ZEVENDE HOOFDSTUK - 1
De ridders togen op, gehuld in 't sierlijk wapen,
Omringd door heel een stoet van dienende edelknapen;
De één bond het helmsnoer vast; een ander hield de lans;
Een derde bracht het schild, dat blonk van wondren glans.
Het ros, vol ongeduld, aan 't brieschen, stampen, snuiven,
Beschuimde 't fraai gebit en deed den bodem stuiven;
De hoef- en wapensmids te paard, van hamers, leêr,
Van vijlen rijk voorzien en spijkers, volgden 't heir;
De schutters stonden voort gereed met boog en pijlen,
Terwijl het boerenvolk met knuppels aan kwam ijlen.
Palamon en Arcite.
De toestand van het Engelsche [10] volk was in dit tijdperk vrij
ellendig. Koning Richard was afwezig en gevangen, in de macht van den
trouweloozen en wreeden Hertog van Oostenrijk. Zelfs was de plaats
van zijn gevangenschap, evenals zijn lot, onbekend aan de meesten
zijner onderdanen, die intusschen aan onderdrukkingen van allerlei
aard ten prooi waren.
Prins Jan, in verbond met Filips van Frankrijk, Richard's doodvijand,
gebruikte al zijn invloed bij den Hertog van Oostenrijk, om de
gevangenschap van zijn broeder Richard, wien hij zooveel verschuldigd
was, te verlengen. Intusschen versterkte hij zijn aanhang in het
koninkrijk, waarvan hij de troonsopvolging, in geval van des konings
dood, wilde betwisten aan den rechtmatigen erfgenaam, Arthur, Hertog
van Bretagne, zoon van Geoffroi Plantagenet, zijn ouderen broeder. Deze
overweldiging, gelijk bekend is, gelukte hem ook werkelijk op den
duur. Daar zijn eigen karakter sluw, slecht en trouweloos was, verbond
Jan gemakkelijk aan zijn persoon en aan zijne partij niet alleen hen,
die reden hadden Richard's toorn te vreezen, wegens hun gedrag in
zijne afwezigheid; maar ook de talrijke dappere vrijbuiters, welke van
de kruistochten in hun vaderland waren teruggekeerd, volleerd in de
ondeugden van het Oosten, arm aan goederen, verhard van karakter, en
die hunne hoop stelden op een nieuwen oogst in de burgerlijke onlusten.
Bij deze bronnen van algemeene ellende en vrees moet nog gevoegd
worden het groot getal van vogelvrijverklaarden, die, tot wanhoop
gedreven door de onderdrukking van den hoogen adel, en door de strenge
uitvoering der jachtwetten, zich in groote benden vereenigden, en,
bezit nemende van de bosschen en woeste streken, de gerechtigheid
en overheid van het land trotseerden. De edelen zelven, ieder binnen
zijn eigen kasteel verschanst, en den kleinen vorst over zijn gebied
spelende, waren de aanvoerders van benden, die nauwelijks minder
ongebonden, en tegelijk ergere onderdrukkers waren, dan de roovers van
beroep. Om deze volgelingen te onderhouden, met de buitensporigheid en
pracht, waartoe zij door hoogmoed gedreven werden, leende de adel geld
van de Joden op de meest woekerachtige renten, die aan hun goederen
knaagden, als een verterende kanker, die slechts dan te genezen was,
als zich de gelegenheid opdeed, om door de een of andere daad van
geweld zich van hunne schuldeischers te bevrijden.
Onder de verschillende soorten van rampen, uit dezen ongelukkigen
staat van zaken voortspruitende, leed het Engelsche volk toenmaals
veel, en had reden de toekomst nog meer te vreezen. Om de ellende
nog te vermeerderen, verspreidde zich eene besmettelijke ziekte van
gevaarlijken aard door het land; en, nog verergerd door de morsigheid,
het slechte voedsel en de ellendige woningen der geringere klassen,
maaide zij er duizenden van weg, wier lot de overlevenden benijdden,
daar het hen van verderen nood verloste.
Te midden echter van al deze rampen, gevoelden armen en rijken, het
gemeen en de adel, bij een toernooi, het groote volksfeest van dien
tijd, evenveel belangstelling, als de half uitgehongerde burger van
Madrid, die geen _reaal_ over heeft om brood voor zijn huisgezin te
koopen, gevoelt in den uitslag van een stieren-gevecht. Plicht noch
zwakheid konden jong en oud van zulke vertooningen terug houden. De
wapengang, zooals men het noemde, die plaats zou hebben te Ashby,
in het graafschap Leicester, had de algemeene aandacht getrokken,
daar kampvechters van den hoogsten roem, in tegenwoordigheid van
Prins Jan zelven, in het strijdperk zouden treden; en een ontzaglijke
toevloed van menschen van alle rangen spoedde zich op den bepaalden
morgen naar de plaats van den strijd.
Het tooneel was bijzonder schilderachtig. Op de grenzen van een bosch,
dat slechts een groot kwartier gaans van de stad Ashby verwijderd was,
bevond zich een uitgestrekte, schoone, groene weide, aan de eene
zijde door het woud, aan de andere door verspreid staande eiken,
waarvan eenigen ontzaglijk hoog waren, omgeven. De grond helde van
beide kanten langzaam af naar een vlakte, als voor het krijgsspel,
dat dáár plaats zou hebben, gemaakt. Het strijdperk was met sterke
palissaden ingesloten,--een vierde mijl lang, en half zoo breed. De
vorm was langwerpig vierkant, behalve de hoeken, die afgerond
waren, tot grooter gemak van de aanschouwers. De toegangen voor de
kampvechters waren aan het noorder en zuider einde van het strijdperk;
ze waren gesloten met sterke houten deuren, wijd genoeg om twee ruiters
naast elkander door te laten. Bij elke dezer poorten stonden twee
herauten en zes trompetters, evenzoo vele wapenboden, en een sterke,
gewapende wacht om de orde te houden, en om den rang der ridders te
onderzoeken, die aan dit krijgshaftig spel wilden deelnemen.
Op eene vlakte buiten den zuider ingang, gevormd door een natuurlijke
verhevenheid van den grond, waren vijf prachtige tenten opgeslagen,
versierd met donker roode en zwarte wimpels, de kleuren, welke de
vijf uitdagende ridders gekozen hadden. De touwen der tenten waren
van dezelfde kleur. Vóór iedere tent hing het schild van den ridder,
aan wien ze behoorde, en daarnaast stond zijn schildknaap, vermomd
als een wilde, of boschman, of in eenige andere zonderlinge kleeding,
volgens den smaak van zijn meester en de rol welke deze gedurende het
spel wilde aannemen [11]. De middelste tent, als de eereplaats, was
toegewezen aan Brian de Bois-Guilbert, wiens naam in alle ridderspelen,
niet minder dan zijne betrekking tot de ridders, welke dezen wapengang
ondernomen hadden, hem gereedelijk onder het getal der uitdagers,
en zelfs tot aanvoerder had doen aannemen, hoewel hij slechts sedert
korten tijd zich bij hen gevoegd had. Aan één kant van zijn tent was
die van Reginald Front-de-Boeuf en van Richard de Malvoisin, en aan den
anderen was de tent van Hugo de Grantmesnil, een edele uit de buurt,
wiens voorvader Opper-Ceremoniemeester van Engeland geweest was, ten
tijde van den Veroveraar en van zijn zoon, den Rooden Willem. Ralph de
Vipont, een ridder van St. Jan van Jeruzalem, die eenige bezittingen
had te Heather, nabij Ashby-de-la-Zouche, bezette de vijfde tent. Van
den ingang in het strijdperk leidde een langzaam oploopende weg,
tien el breed, naar de hooge vlakte, waarop de tenten stonden. Deze
was van beide kanten met palissaden omgeven, evenals de ruimte vóór
de tenten, en het geheel werd door gewapenden bewaakt.
De noordelijke toegang tot het strijdperk was een soortgelijke gang,
dertig voet breed, aan welks einde eene groote afgesloten plaats
was voor die ridders, die geneigd mochten zijn den strijd tegen de
uitdagers te wagen; dáár stonden ook tenten, met ververschingen van
allerlei aard gereed; met wapen- en hoefsmeden en andere bedienden,
bereid om hun diensten te bewijzen, overal waar ze noodzakelijk
mochten zijn.
De buitenkant van het strijdperk was gedeeltelijk bezet met galerijen,
voorzien met tapijten en zittingen voor die dames, ridders en edelen,
welke bij het toernooi verwacht werden. Eene kleine ruimte tusschen
deze galerijen en het strijdperk was bestemd voor de pachters en
landlieden en de toeschouwers, die niet geheel tot het gemeen
behoorden, en welke met de "_parterre_" in onze hedendaagsche
schouwburgen kunnen vergeleken worden. De groote menigte zette zich
op groote zodenbanken, die voor dat doel waren opgericht, en die door
de natuurlijke verhevenheid van den grond hen in staat stelden, over
de galerijen heen te zien, en een goed gezicht op het strijdperk te
krijgen. Behalve deze plaatsen, hadden reeds honderden op de takken
der boomen, welke de weide omringden, plaats genomen, en zelfs de
toren van een niet ver afgelegen dorpskerk was met toeschouwers bezet.
Er blijft nog slechts over, ten opzichte van de geheele inrichting
op te merken, dat eene hoogere galerij in het middelpunt van de
oostelijke zijde van het strijdperk, en dus vlak tegenover de plaats,
waar de strijders elkander ontmoeten moesten, opgericht was, die rijker
versierd, en onderscheiden was door een soort van troonhemel, waarop
het koninklijke wapen prijkte. Schildknapen, pages en trawanten in
rijke kleeding stonden rondom die eereplaats, welke bestemd was voor
Prins Jan en zijn gevolg. Tegenover deze koninklijke galerij, aan den
westkant, bevond zich eene andere, even hoog, en bonter, schoon minder
prachtig versierd, dan die van den Prins zelven. Een menigte pages
en jonge meisjes van uitstekende schoonheid, groen en rood gekleed,
omringden dien troon welke met dezelfde kleuren versierd was.
Onder de wimpels en vlaggen, beschilderd met gewonde, brandende en
bloedende harten, bogen en pijlkokers en al de bekende zinnebeelden
van de zegepralen van Cupido, viel een opschrift in het oog, dat de
toeschouwers onderrichtte, dat deze de eereplaats was van _La Royne de
la Beautté et des Amours_. Maar wie dit zijn zou, kon niemand gissen.
Langzamerhand stroomden toeschouwers van allen aard toe, om hunne
verschillende plaatsen in te nemen, niet zonder vele twisten over die,
waarop zij recht hadden. Eenige van deze geschillen werden zonder
veel omslag door de gewapenden beslist, daar zij de grepen van hunne
heirbijlen en de gevesten van hunne sabels vaardig gebruikten, als
bewijsredenen, om de hardnekkigsten te overtuigen. Andere twisten,
die tusschen personen van hoogeren rang bestonden, werden beslist door
de herauten, of door de twee Wapen-Maarschalken, Willem de Wyvil en
Steven de Martival, die gewapend in het strijdperk op en neder reden,
om de goede orde onder de toeschouwers te bewaren.
Allengs vulden zich de galerijen met ridders en edelen in feestgewaad;
hunne lange en rijk gekleurde mantels staken zeer af bij de meer bonte
en prachtige kleeding der vrouwen, die, zelfs in grooter getal dan de
mannen, elkander verdrongen, om een schouwspel te zien, dat te bloedig
en te gevaarlijk scheen, om haar veel genoegen te kunnen verschaffen.
De benedenste en binnenste ruimte was weldra opgevuld met
gegoede landlieden, burgers en diegenen van minderen adel, die uit
bescheidenheid, armoede, of wegens betwiste rechten, geene hoogere
plaats durfden innemen. Het is natuurlijk, dat onder deze klasse de
meeste oneenigheid over den voorrang plaats had.
"Ongeloovige hond!" riep een oud man, wiens versleten mantel zijn
armoede te kennen gaf, terwijl zijn zwaard, zijn dolk en zijn gouden
ketting zijn aanspraak op hoogen rang bewezen;--"Roofdier! durft gij
tegen een Christen aandringen, en nog wel tegen een Normandischen
edelman van het geslacht der Montdidiers?"
Deze ruwe aanspraak was tot niemand anders gericht dan tot onzen
kennis Izaäk, die, rijk en zelfs prachtig gekleed, in een mantel
met kant omzet en met bont gevoerd, trachtte plaats te maken in de
voorste rij onder de galerij voor zijne dochter, de schoone Rebekka,
die te Ashby bij hem gekomen was, en nu aan den arm van haren vader
hing, niet weinig verschrikt over het misnoegen, dat algemeen door
haar vaders vermetelheid verwekt werd. Maar Izaäk, dien wij bij
een andere gelegenheid zoo vreesachtig gezien hebben, wist wel, dat
hij nu niets te duchten had. Het was niet op plaatsen van openbare
vermakelijkheden, of waar huns gelijken vergaderd waren, dat eenig
geldgierige of kwaadaardige edelman hem durfde aanvallen. Bij zulke
gelegenheden waren de Joden onder de bescherming van de algemeene
wet; en al was deze maar zwak, dan waren er gewoonlijk onder den
vergaderden hoop eenige edelen, die uit eigenbelang gereed waren,
als hun beschermers op te treden. Bij de tegenwoordige gelegenheid
gevoelde Izaäk zich meer dan gewoon gerust, daar hij wist, dat Prins
Jan bezig was eene groote leening bij de Joden van York te heffen,
door het verpanden van zekere juweelen en landerijen. Izaäk's eigen
deel in dezen handel was groot; en hij wist wel, dat de Prins, die
vurig verlangde, de zaak ten einde te brengen, hem zijne bescherming
zou verleenen in de verlegenheid, waarin hij zich nu bevond.
Overmoedig door deze overweging, vervolgde de Jood zijn doel, en
stiet den Normandischen Christen op zijde, zonder achting voor zijne
afkomst, zijn rang of zijn godsdienst. De klachten van den ouden man
verwekten intusschen de verontwaardiging der menschen. Één daarvan,
een sterk, gespierd jager, donker groen gekleed, met twaalf pijlen
in den koker, met een zilveren koppel en een zes voet langen boog in
de hand, keerde zich om; en terwijl zijn gelaat, dat door gedurig aan
het weêr blootgesteld te zijn, bruin geworden was als een hazelnoot,
van toorn gloeide, ried hij den Jood aan, zich te herinneren, dat
al de rijkdom, welken hij door het uitzuigen van zijn ongelukkige
slachtoffers verworven had, hem slechts als een kruisspin had doen
opzwellen, welke men over het hoofd zou kunnen zien, zoolang ze in
een hoek schuilde, maar die verpletterd zou worden, zoodra zij waagde
voor den dag te komen. Dit verwijt in het Normandisch-Saksisch, met
vaste stem en ernstigen blik gedaan, deed den Jood achteruit deinzen,
en hij zou zich waarschijnlijk geheel uit eene zoo gevaarlijke buurt
verwijderd hebben, ware niet plotseling ieders aandacht gevestigd
geworden op de verschijning van Prins Jan, die op dit oogenblik het
strijdperk binnen reed, vergezeld van een talrijk en bont gevolg,
gedeeltelijk uit leeken, gedeeltelijk uit geestelijken bestaande;
dezen even wereldsch in hunne kleeding en luchtig in hun gedrag,
als hunne metgezellen. Onder de laatsten bevond zich de Prior van
Jorvaulx, in het prachtigste gewaad, dat zijn geestelijke waardigheid
toeliet. Bontwerk en goud waren niet aan zijn kleederen gespaard;
en de punten van zijn laarzen, de bespottelijke mode van den tijd
overdrijvende, staken zoo hoog naar boven, dat zij niet slechts
tot aan de knieën, maar zelfs tot aan den gordel kwamen, en hem
inderdaad beletten, den voet in den stijgbeugel te zetten. Dit was
echter slechts een gering ongemak voor den dapperen abt, die zich
misschien verheugde gelegenheid te hebben, zijne kunst in het rijden,
voor zoo vele toeschouwers, en voornamelijk voor zoo vele van het
schoone geslacht, ten toon te spreiden. Het overige gevolg van Prins
Jan bestond uit de begunstigde aanvoerders van zijne huurlingen,
eenige van roof levende edelen en ledigloopende hovelingen, met
verscheidene Tempeliers en Johanniter-ridders.