Don Quichot XV - DON QUICHOT ZOEKT ZIJNE HOOGE GEBIEDERES DULCINEA VAN TOBOSO OP
HOOFDSTUK XV.
DON QUICHOT ZOEKT ZIJNE HOOGE GEBIEDERES DULCINEA VAN TOBOSO OP.
Toen de dolende ridder en zijn wakkere schildknaap het open veld bereikt hadden, snoof en brieschte Rocinante luid en begon ook het grauwtje uit volle keel zijn welluidend Yah in de lucht te brullen. Beiden zagen deze omstandigheid voor een zeer gunstig voorteeken aan en hunne harten klopten van blijdschap, nu ze zich de daden voorstelden, die zij in 't vervolg zeker bedrijven, en den onvergankelijken roem, dien zij daarvoor inoogsten zouden. "Sancho Panza," sprak Don Quichot, toen zij eene poos zwijgend zij aan zij hadden voortgedraafd, "Sancho Panza, de avond valt en het zal donkerder worden, dan wij wenschen, voordat wij Toboso bereiken, dat ik in allen gevalle bezoeken moet. Daar, waar Dulcinea leeft en ademt, wil ik haar zegen afsmeeken, naardien ik overtuigd ben, dat ik daardoor ieder avontuur gelukkig zal te boven komen. Niets, moet gij weten, maakt de dolende ridders gelukkiger en dapperder, dan dat zij van de genade en de bescherming hunner meesteressen verzekerd zijn." "Daar wil ik niets tegen zeggen, gestrenge heer," antwoordde Sancho Panza, die wist, wat hij van Dulcinea te denken had; "maar toch kan 't u nog wel wat moeite kosten, Dulcinea te spreken te krijgen en eene geschikte plaats te vinden, waar gij den zegen van de hooge dame ontvangen kunt. Ik vrees, dat ze u dien over de schutting of door een gat in den muur zal moeten geven." "De schutting, Sancho?" vroeg Don Quichot verwonderd. "Zijt gij dan blind geweest, of hebt ge uwe oogen niet gebruikt? Wat gij voor een schutting aanzaagt, was zeker eene rij van trotsche galerijen, gangen en booggewelven, zooals men die altijd bij rijke koninklijke paleizen heeft." "Nu, dan weet ik het niet," verklaarde Sancho. "Voor zoover mij voorstaat, was 't een gewoone schutting, en nog wel in niet al te besten staat, want ik meende er vrij wat scheuren, spleten en gaten in te zien." "Dat mag wezen, hoe 't wil," zeide Don Quichot een weinig verdrietig; "maar toch zullen wij haar een bezoek brengen. Als ik haar maar te zien krijgt, raakt het mij weinig, of over eene schutting, of door een raam, of door een traliehek de straal van haar oog op mij valt en mijne ziel verlicht. Een blik van haar zal mij bezielen en wel zoo geweldig, dat ik onvergelijkelijk moet worden in deugd en in dapperheid." Sancho Panza schudde het hoofd, zonder op deze hoogdravende taal iets te antwoorden, en zwijgend vervolgden ridder en knaap nu voortaan hun weg. Het zal tegen middernacht hebben geloopen, toen zij, bij een heuvel neerdalende, Toboso bereikten. In het dorp heerschte de diepste rust; want natuurlijk lagen al de bewoners te bed en rustten in de armen van de slaap. De maan stond aan den hemel, en de nacht was dus niet zoo donker, als Sancho Panza gewenscht had. 't Zou hem liever geweest zijn, dat geen sterretje aan den hemel had geblonken, daar de donkerheid hem dan tot verontschuldiging voor zijne onwetendheid kon hebben gediend. Hij had, gelijk wij weten, Toboso nog met geen voet betreden, hoewel hij den bedrogen ridder duizend dingen van Dulcinea en zijne boodschap aan haar had weten op de mouw te spelden.
Zooals gezegd is, lagen de bewoners van het dorp nog in den diepsten slaap, en men vernam niets dan het blaffen van honden, dat den ridder hoogst onaangenaam in de ooren klonk, terwijl het den vreesachtigen schildknaap niet minder beangstigde. Toen het blaffen niet ophield, voegden zich daar nog andere tonen bij: ezels balkten, varkens knorden, paarden snoven, katten miauwden, wat alles in de stilte van den nacht duidelijker dan ooit hoorbaar was. Don Quichot behaagde dat volstrekt niet, daar hij al die geluiden voor slechte voorteekens hield, hoewel hij er niets van zei, maar stil aan Sancho Panza's zijde doorreed. Eindelijk brak hij het lange stilzwijgen af en sprak:
"Sancho, breng mij naar het paleis mijner gebiedster. Misschien wil een gelukkig toeval, dat wij haar wakende vinden." "Maar naar wat paleis moet ik u dan brengen, edele heer?" riep Sancho verlegen uit. "Hier heeft men geen paleizen en, zooals ik u al zei, uwe Dulcinea woont in een ellendig klein kot van een huisje." "Gij vergist u zeker, vriend," beweerde Don Quichot. "Waarschijnlijk had mijne edele gebiedster zich toen maar in een zijvleugel van haar vorstelijk paleis afgezonderd, gelijk hooge dames wel eens meer de stilte en eenzaamheid zoeken." "Gestrenge heer," antwoordde Sancho, "gesteld nu al, dat gij gelijk hadt, is het dan toch wel gepast, dat wij zoo in het holle van den nacht de rust uwer meesteresse storen? Als wij op de deur kloppen, zullen ook de buren wakker worden en ons voor zeer dwaze en onzinnige menschen houden." "Dat moeten wij afwachten," zeide de ridder. "Laat ons eerst maar haar burcht opzoeken, en dan zal ik u zeggen, wat verder te doen. Zie daar eens, Sancho! Een donker gebouw rijst daar hoog op in den nacht en ik bedrieg mij zeker niet, als ik dat voor de woonstede mijner onvergelijkelijke dame houd." "Rijd er dan maar op los," bromde de schildknaap; "maar 'k laat mij hangen, als ge 't niet glad mishebt." Don Quichot gaf Rocinante de sporen en reed vooruit. Toen hij echter in de nabijheid van het groote gebouw was gekomen, zag hij wel, dat hij niet het slot eener edele prinses, maar enkel de kerk van het dorp voor zich had.
"Het is de kerk," zeide hij, onaangenaam verrast. "Ja, dat zie ik," zeide Sancho Panza, "en de hemel geve maar, dat wij niet op het kerkhof ons graf vinden. Voor 't overige heb ik u wel gezeid, dat de woning van uwe Dulcinea in een of ander achterafstraatje moet liggen." "Ezel! Domkop! Stommerik!" bulderde Don Quichot. "Waar hebt ge dan ooit van uw leven gezien, dat riddersloten en paleizen in achterafstraatjes liggen?" "Gehoord en gezien heb ik dat niet," was Sancho's koel antwoord; "maar 's lands wijs 's lands eer, zegt het spreekwoord, en misschien is 't hier in Toboso wel gebruikelijk groote huizen en voorname gebouwen wat achteraf te zetten. Wilt gij mijn raad volgen, gestrenge ridder, laat mij dan maar eens op mijn eigen houtje gaan zoeken. Misschien lukt het ons wel 't paleis van uwe gebiedster te vinden, dat mijnentwege in den grond mag verzinken, zoo veel ergernis heb ik er al van gehad." "Sancho Panza," zeide de ridder op dreigenden toon, "ik raad u, met achting van alle dingen te spreken, die met mijne gebiedster ook maar van verre in verband staan. Ga nu voorts in vrede, zoek al uw best, en als ge het paleis gevonden hebt, val dan niet zoo dadelijk met de deur in huis. Overleg, Sancho, overleg en bedaardheid bij alle dingen en in alle omstandigheden moet de hoofddeugd van iederen dolenden schildknaap zijn." "Ik ben bedaard genoeg," antwoordde Sancho Panza, "maar hoe zou ik mijn geduld niet verliezen, als uwe edelheid verlangt, dat ik midden in den nacht een huis weerom zou vinden, dat ik nog maar eens bij helder daglicht gezien heb? Waarom zoekt gij zelf het dan niet? Gij moest het toch, dunkt mij, in een ommezien kunnen vinden, daar gij het meer dan duizendmaal moet gezien hebben." "Sancho Panza, gij zult mij nog tot razernij brengen," schreeuwde Don Quichot. "Ik heb u wel honderdmaal gezegd, dat ik de gebiederesse mijner ziel nog geen enkel maal met eigen oogen aanschouwd, dat ik nog nooit den drempel van haar geheiligd paleis betreden heb." "Nu, edele heer, als gij haar nog niet gezien hebt, dan heb ik haar ook niet gezien," antwoordde Sancho. "Men kan uit u niet wijs worden! Nu spreekt gij zus, dan spreekt gij zoo, al naar 't u best past, en meent, dat gij uwen schildknaap vrij de huid vol moogt liegen. Fop je mij, ik fop je weer, zegt het spreekwoord; en dat heb ik ook al vaak genoeg gedaan. Ik zeg u nu ronduit, dat ik noch uwe Dulcinea, noch haar vader, noch een van hare familie ooit met mijne oogen gezien heb,--en daarmee basta!" "Sancho, Sancho," sprak Don Quichot, "met heilige dingen mag men niet gekscheren. Hoe kunt gij dus zeggen, dat gij Dulcinea nooit gezien hebt, daar gij mij zooveel van haar hebt verteld?" "Wat ik vertelde, heb ik maar zoo van hooren zeggen gehad," antwoordde de schildknaap. Voordat de ridder antwoordde, bemerkte hij, dat hem een man met twee muilezels voorbijkwam, die een ploeg trokken. Waarschijnlijk wou de man naar den akker gaan en voor dag en dauw zijn arbeid beginnen, en Don Quichot nam de gelegenheid waar, om bij hem naar Dulcinea's woning te vernemen. "Kunt gij mij ook zeggen, goede vriend," riep hij hem toe, "waar ik hier ergens het paleis van de onvergelijkelijke prinses Dulcinea van Toboso vind?" De boer hield zijn span ezels stil en keek verwonderd op.
"Heer," zei hij na kort beraad, "ik ben hier zelf nog vreemd, daar ik mij hier eerst voor korte dagen bij een boer als knecht verhuurd heb. Als gij alles precies weten wilt, ga dan bij den pastoor, die daar recht tegenover in dat groote huis woont. Evenwel kan ik kwalijk gelooven, dat hier in het dorp eene prinses verblijf houdt, ofschoon er vrouwen genoeg zijn, die binnen hare vier muren wel voor prinsessen doorgaan kunnen." Na deze woorden dreef de man zijne dieren weer aan en reed door, terwijl Don Quichot hem verdrietig nakeek.
"Gestrenge heer," zeide Sancho tot den ridder, "de dag begint te lichten en ik geloof niet, dat het goed is, dat wij ons hier vóór de zon op straat laten vinden. 't Zou beter wezen, dat gij u hier in den omtrek ergens in een boschje verborgen hieldt, terwijl ik geen hoekje ondoorzocht wil laten, tot ik uwe prinses gevonden heb. Het moest al vreemd toegaan, als ik haar niet eindelijk te pakken kreeg!" "Uw raad bevalt mij, Sancho Panza," antwoordde Don Quichot na kort nadenken. "Volg mij dus eerst tot buiten het dorp en keer terug om haar te hooren, te zien en te spreken." Van harte blij, dat hij zijn heer zoo gewillig vond, maakte Sancho, dat hij buiten het dorp kwam, en hield eerst een heel eind daar vandaan stil bij een boschje, waar Don Quichot zich tusschen de boomen schuil kon houden, terwijl Sancho Panza onverwijld naar het dorp terugkeerde.
Toen de knaap echter zoo ver was, dat zijn meester hem niet meer zien kon, liet hij zich doodbedaard van zijn ezel neerglijden, wierp zich onder een boom in het malsche gras neer en hield de volgende alleenspraak:
"'k Moest wel zot wezen, als ik naar prinsessen en paleizen ging zoeken, die heel niet in de wereld zijn. Mijn heer moet gefopt worden en zal gefopt worden. Zooveel is zeker, dat hij gek is, stapelgek, 't eene ding voor het ander houdt en zwart voor wit, maar wit voor zwart aanziet, zooals bij die windmolens, die schapenkudden en de hemel weet waar meer zonneklaar gebleken is. De eerste de beste boerenmeid, die ik te zien krijg, stel ik hem als prinses Dulcinea voor. Gelooft hij mij niet, dan bezweer ik 't, en vloekt hij, dan bezweer ik 't weer en wil 't zoo lang bezweren, totdat ik hem eindelijk de baas word. Hij laat mij dan òf later met zijne malle boodschappen ongemoeid, of misschien denkt hij ook, dat de eene of andere toovenaar zijne prinses, om hem te plagen, heeft omgehekst, en 't een is mij zoo lief als 't ander en zal mij voortaan 't leven minder zuur maken." Na die stichtelijke redeneering legde Sancho rustig zijn hoofd neer, sloot de oogen en deed een dutje, dat tot den laten namiddag duurde. Toen eerst besteeg hij zijn ezel weer en ging zijn meester opzoeken. Zijn goed geluk wou, dat hij drie boerenmeiden inhaalde, die op muilezels denzelfden weg reden, en nu was zijn plan dadelijk ontworpen. Zijn grauwtje in draf zettend, was hij spoedig bij zijn ridder en vond dien stijf te paard zittend, en luid zuchtend en weeklagend over het lang uitblijven van zijn schildknaap.
"Nu, hoe is het, Sancho" vroeg hij, "moet ik dezen dag met een zwarten of mag ik hem met een witten steen teekenen?" "Met een witten, of nog liever met een vuurrooden," antwoordde Sancho Panza. "Gij hebt uw Rocinante maar aan te sporen en den weg op te rijden, om uwe aanminnige Dulcinea te zien. Zij komt daar met twee van hare hofdames aandraven, om u een bezoek te brengen." "Wat zegt gij daar?" riep Don Quichot half verschrikt. "Hoed u, hoed u, Sancho, mij opzettelijk te misleiden, om door eene bedrieglijke boodschap mijne diepe treurigheid in een snel vervliegend geluk te verkeeren." "Maar, heer ridder, wat zou 't mij baten, dat ik u trachtte te bedriegen?" vroeg Sancho met een doodonnoozel gezicht. "Gij zoudt dat bedrog immers in een ommezien ontdekken. Kom, kom, en spoor uw ros, om uwe verheven gebiedster van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Och, wat is zij mooi, heer! Zij en hare staatsiedames glimmen van klinkklaar goud, van juweelen, van parels en van brocaat. Haar krullend haar blinkt in den zonneschijn en fladdert in den wind. Zij rijden op drie telgangers, zooals ik ze mijn leven lang nog niet gezien heb." "Nu, dan willen we ons haasten, vriend Sancho," antwoordde Don Quichot. "Heb dank voor de heuglijke tijding en maak er staat op, dat ik u daar koninklijk voor beloonen zal." Zij brachten hunne dieren in draf en zagen, uit het bosch komende, de drie boerinnetjes reeds dicht voor zich. Don Quichot keek deze echter nauwelijks aan, maar liet zijne oogen over den weg naar Toboso rondgaan, om de schoone prinses Dulcinea met hare hofdames te zien te krijgen. Met groote verwondering bemerkte hij echter, dat van de drie geen spoor te ontdekken was, en vroeg dus zijn schildknaap, of die haar reeds buiten het dorp had gezien.
"Wel zeker heb ik dat," zei Sancho Panza. "Heeft uwe edelheid dan geen oogen in het hoofd en ziet de prinses niet, die daar aankomt, schitterend als de zon en flikkerend als tienmaal honderdduizend diamanten." "Sancho Panza, ik zie niets dan drie boerenmeiden op drie magere bonken van muilezels." "Wel drommel en geen einde!" riep Sancho met geveinsde verwondering. "Is het mogelijk, dat gij drie zulke juweeltjes van paarden voor muilezels en uw hooge gebiederes voor eene boerin aanziet? De rossen zijn spierwit, als versch gevallen sneeuw; en mijn naam mag geen Sancho Panza wezen, als 't niet waarempel waar is." "Ik zeg je evenwel," riep de ridder, "dat het drie ezelinnen en drie boerenmeiden zijn, zoo waar als ik op Rocinante en jij op je grauwtje zit." "Zwijg stil, ridder, zwijg stil, genadige heer, en kijk beter uit de oogen," zei Sancho. "Daar komt uwe dame al aan; rijd haar te gemoet en betoon haar de verschuldigde achting en eerbied." En zonder af te wachten, wat zijn heer doen zou, reed hij vooruit, om de drie boerinnen te begroeten. Hij liet zich van zijn ezeltje glijden, greep het paard van de zoogenaamde Dulcinea bij den teugel, viel op beide knieën neer en sprak:
"Hooge en doorluchtige prinses, keizerinne der schoonheid, wilt gij zoo goed wezen en uwen getrouwen ridder ontvangen, die daar, door uw aanblik betooverd, als versteend staat en door uwe tegenwoordigheid totaal is beteuterd? Ik ben Sancho Panza, de schildknaap, maar hij is de wijdvermaarde en hoogbefaamde held Don Quichot van La Mancha, Ridder van de Droevige Figuur." Gedurende Sancho's deftige toespraak was ook Don Quichot naast zijn schildknaap neergeknield en staarde verbaasd en verbijsterd de schoone aan, die door zijn dienaar als prinses en keizerin werd aangesproken. Daar hij nog altijd niets dan eene heel gewone en daarbij nog vrij leelijke boerenmeid met platten neus en een mond als een bakoven kon zien, geraakte hij zoo van streek, dat hij buiten staat was ook maar een enkel woord over de lippen te brengen.
De boerinnen waren intusschen niet minder verlegen dan hij zelf. Eene heele poos keken zij verbaasd op de knielende helden neer en wisten niet, wat van Sancho's zotte toespraak te denken, totdat eindelijk de vermeende Dulcinea het woord nam en vrij kribbig en boos riep: "Loopt naar de maan en laat ons 't pad vrij! Wat hebben wij noodig met al die malligheden!" "O, bekoorlijke prinses en gebiederesse van Toboso," antwoordde Sancho Panza, "wordt dan uw steenen hart niet verweekt door het leed van den ridder aan uwe voeten?" "Laat ons met vree, leelijke kerels!" schreeuwden de meiden. "Wij doen geen mensch wat; wat heb je dan ons overlast aan te doen?" "Sancho Panza, sta op!" beval Don Quichot op bedrukten toon. "Ik zie wel, dat weer een ongelukkig gesternte boven mijn hoofd staat en dat de bron van mijn lijden nog niet is opgedroogd. Gij echter, aanbiddelijke Dulcinea, die, gelijk ik nu wel zie, door een snooden toovenaar van uwe verrukkelijke schoonheid en aanminnigheid werdt beroofd, buig u neder tot mij, verkwik en laaf mij door een zoeten straal uit uwe oogen, en zie uit deze mijne kniebuiging, dat ik u ten eeuwigen dage als mijne hooge gebiederesse vereeren zal." "Die smerige ouwe vent is gek!" riep de meid, terwijl zij Sancho de teugels van haar muilezel met geweld uit de handen rukte. "Laat los, leelijke dikzak, en houd ons niet langer op met je dol gezanik." Sancho Panza week op zij, en de boerendeernen zetten het nu dadelijk op een draf. Zij waren echter niet ver, of daar kwam Dulcinea's ezel te struikelen en wierp zijne berijdster af. Don Quichot schoot dadelijk toe, om haar weer op de been te helpen; doch voordat hij nog bij haar kwam, was zij weer opgesprongen, nam een aanloop, zette hare vuisten op de achterschonken van haar rijdier, zat met een wip weer in den zadel en galoppeerde voort, zonder ook maar eens naar den verbaasden ridder om te zien. De dolende held tuurde haar na, tot zij uit zijn gezicht verdwenen was, en keerde zich toen tot Sancho, met de woorden:
"Wat zegt gij nu, mijn schildknaap? Ziet gij nu, hoe erg ik door de toovenaars gehaat en vervolgd word? Zij hebben mij het onschuldig genot ontroofd van mijne aangebedene in den vollen glans harer schoonheid te zien, en haar tot mijne kwelling in een gemeene boerenmeid veranderd." "Ja, ja, 't zijn rekels, 't zijn schobbejakken, al die toovenaars!" riep Sancho uit. "Maar tob daar maar niet over, gestrenge heer; want 'k weet wel vast, dat de deugd en dapperheid bij slot van rekening over alle boosheid triomfeeren moeten." Don Quichot antwoordde hier niet op, maar besteeg weer zijn Rocinante en de schildknaap zijn grauwtje, en zoo sukkelden beiden den weg naar de wereldberoemde stad Saragossa op. Voordat zij die bereikten, moesten zij echter nog velerlei wonderbaarlijke avonturen beleven, waarvan wij niet verzuimen mogen het trouw en waarachtig relaas te laten volgen.