20 In de val!
In de val! deel 1
Het legertje van kleine beroepszwervers begon het moeilijk te krijgen. De zomer liep op zijn eind, de oogsten waren binnengehaald, boeren en ridders verdedigden hun graanschuren met zwaard en hooivork. De fruitbomen waren leeggeplukt. De burchtheren organiseerden grootse jachtpartijen, en wee de kinderen die werden betrapt op stroperij in wouden of heuvels! Het door de geweldige drijfjachten opgeschrikte wild liet zich ook niet meer zo gemakkelijk vangen. Het kinderleger kreeg weer honger.
Maar o, wat een heerlijk land waar zij doorheen trokken! Glooiende heuvels, overdekt met bloemen. Rokende stoppelvelden en bomen die zachtgeel getint stonden te pralen in het zonlicht. Helder blauwe meertjes waar de trekvogels zich begonnen te verzamelen. Umbrië in de nazomer: het was een paradijs. Dolf keek zijn ogen uit, want elke bocht in de stoffige weg onthulde een nieuw panorama van ongelooflijke schoonheid. Hij vergat er zijn lege maag door.
Als een glanzend juweel lag tussen die heuvels het meer van Trasimeno. De kinderen hadden erover horen spreken, het moest een visrijk meer zijn en niet moeilijk te vinden. En ze kwamen er na enige omzwervingen. Vijftienhonderd kinderen, vooral als ze uitgehongerd zijn, vormen nog altijd een geduchte strijdmacht - en zo dacht de Graaf van Trasimeno er ook over.
Want Graaf Ludovico Trasimeno was in oorlog met de stad Perugia en bovendien had hij te kampen met opstand onder zijn boeren. Woedend omdat hij van twee kanten werd bedreigd, had de Graaf een strafexpeditie uitgezonden om zijn oproerige boeren een gevoelig lesje te geven. Rokende hoeven, in puin gestorte voorraadschuren en een vernietigde veestapel zouden de opstandelingen duidelijk maken dat er met de heer van Trasimeno niet te spotten viel! Dat kon de opstand echter niet dempen. De boeren beseften dat zij, met de winter in aantocht, verloren zouden zijn als zij geen hulp van buitenaf kregen. Daartoe verbonden zij zich met de stad Perugia. De burgers en het stadsbestuur van Perugia wilden niets liever dan de ondergang van Graaf Ludovico, want de heer van Trasimeno had hun de visrechten op het grote meer ontnomen, en bovendien eiste hij tol van de handelskaravanen die tussen Perugia en Florence op en neer reisden.
Enkele uren voordat het nietsvermoedende kinderleger de oevers van het meer bereikte, hoorde Ludovico van zijn verspieders dat een grote strijdmacht Perugia had verlaten en optrok in de richting van zijn burcht. En van de andere kant naderden enkele honderden boeren die niets meer te verliezen hadden en dus tot de laatste man zouden doorvechten. De burcht van Trasimeno, gebouwd op een landtong in het meer en aan drie zijden beschermd door water, was sterk. Maar zou het kasteel sterk genoeg zijn om twee geduchte legermachten te weerstaan?
De kinderen kwamen als geroepen. De eerste berichten over hun nadering bracht Ludovico bijna in paniek. Nóg een leger? Kwamen ze dan van drie kanten op hem af? Maar toen besefte hij dat hij gebruik zou kunnen maken van de argeloze kinderen. Hij zond hun snel een paar soldaten en zijn huiskapelaan tegemoet.
Die brachten in vriendelijke bewoordingen Ludovico's uitnodiging over. De Graaf bood het kinderleger gastvrijheid op de landtong. De kinderen mochten rondom het kasteel hun kamp opslaan en zoveel vis vangen als ze maar wilden. Wie waren hun leiders? Graaf Ludovico zou het zich tot een eer rekenen om hen te ontvangen op zijn burcht en hij zou het hun aan niets laten ontbreken.
Nicolaas ontving de boodschap met verbazing en vreugde. Het was nog niet eerder voorgekomen dat hij met zoveel omhaal gastvrijheid kreeg aangeboden door een machtige burchtheer. Hij, de eenvoudige herdersjongen, onderging deze uitnodiging bijna als een ridderslag: het adelde hem. Hoog richtte hij zich op, trok zijn prachtige gordel recht en sprak: ‘Dé leider ben ik. En dit zijn mijn officieren.' Daarbij wees hij op Mathilde in haar fraaie kleedje en op de verlegen Berthold, die een kleur als vuur had gekregen. Berthold was liever in het kinderkamp gebleven, maar hij durfde niet te weigeren. Hij was als de dóód voor burchtheren en kastelen; niet voor niets was hij van huis weggelopen! Maar nee zeggen... dat had hij nog nooit gedaan in zijn leven. Bovendien: hij wás een leider. Zij het dan een slechte...
Nadat Leonardo het kinderleger in Pisa had verlaten, moest er voor de knokploegen een nieuwe commandant worden gekozen. Dolf? Nee, dat wilde hij niet, Rudolf van Amstelveen was geen vechtjas. Bertho! Die was de grootste en sterkste. Maar nee, ook hij kwam niet in aanmerking want hij was niet van adel. Fredo was een ridderzoon geweest, Leonardo was de zoon van een rijke koopman en een geleerde bovendien - maar een gewone voormalige horige als Bertho kon nooit generaal zijn, vonden de kinderen. Dus kreeg Berthold, het enig overgebleven jongetje van adellijke afkomst, de taak toebedeeld om de ordetroepen te commanderen - voorzover daarvan nog iets over was... En natuurlijk kon hij het niet. Hij was verlegen, angstig, kreeg bij elk bevel een kleur als een rode roos, hij liet zich tiranniseren door de verwaande Mathilde, en het kwam er toch op neer dat Bertho, zijn onderofficier, de bescherming van het kinderlegertje organiseerde, samen met Dolf. In naam bleven zij echter onderofficieren. In naam bleven Nicolaas en Berthold de ‘leiders'. Toen Dolf hoorde van de uitnodiging van de burchtheer, overwoog hij de kans om zich bij Nicolaas en de beide baronskinderen aan te sluiten. Maar Peter trok hem aan de arm. ‘Niet doen, Rudolf. Je kunt beter bij ons blijven.' ‘Waarom? Ik wil zo'n Umbrisch kasteel wel eens van binnen bekijken. Die gelegenheid krijg ik misschien nooit meer.' Peter schudde het hoofd. ‘Wanneer hoge heren vriendelijk worden, doen ze dat nooit zonder bijbedoeling,' zei hij stug. ‘Onzin,' meende Dolf. ‘De Graaf is een vroom man en onder de indruk van onze heilige missie.' Peter snoof. ‘Een Italiaan? Kom nou...' ‘De mensen in dit land zijn juist zeer vroom,' hield Dolf vol. ‘Zelf wonen ze in ellendige hutten en piepkleine huizen, maar de kerken die ze bouwen!' ‘Ze zijn sluw,' zei Peter koppig. Wat koppigheid betrof deed hij voor Rudolf van Amstelveen weinig onder. ‘Van kruisvaarders moeten ze niet veel hebben - behalve wanneer ze aan hen kunnen verdienen. Wat wil déze heer aan ons verdienen? Vraag je dat eerst maar eens af.' Dolf begreep er niets van. Hij riep Dom Thaddeus erbij.
‘Peter beweert dat hij de gastvrijheid van de burchtheer niet vertrouwt. Hoe denkt u erover, Dom Thaddeus?' ‘Ik weet het niet,' zei de monnik eerlijk. ‘Ik spreek de taal van dit land nauwelijks, maar ik heb vandaag dingen gezien die me verontrusten. Hele hofsteden die verwoest waren. Uitgebrande dorpen en huilende vrouwen... Platgetrapte velden, weinig veestapels en bijna geen mannen. Alsof er oorlog woedt in deze streek. En dat bevalt me niet.' ‘Precies,' viel Peter in. ‘Als je door lege, verwoeste landstreken komt, moet je op je hoede zijn.' Dolf knikte. Peter, zo wreed als hij soms kon zijn, was een bijzonder intelligente jongen, en Dolf wist dat hij blindelings op hem kon vertrouwen. Als Peter zei dat er iets niet klopte, dan wás dat ook zo. Dus bleef hij in het kamp en organiseerde samen met Peter de visvangst. Bertho stroopte met zijn groep de oevers af naar watervogels en Frieda richtte snel een hoekje in voor de behandeling van stukgelopen voeten en andere verwondingen. Geroutineerd wijdden de kinderen zich aan hun dagelijkse taken en alles scheen vredig. Voor het eerst sinds vele dagen zouden ze weer eens overvloedig kunnen eten. Intussen was onder klaroenstoten en tromgeroffel de brug voor Nicolaas, Berthold en Mathilde neergelaten. De drie kinderen werden in het kasteel ontvangen als koningen. In de ridderzaal werd een feestmaal voor hen aangericht, terwijl buiten, bij het licht van de dalende zon, de vrolijke ‘gewone' kinderen vuren ontstaken, vis roosterden en op vers brood knabbelden dat afkomstig was uit de bakkerij van de burcht. Ze hadden weer vakantie!
In de vroege ochtend sloeg het noodlot toe. Aan de bosrand, ten westen van de lange landtong, verschenen de boeren: wel meer dan honderd. Grimmig, vastbesloten en tot de tanden gewapend met pieken, hooivorken, messen, bijlen, knuppels. Ze traden uit de schaduw van het struikgewas en bleven daar staan: alsof ze op iets wachtten. Of wilden ze buiten het schootsveld van de burcht aan het einde van de landtong blijven? De kinderen wreven zich verbaasd de ogen uit en begonnen onrustig door elkaar te lopen. Wat betekende de verschijning van die gewapende horde? Hadden de boeren het op het kinderleger gemunt?
Maar ook uit het zuiden trok een bedreiging op. Daar verscheen een niet geringe legermacht te paard: mannen met zwaarden en lansen, gekleed in maliënkolders. Achter hen doemde het voetvolk op: piekeniers en boogschutters. Zware ossenwagens sleepten belegeringswerktuigen aan. Snel sloot dit leger de zuidzijde van de landtong af - en toen zaten de kinderen in de val.
Ludovico had het natuurlijk zien aankomen. Met een grimmig lachje beklom de edelman de torentrans en keek uit over zijn belegeraars. De landtong was hermetisch afgesloten, ontsnappen was onmogelijk geworden, maar zijn vijanden moesten wel gedacht hebben dat zij droomden toen ze ontdekten dat de burcht, die ze wel eventjes zouden bestormen, was omgeven door vijftienhonderd goed gewapende kinderen!
Het was een stootkussen van jewelste waarop noch de boeren, noch de Perugiaanse soldaten hadden gerekend. Ludovico lachte hartelijk. Hij bemande zijn muren met soldaten, op de binnenplaats kookten de vrouwen potten pek en water. De drie feestelijk ontvangen gasten van de vorige avond lagen in de kerkers achter gegrendelde, ijzerharde deuren. Ludovico had zijn maatregelen goed genomen.
Een officier verscheen op de tinnen en riep naar beneden, naar de verschrikte kinderen: ‘Wie heeft over jullie het bevel?' ‘Bertho!' riepen enkelen
‘Rudolf!' gilden anderen.
Want de officier sprak gebroken Diets en ze hadden hem onmiddellijk begrepen.
Dolf, Bertho en Frank werden geroepen en binnen gehoorafstand gebracht.
‘Zijn jullie de leiders?' ‘Nee,' schreeuwde Dolf naar omhoog. ‘Dat is Nicolaas.' ‘Nicolaas en de twee anderen zijn voorlopig onze gevangenen. We houden hen hier, als gijzelaars. Jullie kunnen hen levend terugkrijgen, op voorwaarde dat jullie eerst de belegeraars wegjagen.' Dolf wist eerst niet wat hij hoorde. Wilde Ludovico het kinderleger als buffer gebruiken? Wat een schurk! Tijd winnen, schoot het door hem heen. Met de handen om de mond schreeuwde hij naar boven: ‘Ik versta u niet!' Radeloos keek hij rond en riep Peter erbij. Dit was te dol! Hij kon er de kinderen niet aan opofferen, zelfs niet al zouden ze ertoe bereid zijn zich met geweld een doortocht te banen. Strijdlustig waren ze wel, maar dat zou uitlopen op een bloedbad, en wie garandeerde hun dat de drie gijzelaars nog in leven waren?
De officier op de tinnen herhaalde zijn boodschap. Niet alleen Dolf en zijn vrienden kregen die te horen, maar ook honderden anderen. Een gehuil steeg op uit de schare kinderen.
‘Ze houden onze Nicolaas als gijzelaar!' Over het lot van de twee baronskinderen maakten ze zich minder bezorgd. Maar Nicolaas was één van de hunnen. Nicolaas was hun dierbaar. Al had hij in Genua gefaald, de gedachte dat een horigenkind in Gods ogen waardig was bevonden om een Kinderkruistocht te leiden, wilden ze niet loslaten. Nicolaas was meer dan een leider, hij was een symbool van de verworpenen der aarde, die in Gods ogen evenveel waard waren als koningen of edellieden.
‘We zullen uw voorstel overleggen,' schreeuwde Dolf omhoog en toen wendde hij zich af. Peter, Frank, Bertho en vele anderen - ze stonden om hem heen en keken hoopvol naar hem op. Hoe miste hij nu Carolus, de vindingrijke. En Leonardo, de onverstoorbare!
‘Wat moeten we doen?' vroeg hij wanhopig.
‘Vechten,' zei Peter grimmig. ‘Niet tegen het leger daar achter ons. We moeten de burcht bestormen en Nicolaas bevrijden.' Dolf schudde het hoofd. Hij voelde er niets voor om meer dan duizend kinderen bevel te geven zich tegen dikke kasteelmuren te pletter te lopen.
‘Onderhandelen met de belegeraars,' stelde Frank voor. Bertho keek ongerust over zijn schouder.
‘Ze zijn al bezig zich op te stellen en hun werktuigen in orde te maken. De aanval kan elk ogenblik worden ingezet.' ‘Dan hebben we geen tijd te verliezen,' besliste Dolf. ‘Ik moet een stok en een witte vlag hebben. Mariecke, Frieda, jullie gaan mee.' ‘Blijf hier,' riep Mariecke angstig. ‘Ze zullen je doden.' ‘Ze zullen ons allemaal doden als ik niet probeer ze daarvan te weerhouden,' zei Dolf logisch. Omdat een onderhandelaar niet gewapend moet zijn, verstopte hij zijn broodmes in de schapenwollen voering van zijn windjack en trok de jas aan. Frieda droeg de witte vlag. Met zijn lege handen open voor zich, voorafgegaan door Frieda en gevolgd door Mariecke, stapte Dolf de legerschaar aan het begin van de landtong tegemoet. Hij was bang.
Een Perugiaanse aanvoerder gaf zijn paard de sporen, reed hem halverwege tegemoet en keek streng op hem neer.
‘Kom je van de burcht?' vroeg hij in het Toscaans. ‘Heb je een boodschap van Graaf Ludovico? Weet dan dat hij zich onvoorwaardelijk moet overgeven. Onderhandelen willen we niet.' Dolf verstond er niet de helft van, ondanks de lessen van Leonardo, waaraan ook Mariecke ijverig had meegedaan. Daarom ook had hij erop gestaan dat zij zou meekomen. Maar hij begreep ongeveer de bedoeling van de woorden. Hij zwierf nu al weken rond door Italië en leerde er elke dag nieuwe woorden bij. Een vreemde taal verstáán gaat snel genoeg, spreken is een andere zaak. Smekend hief hij de armen op.
In gebroken Toscaans, doorspekt met Duitse en Latijnse woorden, stamelde hij moeizaam: ‘Wat u met de Graaf wilt doen gaat ons niet aan. Wij zijn kruisvaarders, louter kinderen, en we zijn op weg naar Jeruzalem. Ludovico heeft ons in de val gelokt. Hij eist nu van ons dat we uw belegering doorbreken. En dat willen wij niet. Wij voeren geen oorlog tegen christenridders.' Had de legeraanvoerder hem begrepen? Was hij gevleid door de benaming ‘christenridder'? - want het was duidelijk dat hij niet meer was dan een officier. Donker en afwerend bleef hij op de kinderen neerkijken.
‘Het enige dat ik u kom vragen,' zei Dolf, nederig en bijna smekend, ‘is vrije aftocht voor de kinderen.' ‘Wie ben jij?' snauwde de man.
‘Mijn naam is Rudolf Wega van Amstelveen. Ik kom uit het graafschap Holland. Dit is Mariecke, mijn zusje. En dat is de ziekenzuster Frieda.'