×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ACHTTIENDE HOOFDSTUK

ACHTTIENDE HOOFDSTUK

Nu slingert onze tocht door diepe kloof en dalen,

Waar reeën dartelend' bij haar schuwe moeders dwalen, De hooge en statige eik zijn takken overhangt,

Wiens breed gevormde kruin het daglicht ondervangt.

Kom haastig, haastig voort: 't zijn liefelijke wegen Zoo lang de lieve zon is op haar troon gestegen;

Maar minder aangenaam en veilig, als de maan

Haar twijfelachtig licht werpt door de donkre blaân.

Het Woud van Ettrick.

Toen Cedric de Sakser zijn zoon bewusteloos in het strijdperk

te Ashby zag nedervallen, was zijn eerste natuurlijke opwelling,

hem der oppassing en zorg zijner bedienden aan te bevelen; maar de

woorden bleven hem in de keel. Hij kon er niet toe besluiten, om in

tegenwoordigheid van zulk gezelschap, zijn zoon, dien hij verstooten

en onterfd had, weder aan te nemen. Echter beval hij Oswald hem in

het oog te houden en zond den schenker met twee zijner lijfeigenen

om Ivanhoe naar Ashby te brengen, zoodra de menigte verstrooid zou

zijn.

Maar iemand anders was Oswald in deze zorg voor geweest. De

menigte ging wel uiteen; maar de ridder was nergens te zien.

Te vergeefs zocht Cedric's schenker naar zijn jongen meester:--hij zag de bebloede plek, waar hij kort te voren was nedergezonken, maar

hij zelf was niet meer te vinden; het was alsof men hem door tooverij

had weggevoerd. Misschien zou Oswald zoo iets verondersteld hebben

(want de Saksers waren zeer bijgeloovig), om Ivanhoe's verdwijning te verklaren, ware niet plotseling zijn oog gevallen op iemand, in de

kleeding van een schildknaap, in wien hij weldra zijn dienstmakker

Gurth herkende. Vol zorg over het lot van zijn meester, en wanhopig

over zijne plotselinge verdwijning, zocht hem de vermomde zwijnenhoeder

overal, en had dus de geheimhouding van zijne rol, waaraan zijn eigene

veiligheid afhing, uit het oog verloren. Oswald achtte het zijn

plicht Gurth in verzekerde bewaring te nemen, als een vluchteling,

over wiens lot zijn meester beslissen moest.

Zijne nasporingen aangaande Ivanhoe's lot vervolgende, kon de schenker geen ander bericht dienaangaande van de omstanders verkrijgen, dan

dat de ridder door zekere welgekleede bedienden zorgvuldig opgenomen,

op een draagbaar geplaatst, die aan eene dame onder de toeschouwers

toebehoorde, en oogenblikkelijk uit het gedrang weggevoerd was. Na deze

opheldering ontvangen te hebben, besloot Oswald tot zijn meester terug

te keeren, om hem zelf verdere nasporingen te laten doen, terwijl

hij Gurth, dien hij als overlooper uit Cedric's dienst beschouwde, medevoerde.

De Sakser was in grooten angst over het lot van zijn zoon geweest;

want de natuur had hare rechten, in weerwil van het stoïcisme,

hetwelk die verloochenen wilde, gehandhaafd. Maar nauwelijks had hij

vernomen dat Ivanhoe in goede handen was,--en waarschijnlijk in die

van vrienden,--of de vaderlijke angst, door het onzekere van zijn

lot opgewekt, week voor het gevoel van beleedigden hoogmoed, en voor

de herinnering aan hetgeen hij Wilfrids kinderlijke ongehoorzaamheid

noemde. "Men late hem aan zijn lot over," zei hij; "mogen diegenen zijne wonden genezen, voor wie hij ze ontvangen heeft. Hij is beter

geschikt, om de dwaasheden der Normandische ridderschap na te volgen,

dan om den roem en de eer zijner Saksische voorouders met het zwaard

en den knots, de goede oude wapens van zijn vaderland, te handhaven." "Als het genoeg is," zei Rowena, die tegenwoordig was, "de eer zijner voorouders te handhaven, door wijs te zijn in raad, en moedig in

de daad,--door de stoutste onder de stouten, en de edelste onder de

edelen te zijn; dan ken ik niemand, behalve zijn vader"-- "Stil, Rowena!--over dit onderwerp alleen, wil ik u niet aanhooren. Maak u gereed voor het feest van den Prins; wij zijn

genoodigd met buitengewone bewijzen van eer en hoffelijkheid,--die de

hooghartige Normandiërs, sedert den noodlottigen slag bij Hastings,

zelden jegens ons geslacht bezigden. Ik zal gaan, al ware het slechts

om de trotsche Normandiërs te toonen, hoe weinig het lot van een zoon,

die de dappersten hunner kan verslaan, den Sakser kan aandoen." "Ik ga niet daarheen," zei Rowena; "en ik bid u neem u in acht, opdat, wat gij moed en standvastigheid noemt, u niet als ongevoeligheid van

hart worde toegerekend." "Blijf dan te huis, ondankbare," antwoordde Cedric; "gij hebt een ongevoelig hart, dat het welzijn van een onderdrukt volk aan eene

ijdele en onverstandige liefde kan opofferen. Ik wil mij bij den

edelen Athelstane vervoegen, en met hem het gastmaal van Jan van

Anjou bijwonen." Hij ging dus naar het feest, waarvan wij de voornaamste gebeurtenissen

hebben vermeld. Zoodra zij het kasteel verlaten hadden, stegen

de Saksische _Thanes_ met hun gevolg te paard en onder de drukte,

die hiermede gepaard ging, viel Cedric's oog voor het eerst op den overlooper Gurth. De edele Sakser had, gelijk wij gezien hebben, in

geen zeer zachte gemoedsstemming het feest verlaten, en het ontbrak hem

slechts aan een voorwendsel, om zijn verdriet op iemand uit te storten.

"De boeien!" riep hij uit, "de boeien!--Oswald!--Hundibert!--Honden en schurken! waarom laat gij den schelm ongeketend?" Gurths makkers bonden hem met een halster, het eerste, wat zij bij

de hand hadden, zonder dat iemand het waagde een woord voor hem in te

brengen. Hij onderwierp zich zonder tegenstand; maar een verwijtenden

blik op zijn meester vestigende, zei hij: "Dat komt er van, dat ik uw vleesch en bloed liever heb dan het mijne." "Te paard en voorwaarts!" zei Cedric.

"Het wordt waarlijk hoog tijd!" zei de edele Athelstane; "want indien wij niet vlug aanrijden, zullen de toebereidselen van den eerwaarden

abt Waltheoff voor een na-avondmaaltijd [20] vergeefs zijn." Onze reizigers maakten echter zoo veel spoed, dat zij St. Withold's klooster bereikten, eer de gevreesde ramp plaats had. De abt, die

zelf uit een oud Saksisch geslacht sproot, ontving den edelen Sakser

met de gulle en kwistige gastvrijheid aan dit volk eigen, die hen

tot laat in den nacht, of liever tot den vroegen morgen ophield,

en zij namen zelfs toen geen afscheid van hun eerwaarden gastheer,

voordat zij nog een prachtig ontbijt met hem gebruikt hadden.

Juist toen de stoet de plaats van het klooster verliet, gebeurde

er iets, dat de Saksers eenigszins verontrustte; want, onder alle

Europeesche volken, waren zij het sterkste gehecht aan een bijgeloovig

vertrouwen op voorteekens; en de meeste trekken van dien aard, die

onder onze volks-oudheden overgebleven zijn, kunnen tot op hun tijd

nagespoord worden; daar de Normandiërs, die een vermengd volk waren, en

reeds in die tijden beter onderricht, vele der vooroordeelen afgelegd

hadden, die hun voorouders uit Scandinavië hadden medegebracht,

en dus ook beweerden, op dergelijke punten groote vrijgeesten te zijn.

In het tegenwoordig geval werd de vrees voor eenig naderend gevaar

ingeboezemd door een eerbiedwaardigen profeet in de gestalte van een

grooten, mageren, zwarten hond, die op zijne achterpooten zittende,

jammerlijk huilde, toen de eerste ruiters de poort uitreden, en

vervolgens met woest geblaf heen en weer sprong, voornemens naar het

scheen het gezelschap te volgen.

"Die muziek behaagt mij niet, vader Cedric," zei Athelstane; want met dezen eeretitel was hij gewoon hem aan te spreken.

"En mij even weinig, oom," zei Wamba, "ik vrees dat wij--" "Naar mijn oordeel," zei Athelstane, op wiens geheugen het goede bier van den abt een aangenamen indruk had gemaakt (want Burton was

reeds beroemd voor dezen drank), "zouden wij beter doen, als wij terugkeerden, en tot den namiddag bij den abt bleven:--men reist

ongelukkig, wanneer men zijn tocht vóór den volgenden maaltijd

voortzet, indien men een monnik, een haas, of een huilenden hond

heeft ontmoet." "Voorwaarts maar!" riep Cedric ongeduldig. "De dag is nu al te kort voor de reis. Wat den hond betreft, ik herken hem voor dien van

den weggeloopen slaaf Gurth, een ondeugende vluchteling, evenals

zijn meester." Dit zeggende, verhief hij zich in de stijgbeugels, en ongeduldig over

het oponthoud, wierp hij zijn spies naar den armen Fangs;--want Fangs

was het, die, zijn meester tot dusver op zijn tocht gevolgd hebbende,

hem hier verloren had, en nu op zijne ruwe manier zijn blijdschap over

zijn bijzijn te kennen gaf. De spies wondde het dier in den schouder

en had het bijna aan den grond genageld. Fangs ontvluchtte huilende de

tegenwoordigheid van den woedenden _Thane_. Gurths hart kromp ineen;

want hij was gevoeliger over dezen voorgenomen moord van zijn getrouwen

makker, dan over de wreede behandeling, die hij zelf ondergaan had. Na

te vergeefs beproefd te hebben zijn hand aan de oogen te brengen,

zei hij tot Wamba, die zoodra hij de slechte luim van zijn meester

ontwaarde, zich voorzichtig bij de achterhoede gevoegd had: "Ik bid u, wees zoo goed en veeg mij de oogen af met de slip van uw mantel;

het stof hindert mij, en deze banden veroorlooven mij niet mij zelven,

op de eene of andere manier, te helpen." Wamba bewees hem den gevraagden dienst, en zij reden eenigen tijd naast

elkander, terwijl Gurth een somber stilzwijgen bewaarde. Eindelijk

kon hij zijn gevoeligheid niet langer onderdrukken.

"Vriend Wamba," zei hij; "onder al degenen, die dwaas genoeg zijn om Cedric te dienen, kent gij alleen de kunst, om hem uw dwaasheid

aangenaam te maken. Ga dus naar hem toe, en zeg hem, dat Gurth hem

niet langer wil dienen, noch uit liefde, noch uit vrees. Hij mag

mij het hoofd afslaan,--hij mag mij laten geeselen,--hij mag mij met

ketenen beladen;--maar, van heden af, zal hij mij nooit kunnen dwingen,

hem te beminnen, of te gehoorzamen. Ga dus naar hem toe, en zeg hem,

dat Gurth, de zoon van Beowolf, zijn dienst verzaakt." "Waarachtig," zei Wamba, "in weerwil van al mijne dwaasheid, zal ik uwe dwaze boodschap niet doen. Cedric heeft nog eene werpspies in

den gordel, en gij weet, hij mist niet altijd het doel!" "Het is mij onverschillig," hernam Gurth, "hoe spoedig hij mij tot zijn doelwit verkiest te maken. Gisteren liet hij Wilfrid, mijn

jongen meester, in zijn bloed liggen. Heden heeft hij gepoogd het

éénige levend wezen, dat mij ooit vriendschap betoonde, voor mijn

aangezicht te dooden. Bij St. Edmond, St. Dunstan, St. Withold,

St. Eduard den Martelaar, en alle Saksische heiligen ter wereld," (want Cedric zwoer nooit bij een heilige, die niet van Saksischen

oorsprong was, en zijn geheele huisgezin volgde zijn voorbeeld):

"ik vergeef het hem nooit!" "Naar het mij toescheen," zei de nar, die dikwijls als vredemaker in de familie handelde, "was het de bedoeling van onzen heer niet, om Fangs te raken, maar alleen om hem te verschrikken. Want, misschien

hebt ge ook opgemerkt, dat hij zich in de stijgbeugels verhief omdat

hij voornemens was over den hond heen te werpen; en dat zou hij ook

gedaan hebben; maar, daar Fangs op hetzelfde oogenblik opsprong,

kreeg hij een schram, die ik met niet meer pik, dan men op een duit

leggen kan, aanneem dadelijk te genezen." "Dacht ik er maar zóó over," zeide Gurth;--"konde ik er slechts zóó over denken;--maar neen;--ik zag dat de spies wèl gemikt was;--ik

hoorde ze door de lucht suizen, met al de vertoornde kwaadwilligheid

van hem, die ze wierp, en ze trilde nadat ze in den grond geboord was,

als uit nijd dat ze haar doel gemist had. Bij het varken, zoo dierbaar

aan St. Anthonius, ik verzaak hem!" De verontwaardigde zwijnenhoeder verviel hierop weder in een norsch

stilzwijgen, dat geene pogingen van den nar hem overhalen konden

te verbreken.

Intusschen spraken Cedric en Athelstane, de aanvoerders van den

stoet, te zamen over den staat van het land, over de oneenigheden

der koninklijke familie, over de veeten en twisten der Normandische

edelen, en over de kans, die de onderdrukte Saksers hadden, om zich van

het Normandische juk te bevrijden, of zich ten minste tot een staat

van aanzien en onafhankelijkheid gedurende de burgeroorlogen, die

waarschijnlijk zouden uitbreken, te verheffen. Bij de behandeling van

dit onderwerp was Cedric vol vuur. De herstelling der onafhankelijkheid

van zijn geslacht was de afgod van zijn hart, waaraan hij gaarne

zijn geheel huiselijk geluk en de belangen van zijn eigen zoon

opgeofferd had. Maar om deze omwenteling ten voordeele van de Britsche

inboorlingen te bewerken, moest men noodzakelijk onderling vereenigd

zijn, en onder één erkend opperhoofd handelen. De noodzakelijkheid om

een opperhoofd uit het Saksische koninklijke huis te kiezen, was niet

slechts in zich zelve duidelijk, maar was tevens als eene plechtige

voorwaarde aangenomen door hen, aan wie Cedric zijn geheime plannen en

zijne hoop had medegedeeld. Athelstane bekleedde ten minste dezen rang:

en ofschoon hij weinig verstandelijke vermogens en talenten bezat,

die hem als aanvoerder aanbevalen, had hij echter een indrukwekkend

uiterlijk, was geen lafaard, aan krijgsoefeningen gewoon, en wel

gezind, naar het scheen, om het oor te leenen aan raadgevers, die

verstandiger waren dan hij zelf. Bovenal, kende men hem als mild en

gastvrij, en men geloofde, dat hij ook zeer goedaardig was. Maar welke

aanspraken Athelstane ook bezat, om als het hoofd van het Saksisch

verbond te worden aangemerkt, waren echter velen dier natie geneigd,

om het recht der Jonkvrouw Rowena boven het zijne te stellen; want zij

stamde van Alfred af; haar vader was een opperhoofd geweest, wegens

wijsheid, moed en zijn edel karakter beroemd, en zijne nagedachtenis

werd door zijne onderdrukte landgenooten zeer vereerd.

Het ware niet moeielijk voor Cedric geweest, indien hij het gewild

had, om zich aan het hoofd eener derde partij te plaatsen, welke

ten minste even geducht was, als ééne der beide anderen. Om tegen

de koninklijke afkomst op te wegen, bezat hij moed, werkzaamheid,

geestkracht, en bovenal een vurige verknochtheid aan de zaak,

waardoor hij den eernaam van "_de Sakser_" verworven had, en wat geboorte betrof, behoefde hij op dat punt voor niemand onder te doen,

dan voor Athelstane en zijne pupil. Deze edele hoedanigheden waren

echter niet door den minsten zweem van baatzucht ontsierd; en, in

plaats van zijne reeds zwakke natie nog meer te verdeelen, door eene

partij voor zichzelven te vormen, was het Cedric's hoofddoel, de reeds bestaande partijen door een huwelijk tusschen Rowena en Athelstane te

vereenigen. Er ontstond eene zwarigheid tegen dit, zijn geliefkoosd

voornemen, in de wederkeerige liefde van zijne pupil en zijn zoon,

en dit was de eerste aanleiding tot de verbanning van Wilfrid uit

het vaderlijke huis geweest.

Dezen gestrengen maatregel had Cedric genomen in de hoop, dat,

gedurende Wilfrids afwezigheid, Rowena hare genegenheid zou

vergeten; maar in deze hoop werd hij bedrogen, eene teleurstelling,

die gedeeltelijk kon worden toegeschreven aan de wijze, waarop het

meisje was opgevoed. Cedric, voor wien de naam van Alfred die eener

godheid was, had de eenig overblijvende spruit van dien grooten vorst

met een vereering behandeld, welke in die dagen nauwelijks aan eene

erkende prinses betoond werd. Rowena's wil was, in bijna alle gevallen, een wet bij hem in huis geweest; en Cedric zelf, alsof hij besloten

had, dat hare oppermacht, ten minste in dien kleinen kring, volkomen

erkend zou worden, scheen er trotsch op te zijn, als de eerste harer

onderdanen op te treden. Rowena, dus niet alleen aan een vrijen wil,

maar ook aan een willekeurig gezag gewend, was door hare vroegere

opvoeding geneigd iedere poging te weêrstaan, om hare neiging tegen

te werken, of om tegen haren zin over hare hand te beschikken; en

scheen besloten hare onafhankelijkheid te handhaven in een geval,

waarin zelfs vrouwen, die aan gehoorzaamheid en onderwerping gewoon

zijn, aan voogden en ouders zoo dikwerf hun gezag betwisten. Zij kwam

rond voor de gevoelens uit, die ze zoo vurig koesterde, en Cedric,

die zich niet kon vrij maken van zijn gewone inschikkelijkheid jegens

haar, was verlegen, hoe hij zijn invloed als voogd zou doen gelden.

Het was te vergeefs, dat hij beproefde haar te overreden door het

vooruitzicht op een toekomstigen troon. Rowena, die veel gezond

verstand bezat, beschouwde zijn plan noch als mogelijk, noch als

wenschelijk, voor zoover ze er in betrokken was, al had het overigens

ook tot stand kunnen gebracht worden. Zonder te trachten hare erkende

liefde tot Wilfrid van Ivanhoe te verbergen, verklaarde zij, dat, al

bleef haar beminde ridder van haar gescheiden, ze liever toevlucht

in een klooster wilde nemen, dan een troon met Athelstane deelen,

dien ze altijd veracht had, en nu oprecht begon te haten, wegens het

verdriet, dat ze om zijnentwille moest uitstaan.

In weerwil van dit alles volhardde Cedric, die geen hoog denkbeeld

van vrouwelijke standvastigheid koesterde, in het beproeven van

alle middelen, om het voorgenomen huwelijk, waardoor hij begreep

een gewichtigen dienst aan de zaak der Saksers te doen, tot stand

te brengen. De plotselinge, avontuurlijke verschijning van zijn

zoon in het strijdperk te Ashby, had hij terecht beschouwd, als

bijna den doodsteek voor zijne hoop. Zijn vaderlijke liefde had,

wel is waar, voor één oogenblik de overhand gekregen op hoogmoed

en vaderlandsliefde; maar beiden waren nu weder ontwaakt, en hij was

voornemens eene beslissende poging tot de verbintenis van Athelstane en

Rowena te doen, en tegelijk alle andere maatregelen te bevorderen, die

noodzakelijk schenen, om de Saksische onafhankelijkheid te herstellen.

Over dit laatste onderwerp sprak hij nu met Athelstane, van

tijd tot tijd, even als Hotspur, het bejammerende, dat "zulk een schotel vol water en melk" tot zulk een eervol werk moest gebezigd worden.

Athelstane was, wel is waar, ijdel genoeg, en liet gaarne

zijne ooren streelen met verhalen van zijne hooge afkomst, en van

zijn erfelijk recht op hulde en oppermacht. Maar zijne kleingeestige

ijdelheid was voldaan, indien hij deze hulde van zijne onmiddellijke

onderhoorigen en van de Saksers, die hem naderden, ontving. Al had

hij ook den moed om het gevaar te trotseeren, zoo vreesde hij toch de

moeite, om het te gaan opzoeken; en terwijl hij de algemeene stellingen

van Cedric, omtrent de aanspraken der Saksers op onafhankelijkheid,

toestemde, en nog meer overtuigd was van zijn eigen recht om hen

te beheerschen, in geval ze deze onafhankelijkheid verwierven,

bleef hij toch altijd, wanneer men over de middelen beraadslaagde

om deze eischen te handhaven, "Athelstane de Besluitelooze,"--traag, aarzelend, dralend en weifelachtig. De vurige en driftige vermaningen

van Cedric hadden even weinig uitwerking op zijn ongevoelig karakter,

als gloeiende kogels, die in het water vallende, een weinig gedruisch

en rook voortbrengen, en oogenblikkelijk uitgebluscht worden.

Toen Cedric deze taak,--die veel op het aansporen van een vermoeid

ros, of het smeden van koud ijzer geleek,--liet varen, en zich tot

zijn pupil Rowena wendde, vond hij weinig meer voldoening in het

onderhoud met haar; want, daar zijne tegenwoordigheid het gesprek

afbrak tusschen de Jonkvrouw en haar vertrouwde over de dapperheid en

het lot van Wilfrid, liet Elgitha niet na, hare meesteres en zich zelve

te wreken, door over het bezwijken van Athelstane in het strijdperk

te spreken, het onaangenaamste onderwerp, dat Cedric's ooren treffen kon. Voor dezen koppigen Sakser werd dus de reis op alle mogelijke

wijze verbitterd; zoodat hij, meer dan eens, inwendig het toernooi,

hem, die het ingesteld had, en zijne eigene dwaasheid, dat hij er

heen gegaan was, verwenschte.

Tegen den middag hielden de reizigers, op voorstel van Athelstane,

bij een bron, in den lommer van het woud stil, om hunne paarden

te laten rusten, en om zelve eenige ververschingen te gebruiken,

waarmede de gastvrije abt een muilezel beladen had. Hun maaltijd

duurde vrij lang, en deze verschillende oponthouden maakten het hun

onmogelijk, Rotherwood te bereiken, zonder den geheelen nacht door te

reizen;--eene omstandigheid, die hen aanspoorde om hun weg schielijker,

dan tot dusver, voort te zetten.


ACHTTIENDE HOOFDSTUK ΔΈΚΑΤΟ ΌΓΔΟΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ

Nu slingert onze tocht door diepe kloof en dalen,

Waar reeën dartelend' bij haar schuwe moeders dwalen, De hooge en statige eik zijn takken overhangt,

Wiens breed gevormde kruin het daglicht ondervangt.

Kom haastig, haastig voort: 't zijn liefelijke wegen Zoo lang de lieve zon is op haar troon gestegen;

Maar minder aangenaam en veilig, als de maan

Haar twijfelachtig licht werpt door de donkre blaân.

Het Woud van Ettrick.

Toen Cedric de Sakser zijn zoon bewusteloos in het strijdperk

te Ashby zag nedervallen, was zijn eerste natuurlijke opwelling,

hem der oppassing en zorg zijner bedienden aan te bevelen; maar de

woorden bleven hem in de keel. Hij kon er niet toe besluiten, om in

tegenwoordigheid van zulk gezelschap, zijn zoon, dien hij verstooten

en onterfd had, weder aan te nemen. Echter beval hij Oswald hem in

het oog te houden en zond den schenker met twee zijner lijfeigenen

om Ivanhoe naar Ashby te brengen, zoodra de menigte verstrooid zou

zijn.

Maar iemand anders was Oswald in deze zorg voor geweest. De

menigte ging wel uiteen; maar de ridder was nergens te zien.

Te vergeefs zocht Cedric's schenker naar zijn jongen meester:--hij zag de bebloede plek, waar hij kort te voren was nedergezonken, maar

hij zelf was niet meer te vinden; het was alsof men hem door tooverij

had weggevoerd. Misschien zou Oswald zoo iets verondersteld hebben

(want de Saksers waren zeer bijgeloovig), om Ivanhoe's verdwijning te verklaren, ware niet plotseling zijn oog gevallen op iemand, in de

kleeding van een schildknaap, in wien hij weldra zijn dienstmakker

Gurth herkende. Vol zorg over het lot van zijn meester, en wanhopig

over zijne plotselinge verdwijning, zocht hem de vermomde zwijnenhoeder

overal, en had dus de geheimhouding van zijne rol, waaraan zijn eigene

veiligheid afhing, uit het oog verloren. Oswald achtte het zijn

plicht Gurth in verzekerde bewaring te nemen, als een vluchteling,

over wiens lot zijn meester beslissen moest.

Zijne nasporingen aangaande Ivanhoe's lot vervolgende, kon de schenker geen ander bericht dienaangaande van de omstanders verkrijgen, dan

dat de ridder door zekere welgekleede bedienden zorgvuldig opgenomen,

op een draagbaar geplaatst, die aan eene dame onder de toeschouwers

toebehoorde, en oogenblikkelijk uit het gedrang weggevoerd was. Na deze

opheldering ontvangen te hebben, besloot Oswald tot zijn meester terug

te keeren, om hem zelf verdere nasporingen te laten doen, terwijl

hij Gurth, dien hij als overlooper uit Cedric's dienst beschouwde, medevoerde.

De Sakser was in grooten angst over het lot van zijn zoon geweest;

want de natuur had hare rechten, in weerwil van het stoïcisme,

hetwelk die verloochenen wilde, gehandhaafd. Maar nauwelijks had hij

vernomen dat Ivanhoe in goede handen was,--en waarschijnlijk in die

van vrienden,--of de vaderlijke angst, door het onzekere van zijn

lot opgewekt, week voor het gevoel van beleedigden hoogmoed, en voor

de herinnering aan hetgeen hij Wilfrids kinderlijke ongehoorzaamheid

noemde. "Men late hem aan zijn lot over," zei hij; "mogen diegenen zijne wonden genezen, voor wie hij ze ontvangen heeft. Hij is beter

geschikt, om de dwaasheden der Normandische ridderschap na te volgen,

dan om den roem en de eer zijner Saksische voorouders met het zwaard

en den knots, de goede oude wapens van zijn vaderland, te handhaven." "Als het genoeg is," zei Rowena, die tegenwoordig was, "de eer zijner voorouders te handhaven, door wijs te zijn in raad, en moedig in

de daad,--door de stoutste onder de stouten, en de edelste onder de

edelen te zijn; dan ken ik niemand, behalve zijn vader"-- "Stil, Rowena!--over dit onderwerp alleen, wil ik u niet aanhooren. Maak u gereed voor het feest van den Prins; wij zijn

genoodigd met buitengewone bewijzen van eer en hoffelijkheid,--die de

hooghartige Normandiërs, sedert den noodlottigen slag bij Hastings,

zelden jegens ons geslacht bezigden. Ik zal gaan, al ware het slechts

om de trotsche Normandiërs te toonen, hoe weinig het lot van een zoon,

die de dappersten hunner kan verslaan, den Sakser kan aandoen." "Ik ga niet daarheen," zei Rowena; "en ik bid u neem u in acht, opdat, wat gij moed en standvastigheid noemt, u niet als ongevoeligheid van

hart worde toegerekend." "Blijf dan te huis, ondankbare," antwoordde Cedric; "gij hebt een ongevoelig hart, dat het welzijn van een onderdrukt volk aan eene

ijdele en onverstandige liefde kan opofferen. Ik wil mij bij den

edelen Athelstane vervoegen, en met hem het gastmaal van Jan van

Anjou bijwonen." Hij ging dus naar het feest, waarvan wij de voornaamste gebeurtenissen

hebben vermeld. Zoodra zij het kasteel verlaten hadden, stegen

de Saksische _Thanes_ met hun gevolg te paard en onder de drukte,

die hiermede gepaard ging, viel Cedric's oog voor het eerst op den overlooper Gurth. De edele Sakser had, gelijk wij gezien hebben, in

geen zeer zachte gemoedsstemming het feest verlaten, en het ontbrak hem

slechts aan een voorwendsel, om zijn verdriet op iemand uit te storten.

"De boeien!" riep hij uit, "de boeien!--Oswald!--Hundibert!--Honden en schurken! waarom laat gij den schelm ongeketend?" Gurths makkers bonden hem met een halster, het eerste, wat zij bij

de hand hadden, zonder dat iemand het waagde een woord voor hem in te

brengen. Hij onderwierp zich zonder tegenstand; maar een verwijtenden

blik op zijn meester vestigende, zei hij: "Dat komt er van, dat ik uw vleesch en bloed liever heb dan het mijne." "Te paard en voorwaarts!" zei Cedric.

"Het wordt waarlijk hoog tijd!" zei de edele Athelstane; "want indien wij niet vlug aanrijden, zullen de toebereidselen van den eerwaarden

abt Waltheoff voor een na-avondmaaltijd [20] vergeefs zijn." Onze reizigers maakten echter zoo veel spoed, dat zij St. Withold's klooster bereikten, eer de gevreesde ramp plaats had. De abt, die

zelf uit een oud Saksisch geslacht sproot, ontving den edelen Sakser

met de gulle en kwistige gastvrijheid aan dit volk eigen, die hen

tot laat in den nacht, of liever tot den vroegen morgen ophield,

en zij namen zelfs toen geen afscheid van hun eerwaarden gastheer,

voordat zij nog een prachtig ontbijt met hem gebruikt hadden.

Juist toen de stoet de plaats van het klooster verliet, gebeurde

er iets, dat de Saksers eenigszins verontrustte; want, onder alle

Europeesche volken, waren zij het sterkste gehecht aan een bijgeloovig

vertrouwen op voorteekens; en de meeste trekken van dien aard, die

onder onze volks-oudheden overgebleven zijn, kunnen tot op hun tijd

nagespoord worden; daar de Normandiërs, die een vermengd volk waren, en

reeds in die tijden beter onderricht, vele der vooroordeelen afgelegd

hadden, die hun voorouders uit Scandinavië hadden medegebracht,

en dus ook beweerden, op dergelijke punten groote vrijgeesten te zijn.

In het tegenwoordig geval werd de vrees voor eenig naderend gevaar

ingeboezemd door een eerbiedwaardigen profeet in de gestalte van een

grooten, mageren, zwarten hond, die op zijne achterpooten zittende,

jammerlijk huilde, toen de eerste ruiters de poort uitreden, en

vervolgens met woest geblaf heen en weer sprong, voornemens naar het

scheen het gezelschap te volgen.

"Die muziek behaagt mij niet, vader Cedric," zei Athelstane; want met dezen eeretitel was hij gewoon hem aan te spreken.

"En mij even weinig, oom," zei Wamba, "ik vrees dat wij--" "Naar mijn oordeel," zei Athelstane, op wiens geheugen het goede bier van den abt een aangenamen indruk had gemaakt (want Burton was

reeds beroemd voor dezen drank), "zouden wij beter doen, als wij terugkeerden, en tot den namiddag bij den abt bleven:--men reist

ongelukkig, wanneer men zijn tocht vóór den volgenden maaltijd

voortzet, indien men een monnik, een haas, of een huilenden hond

heeft ontmoet." "Voorwaarts maar!" riep Cedric ongeduldig. "De dag is nu al te kort voor de reis. Wat den hond betreft, ik herken hem voor dien van

den weggeloopen slaaf Gurth, een ondeugende vluchteling, evenals

zijn meester." Dit zeggende, verhief hij zich in de stijgbeugels, en ongeduldig over

het oponthoud, wierp hij zijn spies naar den armen Fangs;--want Fangs

was het, die, zijn meester tot dusver op zijn tocht gevolgd hebbende,

hem hier verloren had, en nu op zijne ruwe manier zijn blijdschap over

zijn bijzijn te kennen gaf. De spies wondde het dier in den schouder

en had het bijna aan den grond genageld. Fangs ontvluchtte huilende de

tegenwoordigheid van den woedenden _Thane_. Gurths hart kromp ineen;

want hij was gevoeliger over dezen voorgenomen moord van zijn getrouwen

makker, dan over de wreede behandeling, die hij zelf ondergaan had. Na

te vergeefs beproefd te hebben zijn hand aan de oogen te brengen,

zei hij tot Wamba, die zoodra hij de slechte luim van zijn meester

ontwaarde, zich voorzichtig bij de achterhoede gevoegd had: "Ik bid u, wees zoo goed en veeg mij de oogen af met de slip van uw mantel;

het stof hindert mij, en deze banden veroorlooven mij niet mij zelven,

op de eene of andere manier, te helpen." Wamba bewees hem den gevraagden dienst, en zij reden eenigen tijd naast

elkander, terwijl Gurth een somber stilzwijgen bewaarde. Eindelijk

kon hij zijn gevoeligheid niet langer onderdrukken.

"Vriend Wamba," zei hij; "onder al degenen, die dwaas genoeg zijn om Cedric te dienen, kent gij alleen de kunst, om hem uw dwaasheid

aangenaam te maken. Ga dus naar hem toe, en zeg hem, dat Gurth hem

niet langer wil dienen, noch uit liefde, noch uit vrees. Hij mag

mij het hoofd afslaan,--hij mag mij laten geeselen,--hij mag mij met

ketenen beladen;--maar, van heden af, zal hij mij nooit kunnen dwingen,

hem te beminnen, of te gehoorzamen. Ga dus naar hem toe, en zeg hem,

dat Gurth, de zoon van Beowolf, zijn dienst verzaakt." "Waarachtig," zei Wamba, "in weerwil van al mijne dwaasheid, zal ik uwe dwaze boodschap niet doen. Cedric heeft nog eene werpspies in

den gordel, en gij weet, hij mist niet altijd het doel!" "Het is mij onverschillig," hernam Gurth, "hoe spoedig hij mij tot zijn doelwit verkiest te maken. Gisteren liet hij Wilfrid, mijn

jongen meester, in zijn bloed liggen. Heden heeft hij gepoogd het

éénige levend wezen, dat mij ooit vriendschap betoonde, voor mijn

aangezicht te dooden. Bij St. Edmond, St. Dunstan, St. Withold,

St. Eduard den Martelaar, en alle Saksische heiligen ter wereld," (want Cedric zwoer nooit bij een heilige, die niet van Saksischen

oorsprong was, en zijn geheele huisgezin volgde zijn voorbeeld):

"ik vergeef het hem nooit!" "Naar het mij toescheen," zei de nar, die dikwijls als vredemaker in de familie handelde, "was het de bedoeling van onzen heer niet, om Fangs te raken, maar alleen om hem te verschrikken. Want, misschien

hebt ge ook opgemerkt, dat hij zich in de stijgbeugels verhief omdat

hij voornemens was over den hond heen te werpen; en dat zou hij ook

gedaan hebben; maar, daar Fangs op hetzelfde oogenblik opsprong,

kreeg hij een schram, die ik met niet meer pik, dan men op een duit

leggen kan, aanneem dadelijk te genezen." "Dacht ik er maar zóó over," zeide Gurth;--"konde ik er slechts zóó over denken;--maar neen;--ik zag dat de spies wèl gemikt was;--ik

hoorde ze door de lucht suizen, met al de vertoornde kwaadwilligheid

van hem, die ze wierp, en ze trilde nadat ze in den grond geboord was,

als uit nijd dat ze haar doel gemist had. Bij het varken, zoo dierbaar

aan St. Anthonius, ik verzaak hem!" De verontwaardigde zwijnenhoeder verviel hierop weder in een norsch

stilzwijgen, dat geene pogingen van den nar hem overhalen konden

te verbreken.

Intusschen spraken Cedric en Athelstane, de aanvoerders van den

stoet, te zamen over den staat van het land, over de oneenigheden

der koninklijke familie, over de veeten en twisten der Normandische

edelen, en over de kans, die de onderdrukte Saksers hadden, om zich van

het Normandische juk te bevrijden, of zich ten minste tot een staat

van aanzien en onafhankelijkheid gedurende de burgeroorlogen, die

waarschijnlijk zouden uitbreken, te verheffen. Bij de behandeling van

dit onderwerp was Cedric vol vuur. De herstelling der onafhankelijkheid

van zijn geslacht was de afgod van zijn hart, waaraan hij gaarne

zijn geheel huiselijk geluk en de belangen van zijn eigen zoon

opgeofferd had. Maar om deze omwenteling ten voordeele van de Britsche

inboorlingen te bewerken, moest men noodzakelijk onderling vereenigd

zijn, en onder één erkend opperhoofd handelen. De noodzakelijkheid om

een opperhoofd uit het Saksische koninklijke huis te kiezen, was niet

slechts in zich zelve duidelijk, maar was tevens als eene plechtige

voorwaarde aangenomen door hen, aan wie Cedric zijn geheime plannen en

zijne hoop had medegedeeld. Athelstane bekleedde ten minste dezen rang:

en ofschoon hij weinig verstandelijke vermogens en talenten bezat,

die hem als aanvoerder aanbevalen, had hij echter een indrukwekkend

uiterlijk, was geen lafaard, aan krijgsoefeningen gewoon, en wel

gezind, naar het scheen, om het oor te leenen aan raadgevers, die

verstandiger waren dan hij zelf. Bovenal, kende men hem als mild en

gastvrij, en men geloofde, dat hij ook zeer goedaardig was. Maar welke

aanspraken Athelstane ook bezat, om als het hoofd van het Saksisch

verbond te worden aangemerkt, waren echter velen dier natie geneigd,

om het recht der Jonkvrouw Rowena boven het zijne te stellen; want zij

stamde van Alfred af; haar vader was een opperhoofd geweest, wegens

wijsheid, moed en zijn edel karakter beroemd, en zijne nagedachtenis

werd door zijne onderdrukte landgenooten zeer vereerd.

Het ware niet moeielijk voor Cedric geweest, indien hij het gewild

had, om zich aan het hoofd eener derde partij te plaatsen, welke

ten minste even geducht was, als ééne der beide anderen. Om tegen

de koninklijke afkomst op te wegen, bezat hij moed, werkzaamheid,

geestkracht, en bovenal een vurige verknochtheid aan de zaak,

waardoor hij den eernaam van "_de Sakser_" verworven had, en wat geboorte betrof, behoefde hij op dat punt voor niemand onder te doen,

dan voor Athelstane en zijne pupil. Deze edele hoedanigheden waren

echter niet door den minsten zweem van baatzucht ontsierd; en, in

plaats van zijne reeds zwakke natie nog meer te verdeelen, door eene

partij voor zichzelven te vormen, was het Cedric's hoofddoel, de reeds bestaande partijen door een huwelijk tusschen Rowena en Athelstane te

vereenigen. Er ontstond eene zwarigheid tegen dit, zijn geliefkoosd

voornemen, in de wederkeerige liefde van zijne pupil en zijn zoon,

en dit was de eerste aanleiding tot de verbanning van Wilfrid uit

het vaderlijke huis geweest.

Dezen gestrengen maatregel had Cedric genomen in de hoop, dat,

gedurende Wilfrids afwezigheid, Rowena hare genegenheid zou

vergeten; maar in deze hoop werd hij bedrogen, eene teleurstelling,

die gedeeltelijk kon worden toegeschreven aan de wijze, waarop het

meisje was opgevoed. Cedric, voor wien de naam van Alfred die eener

godheid was, had de eenig overblijvende spruit van dien grooten vorst

met een vereering behandeld, welke in die dagen nauwelijks aan eene

erkende prinses betoond werd. Rowena's wil was, in bijna alle gevallen, een wet bij hem in huis geweest; en Cedric zelf, alsof hij besloten

had, dat hare oppermacht, ten minste in dien kleinen kring, volkomen

erkend zou worden, scheen er trotsch op te zijn, als de eerste harer

onderdanen op te treden. Rowena, dus niet alleen aan een vrijen wil,

maar ook aan een willekeurig gezag gewend, was door hare vroegere

opvoeding geneigd iedere poging te weêrstaan, om hare neiging tegen

te werken, of om tegen haren zin over hare hand te beschikken; en

scheen besloten hare onafhankelijkheid te handhaven in een geval,

waarin zelfs vrouwen, die aan gehoorzaamheid en onderwerping gewoon

zijn, aan voogden en ouders zoo dikwerf hun gezag betwisten. Zij kwam

rond voor de gevoelens uit, die ze zoo vurig koesterde, en Cedric,

die zich niet kon vrij maken van zijn gewone inschikkelijkheid jegens

haar, was verlegen, hoe hij zijn invloed als voogd zou doen gelden.

Het was te vergeefs, dat hij beproefde haar te overreden door het

vooruitzicht op een toekomstigen troon. Rowena, die veel gezond

verstand bezat, beschouwde zijn plan noch als mogelijk, noch als

wenschelijk, voor zoover ze er in betrokken was, al had het overigens

ook tot stand kunnen gebracht worden. Zonder te trachten hare erkende

liefde tot Wilfrid van Ivanhoe te verbergen, verklaarde zij, dat, al

bleef haar beminde ridder van haar gescheiden, ze liever toevlucht

in een klooster wilde nemen, dan een troon met Athelstane deelen,

dien ze altijd veracht had, en nu oprecht begon te haten, wegens het

verdriet, dat ze om zijnentwille moest uitstaan.

In weerwil van dit alles volhardde Cedric, die geen hoog denkbeeld

van vrouwelijke standvastigheid koesterde, in het beproeven van

alle middelen, om het voorgenomen huwelijk, waardoor hij begreep

een gewichtigen dienst aan de zaak der Saksers te doen, tot stand

te brengen. De plotselinge, avontuurlijke verschijning van zijn

zoon in het strijdperk te Ashby, had hij terecht beschouwd, als

bijna den doodsteek voor zijne hoop. Zijn vaderlijke liefde had,

wel is waar, voor één oogenblik de overhand gekregen op hoogmoed

en vaderlandsliefde; maar beiden waren nu weder ontwaakt, en hij was

voornemens eene beslissende poging tot de verbintenis van Athelstane en

Rowena te doen, en tegelijk alle andere maatregelen te bevorderen, die

noodzakelijk schenen, om de Saksische onafhankelijkheid te herstellen.

Over dit laatste onderwerp sprak hij nu met Athelstane, van

tijd tot tijd, even als Hotspur, het bejammerende, dat "zulk een schotel vol water en melk" tot zulk een eervol werk moest gebezigd worden.

Athelstane was, wel is waar, ijdel genoeg, en liet gaarne

zijne ooren streelen met verhalen van zijne hooge afkomst, en van

zijn erfelijk recht op hulde en oppermacht. Maar zijne kleingeestige

ijdelheid was voldaan, indien hij deze hulde van zijne onmiddellijke

onderhoorigen en van de Saksers, die hem naderden, ontving. Al had

hij ook den moed om het gevaar te trotseeren, zoo vreesde hij toch de

moeite, om het te gaan opzoeken; en terwijl hij de algemeene stellingen

van Cedric, omtrent de aanspraken der Saksers op onafhankelijkheid,

toestemde, en nog meer overtuigd was van zijn eigen recht om hen

te beheerschen, in geval ze deze onafhankelijkheid verwierven,

bleef hij toch altijd, wanneer men over de middelen beraadslaagde

om deze eischen te handhaven, "Athelstane de Besluitelooze,"--traag, aarzelend, dralend en weifelachtig. De vurige en driftige vermaningen

van Cedric hadden even weinig uitwerking op zijn ongevoelig karakter,

als gloeiende kogels, die in het water vallende, een weinig gedruisch

en rook voortbrengen, en oogenblikkelijk uitgebluscht worden.

Toen Cedric deze taak,--die veel op het aansporen van een vermoeid

ros, of het smeden van koud ijzer geleek,--liet varen, en zich tot

zijn pupil Rowena wendde, vond hij weinig meer voldoening in het

onderhoud met haar; want, daar zijne tegenwoordigheid het gesprek

afbrak tusschen de Jonkvrouw en haar vertrouwde over de dapperheid en

het lot van Wilfrid, liet Elgitha niet na, hare meesteres en zich zelve

te wreken, door over het bezwijken van Athelstane in het strijdperk

te spreken, het onaangenaamste onderwerp, dat Cedric's ooren treffen kon. Voor dezen koppigen Sakser werd dus de reis op alle mogelijke

wijze verbitterd; zoodat hij, meer dan eens, inwendig het toernooi,

hem, die het ingesteld had, en zijne eigene dwaasheid, dat hij er

heen gegaan was, verwenschte.

Tegen den middag hielden de reizigers, op voorstel van Athelstane,

bij een bron, in den lommer van het woud stil, om hunne paarden

te laten rusten, en om zelve eenige ververschingen te gebruiken,

waarmede de gastvrije abt een muilezel beladen had. Hun maaltijd

duurde vrij lang, en deze verschillende oponthouden maakten het hun

onmogelijk, Rotherwood te bereiken, zonder den geheelen nacht door te

reizen;--eene omstandigheid, die hen aanspoorde om hun weg schielijker,

dan tot dusver, voort te zetten.