waardigheid streed. Hare buitengewone schoonheid

verwekte een gefluister van verbazing, en de jongere ridders zeiden

elkander door hun blikken, dat Brian's beste verontschuldiging eerder

in de kracht van hare wezenlijke bekoorlijkheden, dan aan haar

gewaande tooverij lag. Maar Higg, de zoon van Snell, gevoelde het

diepst de uitwerking, welke het gelaat van zijn weldoenster teweeg

bracht. "Laat mij heengaan!" riep hij de wachten aan de deur van

de zaal toe:--"Laat mij vertrekken!--nog één blik zal mij dooden,

want ik heb deel aan hare vermoording!"

"Stil, vriend," zei Rebekka, toen ze deze klachten hoorde, "gij hebt

mij geen kwaad gedaan door de waarheid te spreken;--gij kunt mij door

uwe klachten, of berouw niet helpen. Wees stil, bid ik u;--ga naar

huis en zorg voor uwe eigene veiligheid."

Higg was op het punt, om door de medelijdende wachters naar buiten

gezonden te worden, daar zij vreesden, dat zijne luidruchtige smart

hun verwijten en hem straf op den hals zou halen. Maar hij beloofde

stil te zijn, en kreeg verlof om te blijven. De twee krijgslieden, met

welken Albert Malvoisin niet verzuimd had, over hunne getuigenis te

spreken, werden nu te voorschijn geroepen. Ofschoon beiden verharde

en verstokte booswichten waren, scheen evenwel de aanblik van de

gevangene en haar uitstekende schoonheid hen een weinig te verwarren;

maar een veelbeteekenende blik van den Preceptor van Templestowe

gaf hun hunne ongevoelige verstoktheid terug, en ze verhaalden met

eene nauwkeurigheid, welke aan minder partijdige rechters verdacht

zou zijn geweest, omstandigheden, welke òf geheel verzonnen, òf

nietsbeteekenend en eenvoudig in zich zelve waren, maar die ongunstig

werkten door de vergrooting en de verkeerde uitlegging, welke de

getuigen aan de daadzaken gaven. De punten waarover hun getuigenis

liep, zouden in nieuwere tijden in twee klassen verdeeld geworden

zijn,--die, welke niet belangrijk en die welke physiek onmogelijk

waren. Maar ze werden beide in die tijden van onkunde en bijgeloof

gereedelijk voor bewijzen van schuld aangenomen.--De eerste klasse

behelsde, dat men Rebekka in eene onbekende taal in zich zelve had

hooren praten,--dat de liederen, welke zij van tijd tot tijd zong,

een bijzonder zachten toon hadden, welke de ooren boeide en het hart

trof;--dat ze soms met zich zelve sprak, en naar boven keek, alsof ze

antwoord wachtte,--dat hare kleeding wonderbaarlijk en vreemd was,

geheel ongelijk aan die van eerbare vrouwen;--dat ze ringen had,

waarop kabbalistische spreuken stonden, en dat er vreemde letters op

haren sluier geborduurd waren. Al deze omstandigheden, hoe natuurlijk

en onbeduidend ook, werden ernstig aangehoord, als bewijzen, dat

Rebekka eene ongeoorloofde verkeering met booze geesten had.

Maar er waren minder dubbelzinnige bewijzen, welke de lichtgeloovigen

in de vergadering gretig aanhoorden, hoe onwaarschijnlijk ze ook

waren. Een der soldaten had haar eene genezing zien verrichten aan een

gekwetste, die met hen naar Torquilstone gebracht was. Zij maakte, zei

hij, zekere teekens over de wond, en herhaalde zekere geheimzinnige

woorden, welke hij God dankte, dat hij niet verstond, en dadelijk

ging de ijzeren punt van den schicht van een armboog uit de wond los;

het bloeden werd gestild; de wond sloot zich, en de stervende liep

binnen een kwartier weder gezond op de wallen, en hielp den getuige

een steenslinger besturen. Dit verhaal was waarschijnlijk op de

daadzaak gegrond, dat Rebekka den gekwetsten Ivanhoe had opgepast,

toen hij in het kasteel van Torquilstone gevangen was. Maar het was

des te moeielijker om de nauwkeurigheid van den getuige te betwisten;

daar hij, om een zichtbaar bewijs bij zijne mondelinge getuigenis te

voegen, uit zijn zak de punt van den schicht haalde, welke, volgens

zijn verhaal, zoo wonderdadig uit de wond getrokken was; en daar

het ijzer een vol ons woog, bevestigde dit volkomen het verhaal,

hoe wonderbaar het ook klonk.

Zijn makker was van een naburig bolwerk getuige geweest van het

tooneel tusschen Rebekka en Bois-Guilbert, toen zij op het punt was,

om zich boven van den toren neder te storten. Om niet minder dan

zijn kameraad te zijn, verhaalde hij, dat hij Rebekka had gezien,

toen zij zich op de borstwering van den toren neêrzette, waar zij de

gedaante van eene witte zwaan had aangenomen, en zoo driemaal om het

kasteel van Torquilstone gefladderd had; dat zij hierop zich weder

op den toren neêrgelaten en haar menschelijke gedaante hernomen had.

Minder dan de helft van deze zwaarwichtige getuigenis zou voldoende

geweest zijn om elke arme en leelijke oude vrouw, al ware zij geen

Jodin geweest, van tooverij te overtuigen. Daarenboven, waren

de bewijzen bezwaard door Rebekka's jeugd, en hare betooverende

schoonheid.

De Grootmeester had de stemmen opgenomen, en vroeg thans op plechtigen

toon aan Rebekka, wat zij te zeggen had tegen het vonnis, dat hij op

het punt stond van uit te spreken.

"Uw medelijden in te roepen," zei de bekoorlijke Jodin, met eene stem,

die van aandoening beefde, "zou, dat begrijp ik, even nutteloos,

als verachtelijk zijn. Te beweren, dat het ondersteunen van zieken

en gewonden van een anderen godsdienst aan den erkenden Stichter van

ons beider godsdienst niet ongevallig zijn kan, zou even vruchteloos

zijn; staande te houden, dat vele dingen, welke deze mannen (de Hemel

vergeve het hun!) tegen mij verklaard hebben, onmogelijk zijn, zou

mij weinig baten, daar gijlieden aan de mogelijkheid ervan gelooft, en

nog minder zou het mij helpen, te verklaren, dat de bijzonderheden van

mijne kleeding, taal en zeden, aan mijn volk eigen zijn,--bijna had ik

gezegd aan mijn vaderland: maar helaas! wij hebben geen vaderland. Ik

wil mij niet eens verdedigen ten koste van mijn onderdrukker, die

dáár staat en naar de verdichtselen en overdrijvingen luistert,

welke den dwingeland in het slachtoffer schijnen te veranderen. De

Hemel beslisse tusschen hem en mij! maar liever wilde ik tienmaal den

dood ondergaan, welken gij goedvinden kunt over mij uit te spreken,

dan aan de aanzoeken gehoor geven, welke deze zoon Belial's mij

gedaan heeft,--mij, die zonder vriend of beschermer, en zijn gevangene

was. Maar hij behoort tot uw geloof, en zijn geringste woord zou tegen

de plechtigste betuigingen der ongelukkige Jodin opwegen. Ik wil dus

de tegen mij gedane beschuldiging niet op hem terug werpen; maar op

hem zelven,--ja, Brian De Bois-Guilbert, op u zelven beroep ik mij,

of deze beschuldigingen niet even valsch, gruwelijk en lasterlijk

als schandelijk zijn?"

Er ontstond een plechtige stilte; aller oogen vestigden zich op Brian

De Bois-Guilbert. Hij zweeg.

"Spreek!" zei ze, "zoo gij een man zijt,--zoo gij een Christen zijt,

spreek!--Ik bezweer u bij het kleed, dat gij draagt,--bij den naam,

dien gij geërfd hebt,--bij de ridderschap waarop gij u beroemt,--bij

de eer uwer moeder,--bij het graf en het gebeente van uw vader;--ik

bezweer u te zeggen, zijn deze dingen waar?"

"Antwoord haar, broeder," zei de Grootmeester, "als de vijand, met

welken gij worstelt, u zulks vergunt."

Inderdaad scheen Bois-Guilbert door tegenstrijdige aandoeningen

bewogen, welke zijne gelaatstrekken misvormden, en met groote

inspanning antwoordde hij eindelijk, op Rebekka ziende,--"het

blad! het blad!"

"Waarachtig," riep Beaumanoir, "dat is een getuigenis!--Het slachtoffer

van haar tooverkunsten kan alleen het noodlottige blad noemen,--en

de tooverteekens, die er op geschreven staan, zijn zonder twijfel de

reden van zijn stilzwijgen."

Maar Rebekka gaf eene andere uitlegging aan de woorden, welke aan

Bois-Guilbert als het ware afgeperst waren, en haar oog slaande op het

stukje perkament, dat zij nog altijd in de hand hield, las zij daarop,

in Arabische letters: "Vraag een kampvechter!" --Het gemor, dat zich

over het zonderlinge antwoord van Bois-Guilbert door de vergadering

verspreidde, gaf Rebekka den tijd, om het blad onopgemerkt te lezen

en te vernielen, zooals zij geloofde. Toen het gedruisch ophield,

vatte de Grootmeester het woord op. "Rebekka, gij kunt geen voordeel

trekken uit de getuigenis van dezen ongelukkigen ridder, over wien,

zooals wij wel bespeuren, de booze geest nog te machtig is. Hebt gij

nog iets anders te zeggen?"

"Er is mij nog ééne kans over om mijn leven te redden," antwoordde

Rebekka, "zelfs volgens uwe wreede wetten. Mijn leven is ellendig

geweest,--ten minste sedert eenigen tijd;--maar ik wil het geschenk

Gods niet wegwerpen, zoolang Hij mij middelen aan de hand geeft,

om het te verdedigen. Ik loochen deze beschuldigingen;--ik houd mijn

onschuld staande, en ik verklaar de aanklacht voor valsch.--Ik vorder

het voorrecht van een Godsoordeel, en zal vertegenwoordigd worden

door mijn kampvechter!"

"En wie, Rebekka," vroeg de Grootmeester, "zal de lans voor een

tooveres opnemen?--Wie zal de kampvechter van een Jodin willen zijn?"

"God zal mij een kampvechter zenden," hernam Rebekka. "Het is

onmogelijk, dat er in het schoone, herbergzame, edelmoedige, vrije

Engeland, waar zoo velen gereed zijn, om hun leven voor de eer

in de waagschaal te stellen, niemand gevonden worde, die voor het

recht strijden wil. Maar het is voldoende, dat ik een Godsgericht

vorder:--daar ligt mijn pand!" Zij trok haar geborduurden handschoen

uit, en wierp dien voor de voeten van den Grootmeester, met een

uitdrukking op haar gelaat, waar zooveel eenvoudigheid met waardigheid

gepaard ging, dat zij algemeene verbazing en verwondering verwekte.


ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Herman Van Goodalricke was de vierde Preceptor, die tegenwoordig was;

de drie anderen waren Koenraad, Malvoisin en Bois-Guilbert zelf. Herman

was een oud krijgsman, wiens gezicht bedekt was met litteekens van

de sabelhouwen der Muzelmannen, en die in groote achting stond en

veel gezag had onder zijn broeders. Hij stond op en boog diep voor

den Grootmeester, die hem dadelijk verlof gaf om te spreken. "Ik

zou gaarne, eerwaarde vader, van onzen dapperen broeder Brian De

Bois-Guilbert zelven, willen vernemen wat hij op deze wonderbare

beschuldigingen zegt, en met welk oog hij thans zelf zijne onzalige

verkeering met dit Joodsche meisje aanschouwt?"

"Brian De Bois-Guilbert," zei de Grootmeester, "gij hoort de vraag,

waarop onze broeder van Goodalricke begeert, dat gij antwoorden

zult. Ik beveel u hem bescheid te geven."

Bois-Guilbert wendde het hoofd naar den Grootmeester, toen hij dus

aangesproken werd, en bewaarde het stilzwijgen!

"Hij is door den duivel der sprakeloosheid bezeten!" zei de

Grootmeester. "Wijk, Satanas!--Brian De Bois-Guilbert, ik bezweer u

bij dit teeken van onze heilige Orde!"

Bois-Guilbert deed eene poging, om zijne klimmende minachting en

verontwaardiging te onderdrukken, daar hij wel begreep, dat eene

uitbarsting hem weinig zou geholpen hebben.

"Brian De Bois-Guilbert," hernam hij, "antwoordt niet, eerwaarde

vader, op zulke onbepaalde en ijdele aanklachten. Indien zijne eer

aangetast wordt, dan zal hij die met zijn lichaam en met zijn zwaard,

dat zoo dikwijls voor het Christendom gestreden heeft, verdedigen."

"Wij vergeven u, broeder Brian," zei de Grootmeester, "dat gij in

onze tegenwoordigheid op uw krijgsdaden roemt, want dit komt van den

booze, die ons in de verzoeking brengt, om onze eigene verdiensten te

vergrooten. Maar gij hebt onze vergiffenis, daar ik begrijp, dat gij

minder uit uw eigen mond spreekt dan uit dien van hem, welken wij,

met Gods hulp, uit deze vergadering denken te verdrijven."

Een blik van verachting vlamde in het zwarte, dreigende oog van

Bois-Guilbert, maar hij antwoordde niet.--"En nu," vervolgde de

Grootmeester, "daar de vraag van onzen broeder van Goodalricke

zoo onvolledig beantwoord is, willen wij ons onderzoek vervolgen,

broeders, en, met behulp van onzen beschermheilige, dit goddeloos

geheim tot op den grond toe nasporen. Laten zij, die iets te getuigen

hebben aangaande het leven en het verkeer dezer Jodin, te voorschijn

treden." Er ontstond een gedruisch in het benedenste gedeelte van

de zaal, en toen de Grootmeester naar de reden vroeg, antwoordde

men hem, dat er zich onder den hoop een man bevond, die bedlegerig

geweest was, en dien de gevangene door een wonderdadigen balsem het

volkomen gebruik van zijne ledematen teruggegeven had.

De arme boer, een Sakser van geboorte, werd naar voren gesleept,

sidderend voor de straf, welke hem zou kunnen treffen, omdat hij door

een Jodenmeisje van de gevolgen eener beroerte genezen was. Volkomen

genezen was hij zeker niet, want hij steunde nog op zijn krukken,

terwijl hij zijne getuigenis aflegde. Zeer ongaarne en met veel

tranen verhaalde hij, dat hij twee jaren te voren, te York wonende,

door eene zware ziekte werd aangetast, terwijl hij in zijn beroep

van schrijnwerker voor Izaäk, den rijken Jood werkte; dat hij

buiten staat geweest was, om van het bed op te staan, voordat de

geneesmiddelen, welke hij op Rebekka's aanwijzing gebruikt had,

en vooral een verwarmende en geurige balsem, hem eenigermate het

gebruik zijner ledematen teruggegeven hadden. Daarenboven zei hij,

dat zij hem een potje met die kostelijke zalf gegeven en nog een stuk

geld geschonken had, om naar het huis van zijn vader in de nabijheid

van Templestowe terug te keeren. "En met uw eerwaarde's verlof," zei

de man, "ik kan niet gelooven, dat het meisje mij kwaad doen wilde,

ofschoon zij het ongeluk heeft eene Jodin te zijn; want zelfs toen

ik haar middel gebruikte, zeide ik het _pater_ en _credo_ op, en het

werkte toch niet minder heilzaam."

"Zwijg, slaaf," zei de Grootmeester, "en vertrek! Het past wel aan

honden, gelijk gij zijt, om zich met helsche genezingen in te laten,

en bij de zonen des ongeloofs te werken. Ik zeg u, de booze kan ziekten

opleggen alleen om ze te genezen, en daardoor eenig helsch geneesmiddel

in aanzien te brengen. Hebt gij de zalf nog, waarvan gij spreekt?"

Na met eene bevende hand in den boezem getast te hebben, haalde

de boer een kleine doos te voorschijn, op welker deksel eenige

Hebreeuwsche letters stonden, wat bij het grootste gedeelte der

toehoorders een zeker bewijs was, dat de duivel voor apotheker

gespeeld had. Beaumanoir nam, na een kruis gemaakt te hebben, de

doos in de hand, en, daar hij de meeste Oostersche talen verstond,

las hij gemakkelijk het opschrift: _de leeuw van den stam van Juda

heeft verwonnen_. "Wonderbare macht des Satans!" riep hij, "welke de

Heilige Schrift in godslastering kan veranderen, en vergif onder ons

noodzakelijk voedsel mengt!--Is er hier geen geneeskundige, die ons

de bestanddeelen van deze geheimzinnige zalf zeggen kan?"

Twee geneesmeesters, zooals ze zich noemden, de een een monnik en de

andere een barbier, verschenen, en verklaarden, dat ze niets van de

bestanddeelen wisten; behalve dat ze naar myrrhe en kamfer roken,

welke zij voor Oostersche kruiden hielden. Maar met den echten

broodnijd bezield tegen een gelukkigen beoefenaar van hunne kunst,

gaven zij te kennen, dat, nu het geneesmiddel hunne kennis te boven

ging, het noodzakelijk uit ongeoorloofde, betooverde bestanddeelen

moest bereid zijn, daar zij, ofschoon geen toovenaars, iederen tak

van hunne kunst verstonden, voor zoover ze een goed Christen op een

eerlijke wijze kon beoefenen. Toen dit geneeskundig onderzoek gedaan

was, verzocht de Saksische boer nederig, dat men hem het geneesmiddel

zou teruggeven, dat hij zoo heilzaam bevonden had, maar de Grootmeester

fronste de wenkbrauwen bij dit verzoek. "Hoe heet gij, mensch?" vroeg

hij den kreupele.

"Higg, de zoon van Snell," antwoordde de boer.

"Dan zeg ik u, Higg, zoon van Snell," zei de Grootmeester, "dat het is

beter bedlegerig te zijn, dan artsenij van ongeloovigen aan te nemen,

om te kunnen opstaan en wandelen;--dat het beter is de ongeloovigen

met geweld van hunne schatten te berooven, dan weldaden van hen aan te

nemen, of hen voor loon te dienen. Ga heen, en doe wat ik gezegd heb!"

"Och," zuchtte de boer, "met uw eerwaarde's verlof, die les komt nu

te laat voor mij; want ik ben maar een kreupel mensch, maar ik zal

aan mijn twee broeders, die bij den rijken Rabbijn Nathan Ben Samuel

dienen, zeggen, dat de Grootmeester het voor eerlijker houdt hem te

bestelen, dan hem trouw te dienen."

"Voort met dien praatzieken dwaas!" riep Beaumanoir, die er niet op

gevat was om deze practische toepassing van zijn algemeenen regel

te beantwoorden.

Higg, de zoon van Snell, trok zich onder de menigte terug; maar,

daar hij in het lot zijner weldoenster belang stelde, toefde hij

om haar vonnis te vernemen, zelfs op gevaar om nog eens den blik

van dien strengen rechter te moeten verdragen, die hem van angst had

doen ineenkrimpen. Thans beval de Grootmeester aan Rebekka om zich te

ontsluieren. Haar lippen voor de eerste maal openende, antwoordde zij,

"dat het niet de gewoonte was van de vrouwen van haar stam, het gelaat

te ontblooten, wanneer zij alléén in gezelschap van vreemdelingen

waren." De zoete klank van haar stem en de zachtheid van haar antwoord

boezemden den toehoorders medelijden en belangstelling in. Maar

Beaumanoir, in wiens gemoed het onderdrukken van elk menschelijk

gevoel, dat hem belemmeren kon in hetgeen hij voor plicht hield,

eene deugd was, herhaalde zijn bevel, dat zijn slachtoffer zich

ontsluieren moest. De wachten wilden dus haar sluier wegrukken, toen

zij oprees en tot den Grootmeester zei: "Ach, bij de liefde voor uwe

eigene dochters!--Helaas!" vervolgde zij, zich bedenkende, "gij hebt

geene dochters,--bij de liefde voor uwe zusters en voor vrouwelijke

zedigheid, laat mij niet in uw tegenwoordigheid zoo ruw behandeld

worden; het betaamt niet, dat een meisje door zulke handen aangeraakt

worde. Ik zal u gehoorzamen," voegde zij er bij, met eene uitdrukking

van geduldige smart in hare stem, welke bijna het hart van Beaumanoir

zelven verteederd had. "Gij zijt de ouderlingen van uw volk, en op uw

bevel zal ik u de gelaatstrekken van een rampzalig meisje vertoonen."

Zij sloeg den sluier terug, en zag hen aan met een blik, waarin

beschroomdheid met waardigheid streed. Hare buitengewone schoonheid

verwekte een gefluister van verbazing, en de jongere ridders zeiden

elkander door hun blikken, dat Brian's beste verontschuldiging eerder

in de kracht van hare wezenlijke bekoorlijkheden, dan aan haar

gewaande tooverij lag. Maar Higg, de zoon van Snell, gevoelde het

diepst de uitwerking, welke het gelaat van zijn weldoenster teweeg

bracht. "Laat mij heengaan!" riep hij de wachten aan de deur van

de zaal toe:--"Laat mij vertrekken!--nog één blik zal mij dooden,

want ik heb deel aan hare vermoording!"

"Stil, vriend," zei Rebekka, toen ze deze klachten hoorde, "gij hebt

mij geen kwaad gedaan door de waarheid te spreken;--gij kunt mij door

uwe klachten, of berouw niet helpen. Wees stil, bid ik u;--ga naar

huis en zorg voor uwe eigene veiligheid."

Higg was op het punt, om door de medelijdende wachters naar buiten

gezonden te worden, daar zij vreesden, dat zijne luidruchtige smart

hun verwijten en hem straf op den hals zou halen. Maar hij beloofde

stil te zijn, en kreeg verlof om te blijven. De twee krijgslieden, met

welken Albert Malvoisin niet verzuimd had, over hunne getuigenis te

spreken, werden nu te voorschijn geroepen. Ofschoon beiden verharde

en verstokte booswichten waren, scheen evenwel de aanblik van de

gevangene en haar uitstekende schoonheid hen een weinig te verwarren;

maar een veelbeteekenende blik van den Preceptor van Templestowe

gaf hun hunne ongevoelige verstoktheid terug, en ze verhaalden met

eene nauwkeurigheid, welke aan minder partijdige rechters verdacht

zou zijn geweest, omstandigheden, welke òf geheel verzonnen, òf

nietsbeteekenend en eenvoudig in zich zelve waren, maar die ongunstig

werkten door de vergrooting en de verkeerde uitlegging, welke de

getuigen aan de daadzaken gaven. De punten waarover hun getuigenis

liep, zouden in nieuwere tijden in twee klassen verdeeld geworden

zijn,--die, welke niet belangrijk en die welke physiek onmogelijk

waren. Maar ze werden beide in die tijden van onkunde en bijgeloof

gereedelijk voor bewijzen van schuld aangenomen.--De eerste klasse

behelsde, dat men Rebekka in eene onbekende taal in zich zelve had

hooren praten,--dat de liederen, welke zij van tijd tot tijd zong,

een bijzonder zachten toon hadden, welke de ooren boeide en het hart

trof;--dat ze soms met zich zelve sprak, en naar boven keek, alsof ze

antwoord wachtte,--dat hare kleeding wonderbaarlijk en vreemd was,

geheel ongelijk aan die van eerbare vrouwen;--dat ze ringen had,

waarop kabbalistische spreuken stonden, en dat er vreemde letters op

haren sluier geborduurd waren. Al deze omstandigheden, hoe natuurlijk

en onbeduidend ook, werden ernstig aangehoord, als bewijzen, dat

Rebekka eene ongeoorloofde verkeering met booze geesten had.

Maar er waren minder dubbelzinnige bewijzen, welke de lichtgeloovigen

in de vergadering gretig aanhoorden, hoe onwaarschijnlijk ze ook

waren. Een der soldaten had haar eene genezing zien verrichten aan een

gekwetste, die met hen naar Torquilstone gebracht was. Zij maakte, zei

hij, zekere teekens over de wond, en herhaalde zekere geheimzinnige

woorden, welke hij God dankte, dat hij niet verstond, en dadelijk

ging de ijzeren punt van den schicht van een armboog uit de wond los;

het bloeden werd gestild; de wond sloot zich, en de stervende liep

binnen een kwartier weder gezond op de wallen, en hielp den getuige

een steenslinger besturen. Dit verhaal was waarschijnlijk op de

daadzaak gegrond, dat Rebekka den gekwetsten Ivanhoe had opgepast,

toen hij in het kasteel van Torquilstone gevangen was. Maar het was

des te moeielijker om de nauwkeurigheid van den getuige te betwisten;

daar hij, om een zichtbaar bewijs bij zijne mondelinge getuigenis te

voegen, uit zijn zak de punt van den schicht haalde, welke, volgens

zijn verhaal, zoo wonderdadig uit de wond getrokken was; en daar

het ijzer een vol ons woog, bevestigde dit volkomen het verhaal,

hoe wonderbaar het ook klonk.

Zijn makker was van een naburig bolwerk getuige geweest van het

tooneel tusschen Rebekka en Bois-Guilbert, toen zij op het punt was,

om zich boven van den toren neder te storten. Om niet minder dan

zijn kameraad te zijn, verhaalde hij, dat hij Rebekka had gezien,

toen zij zich op de borstwering van den toren neêrzette, waar zij de

gedaante van eene witte zwaan had aangenomen, en zoo driemaal om het

kasteel van Torquilstone gefladderd had; dat zij hierop zich weder

op den toren neêrgelaten en haar menschelijke gedaante hernomen had.

Minder dan de helft van deze zwaarwichtige getuigenis zou voldoende

geweest zijn om elke arme en leelijke oude vrouw, al ware zij geen

Jodin geweest, van tooverij te overtuigen. Daarenboven, waren

de bewijzen bezwaard door Rebekka's jeugd, en hare betooverende

schoonheid.

De Grootmeester had de stemmen opgenomen, en vroeg thans op plechtigen

toon aan Rebekka, wat zij te zeggen had tegen het vonnis, dat hij op

het punt stond van uit te spreken.

"Uw medelijden in te roepen," zei de bekoorlijke Jodin, met eene stem,

die van aandoening beefde, "zou, dat begrijp ik, even nutteloos,

als verachtelijk zijn. Te beweren, dat het ondersteunen van zieken

en gewonden van een anderen godsdienst aan den erkenden Stichter van

ons beider godsdienst niet ongevallig zijn kan, zou even vruchteloos

zijn; staande te houden, dat vele dingen, welke deze mannen (de Hemel

vergeve het hun!) tegen mij verklaard hebben, onmogelijk zijn, zou

mij weinig baten, daar gijlieden aan de mogelijkheid ervan gelooft, en

nog minder zou het mij helpen, te verklaren, dat de bijzonderheden van

mijne kleeding, taal en zeden, aan mijn volk eigen zijn,--bijna had ik

gezegd aan mijn vaderland: maar helaas! wij hebben geen vaderland. Ik

wil mij niet eens verdedigen ten koste van mijn onderdrukker, die

dáár staat en naar de verdichtselen en overdrijvingen luistert,

welke den dwingeland in het slachtoffer schijnen te veranderen. De

Hemel beslisse tusschen hem en mij! maar liever wilde ik tienmaal den

dood ondergaan, welken gij goedvinden kunt over mij uit te spreken,

dan aan de aanzoeken gehoor geven, welke deze zoon Belial's mij

gedaan heeft,--mij, die zonder vriend of beschermer, en zijn gevangene

was. Maar hij behoort tot uw geloof, en zijn geringste woord zou tegen

de plechtigste betuigingen der ongelukkige Jodin opwegen. Ik wil dus

de tegen mij gedane beschuldiging niet op hem terug werpen; maar op

hem zelven,--ja, Brian De Bois-Guilbert, op u zelven beroep ik mij,

of deze beschuldigingen niet even valsch, gruwelijk en lasterlijk

als schandelijk zijn?"

Er ontstond een plechtige stilte; aller oogen vestigden zich op Brian

De Bois-Guilbert. Hij zweeg.

"Spreek!" zei ze, "zoo gij een man zijt,--zoo gij een Christen zijt,

spreek!--Ik bezweer u bij het kleed, dat gij draagt,--bij den naam,

dien gij geërfd hebt,--bij de ridderschap waarop gij u beroemt,--bij

de eer uwer moeder,--bij het graf en het gebeente van uw vader;--ik

bezweer u te zeggen, zijn deze dingen waar?"

"Antwoord haar, broeder," zei de Grootmeester, "als de vijand, met

welken gij worstelt, u zulks vergunt."

Inderdaad scheen Bois-Guilbert door tegenstrijdige aandoeningen

bewogen, welke zijne gelaatstrekken misvormden, en met groote

inspanning antwoordde hij eindelijk, op Rebekka ziende,--"het

blad! het blad!"

"Waarachtig," riep Beaumanoir, "dat is een getuigenis!--Het slachtoffer

van haar tooverkunsten kan alleen het noodlottige blad noemen,--en

de tooverteekens, die er op geschreven staan, zijn zonder twijfel de

reden van zijn stilzwijgen."

Maar Rebekka gaf eene andere uitlegging aan de woorden, welke aan

Bois-Guilbert als het ware afgeperst waren, en haar oog slaande op het

stukje perkament, dat zij nog altijd in de hand hield, las zij daarop,

in Arabische letters: "Vraag een kampvechter!" --Het gemor, dat zich

over het zonderlinge antwoord van Bois-Guilbert door de vergadering

verspreidde, gaf Rebekka den tijd, om het blad onopgemerkt te lezen

en te vernielen, zooals zij geloofde. Toen het gedruisch ophield,

vatte de Grootmeester het woord op. "Rebekka, gij kunt geen voordeel

trekken uit de getuigenis van dezen ongelukkigen ridder, over wien,

zooals wij wel bespeuren, de booze geest nog te machtig is. Hebt gij

nog iets anders te zeggen?"

"Er is mij nog ééne kans over om mijn leven te redden," antwoordde

Rebekka, "zelfs volgens uwe wreede wetten. Mijn leven is ellendig

geweest,--ten minste sedert eenigen tijd;--maar ik wil het geschenk

Gods niet wegwerpen, zoolang Hij mij middelen aan de hand geeft,

om het te verdedigen. Ik loochen deze beschuldigingen;--ik houd mijn

onschuld staande, en ik verklaar de aanklacht voor valsch.--Ik vorder

het voorrecht van een Godsoordeel, en zal vertegenwoordigd worden

door mijn kampvechter!"

"En wie, Rebekka," vroeg de Grootmeester, "zal de lans voor een

tooveres opnemen?--Wie zal de kampvechter van een Jodin willen zijn?"

"God zal mij een kampvechter zenden," hernam Rebekka. "Het is

onmogelijk, dat er in het schoone, herbergzame, edelmoedige, vrije

Engeland, waar zoo velen gereed zijn, om hun leven voor de eer

in de waagschaal te stellen, niemand gevonden worde, die voor het

recht strijden wil. Maar het is voldoende, dat ik een Godsgericht

vorder:--daar ligt mijn pand!" Zij trok haar geborduurden handschoen

uit, en wierp dien voor de voeten van den Grootmeester, met een

uitdrukking op haar gelaat, waar zooveel eenvoudigheid met waardigheid

gepaard ging, dat zij algemeene verbazing en verwondering verwekte.