ZESDE HOOFDSTUK - 2
"Eerder had ik kunnen droomen," zeide Wamba, die op dit oogenblik
binnentrad, "dat hij zich met een zijde spek zou wegpakken."
"Wel," zeide Gurth, zijn hoofd weder op het houten blok leggende,
dat hem tot kussen diende, "Jood en Heiden moeten wachten, totdat de
groote poort opengaat--wij laten geene gasten op zulke ongeschikte
uren steelsgewijs vertrekken."
"En toch," hervatte de pelgrim op gebiedenden toon, "zult gij mij,
denk ik, deze gunst niet weigeren."
Bij deze woorden boog hij zich over het bed van den liggenden
zwijnenhoeder, en fluisterde hem iets in de Saksische taal in het
oor.
Gurth vloog op als betooverd. De pelgrim gaf hem een wenk met
den vinger, voorzichtig te zijn, en voegde er bij: "Gurth, pas op, gij
placht vroeger voorzichtig te wezen.--Ik herhaal, doe het achterpoortje
open--weldra zult gij meer vernemen!"
Gurth gehoorzaamde met de meeste gedienstigheid, terwijl Wamba en de
Jood volgden, beiden even verbaasd over de plotselinge verandering
in het gedrag van den zwijnenhoeder.
"Mijn muilezel, mijn muilezel!" riep de Jood, zoodra ze buiten stonden.
"Haal hem zijn muilezel," zei de pelgrim, "en, hoor--bezorg mij
er ook één,--zoodat ik hem gezelschap houden kan tot hij uit deze
streken is. Ik zal het dier aan iemand uit Cedric's gevolg te Ashby
teruggeven. En gij"--het overige fluisterde hij Gurth in het oor.
"Dadelijk, dadelijk,--het zal geschieden!" antwoordde Gurth, en
vertrok onmiddellijk om den last te volbrengen.
"Ik wenschte wel te weten," zeide Wamba, toen zijn makker vertrokken
was, "wat gij, pelgrims, in het Heilige Land leert?"
"Onze gebeden opzeggen, nar," antwoordde de pelgrim, "onze zonden
betreuren, en onze lichamen kastijden door vasten, waken en lange
gebeden."
"En nog iets daarenboven," hernam de nar; "want hoe zouden boete en
gebed Gurth er toe kunnen bewegen, u eene beleefdheid te bewijzen;
of vasten en waken hem overhalen u een muilezel te leenen?--Gij
hadt even goed zijn zwarten, geliefkoosden beer van uw waken en
uw boetedoeningen kunnen vertellen, en gij zoudt een even beleefd
antwoord gekregen hebben."
"Loop, loop;" zei de pelgrim; "gij zijt maar een Saksische nar."
"Gij hebt gelijk," hervatte de nar; "het zou mijn geluk zijn als ik
een geboren Normandiër was, waarvoor ik u houd, en het zou weinig
schelen of ik werd een wijs man."
Intusschen verscheen Gurth met de muilezels aan de overzijde van de
gracht. De reizigers gingen die over door middel van een ophaalbrug van
slechts twee planken, wier breedte overeenkwam met die der achterpoort
en een opening in de buitenste palissade, welke toegang tot het bosch
verschafte. Nauwelijks hadden zij de muilezels bereikt, of de Jood
bevestigde met haastige en bevende handen achter op den zadel een
kleinen zak van blauw laken, dien hij onder den mantel uithaalde, en
die, zoo als hij bromde: "Kleeren, niets dan kleeren!" bevatte. Daarna
het dier met meer vlugheid en haast bestijgende, dan men van iemand
van zijn jaren zou verwacht hebben, verloor hij geen tijd, met de
slippen van zijn reismantel zóó te schikken, dat zij den last, welken
hij dus _en croupe_ met zich voerde, geheel en al bedekten.
De pelgrim steeg bedaarder op, en stak Gurth de hand tot afscheid toe,
welke hij met den grootsten eerbied kuste. De zwijnenhoeder staarde
de reizigers na, tot zij onder de boomen van het bosch verdwenen,
toen hij, door Wamba's stem, uit zijn gepeins opgewekt werd. "Weet
gij wel," zeide hij, "vriend Gurth, dat gij heden morgen bijzonder
beleefd en buitengemeen vroom zijt?--Ik wenschte, dat ik een deftige
Prior of barrevoetsche pelgrim ware, om gebruik te kunnen maken van
zulk een ongewonen ijver en beleefdheid;--zeker, ik zou mij met een
handkus niet tevreden stellen."
"Gij zijt toch zoo geheel gek niet, Wamba," antwoordde Gurth; "gij
oordeelt naar den schijn, wat de wijste van ons ook doet.--Maar het
is tijd naar onze bezigheden om te zien."
Dit zeggende, ging hij met den nar naar huis.
Intusschen vervolgden de reizigers hun weg met een haast, die een
gevolg was van de buitengemeene vrees van den Jood; menschen van zijn
jaren houden anders zelden veel van snelle beweging. De pelgrim,
wien ieder pad en uitweg van het bosch bekend schenen, geleidde
hem langs de afgelegenste wegen, en verwekte meer dan eens opnieuw
den achterdocht bij den Israëliet, dat hij hem in de eene of andere
hinderlaag van zijn vijanden wilde voeren.
Zijne vrees was ook inderdaad te verontschuldigen, want, den
vliegenden visch misschien uitgezonderd, was er geen geslacht op
aarde, in de lucht, of in het water, dat zoo het voorwerp bleef van
een onophoudelijke, algemeene en rustelooze vervolging, als de Joden,
in dit tijdvak. Onder de geringste en onredelijkste voorwendsels,
zoowel als op de meest ongerijmde en ongegronde beschuldigingen, werden
hunne personen en goederen bij iedere gelegenheid, der openlijke
woede prijs gegeven; want Normandiërs, Saksers, Denen en Britten,
hoezeer zij elkander onderling haatten, schenen er om te strijden,
wie met de meeste verachting op dit volk zou neerzien, dat het een
punt van godsdienst was, te haten, te onderdrukken, te verachten, te
plunderen en te vervolgen. De koningen van den Normandischen stam en de
onafhankelijke edelen, die hun voorbeeld in alle daden van dwingelandij
volgden, kwelden dit verdrukte volk op een meer geregelde, overlegde en
baatzuchtige wijze. Het is een wèlbekende geschiedenis van Koning Jan,
dat hij een rijken Jood in een der koninklijke kasteelen opsloot, en
hem alle dagen een tand liet uittrekken, totdat toen de kinnebakken van
den ongelukkigen Jood half ledig waren, hij er in toestemde, een groote
som te betalen, die de dwingeland van hem wilde afpersen. Het weinige
gereede geld, dat in het land was, bevond zich hoofdzakelijk in handen
van dit vervolgde volk, en de adel aarzelde niet het voorbeeld van den
Vorst te volgen, om het door allerlei onderdrukkingen en zelfs door
lichamelijke folteringen in zijn bezit te krijgen. Maar de volhardende
moed, door de hoop op winst ingegeven, spoorde de Joden aan, om de
veelvuldige kwellingen, waaraan zij blootgesteld waren, te verduren,
om de ontzaglijke schatten, die zij in een van natuur zoo rijk land als
Engeland, konden bijeen verzamelen. In weerwil van alle hinderpalen,
en zelfs van een hof van taxatie, de Joden-schatkamer genoemd,
alleen opgericht met oogmerk om hen te plunderen en te verdrukken,
stapelden de Joden onmetelijke sommen op, welke zij van de eene hand
in de andere lieten gaan door wisselbrieven, eene uitvinding, welke,
naar men zegt, de koophandel hun te danken heeft, en die hen in staat
stelde, hun rijkdommen van land tot land over te brengen; zoodat,
wanneer zij op de ééne plaats door de onderdrukking bedreigd werden,
zij hun schatten op een andere in veiligheid konden bergen.
De hardnekkigheid en gierigheid der Joden dus, in tegenoverstelling
van de dweepzucht en de dwingelandij van hen, onder wie zij leefden,
schenen, zoo te zeggen, te vermeerderen in evenredigheid met de
vervolging, waaraan zij blootgesteld werden; en terwijl de ontzaglijke
rijkdom, welken zij gewoonlijk in den handel verwierven, hen dikwijls
in gevaar bracht, werd die op andere tijden gebruikt, om hun invloed
uit te breiden, en hun een zekere mate van bescherming te bezorgen. Op
dezen voet leefden zij, en hun karakter, hiernaar gewijzigd, was
waakzaam, achterdochtig en vreesachtig--maar ook hardnekkig, slim en
behendig in het vermijden der gevaren, waaraan zij blootgesteld waren.
Nadat de reizigers door verscheidene zijpaden met de grootste
snelheid voortgereden waren, brak de pelgrim eindelijk het stilzwijgen
af. "Die groote vervallen eik," zeide hij, "maakt de grenspaal uit
van hetgeen Front-de-Boeuf zijn gebied noemt;--wij zijn verre van
dat van Malvoisin. Er is nu geen vervolging meer te duchten."
"Mogen de wielen van hun wagens afvallen," zei de Jood, "zooals die
van Farao's leger, opdat zij langzaam mogen rijden!--Maar verlaat mij
niet, goede pelgrim,--denk maar aan dien trotschen, wilden Tempelier
met zijne Saraceensche slaven;--zij zullen noch voor gebied, noch
voor heerlijkheid, noch voor heeren-rechten, eerbied hebben."
"Onze weg," hernam de pelgrim, "moet hier uiteen loopen; want het
past niet voor mannen van mijn stand en van den uwe, om langer samen
te reizen, dan noodig is. Buitendien, wat hulp zoudt gij van mij, een
vreedzamen pelgrim, tegen twee gewapende Heidenen kunnen verwachten?"
"O goede jongeling," antwoordde de Jood, "gij kunt mij verdedigen en
ik weet ook wel, dat gij zulks wilt. Hoe arm ik ook ben, zal ik het
u vergelden--niet met geld; want geld, zoo waar mij vader Abraham
helpen zal, heb ik niet--maar--"
"Ik heb u reeds gezegd," viel hem de pelgrim in de rede, "dat ik
geld, noch belooning van u begeer. Ik zal u geleiden en zelfs wel
verdedigen, dewijl het een Christen niet onwaardig kan gerekend worden,
een Jood tegen een Saraceen te beschermen. Derhalve, Jood, zal ik u,
eer ik u verlaat, onder veilige geleide zien. Wij zijn nu niet ver
van de stad Sheffield, waar gij licht velen van uw stam vinden zult,
bij wie gij toevlucht nemen kunt."
"Vader Jacob zegene u, goede jongeling!" zei de Jood; "in Sheffield
kan ik bij mijn bloedverwant Zareth eene schuilplaats vinden, en naar
middelen uitzien, om in veiligheid verder te reizen."
"Het zij zoo," hervatte de pelgrim; "te Sheffield zullen wij dus van
elkander scheiden, en na een half uur rijdens zullen wij de plaats
in het gezicht krijgen."
Dit half uur werd van beide zijden in volkomen stilte doorgebracht;
de pelgrim, het misschien beneden zich rekenende, om den Jood aan te
spreken, behalve in geval van volstrekte noodzakelijkheid; en de Jood
het niet wagende een man, wiens reis naar het Heilige Graf hem eene
zekere eerwaardigheid gaf, tot een gesprek te dwingen. Zij hielden
op den top van een zacht hellenden heuvel stil, en de pelgrim, op de
stad Sheffield wijzende, welke onder hen lag, herhaalde de woorden:
"Hier scheiden wij dus!"
"Niet, eer gij den dank van den armen Jood ontvangen hebt," zeide
Izaäk; "want ik durf u niet vragen, met mij bij mijn neef Zareth
te gaan, die mij misschien zou kunnen behulpzaam zijn, om uwe goede
diensten te beloonen."
"Ik heb u reeds gezegd," antwoordde de pelgrim, "dat ik geene belooning
begeer. Zoo gij onder de menigte uwer schuldenaars om mijnentwille de
gevangenis en boeien besparen wilt aan den een of anderen ongelukkigen
Christen, die in uw macht is, dan zal ik den dienst van dezen morgen
rijkelijk beloond rekenen."
"Wacht--wacht!" zeide de Jood, hem bij het kleed vattende, "ik wilde
gaarne iets meer doen, iets voor u zelven.--God weet het, dat ik een
arme Jood ben--ja, Izaäk is de bedelaar van zijn stam--maar vergeef
mij, als ik geraden heb, wat gij op dit oogenblik het vurigst begeert."
"Zoo gij goed raadt," hervatte de pelgrim, "dan kunt gij het mij toch
niet verschaffen; al waart gij zoo rijk, als gij zegt arm te zijn."
"Als ik zeg?" riep de Jood; "O! geloof mij, ik zeg niets dan de
zuivere waarheid; ik ben een uitgeplunderd, ongelukkig mensch, vol
schulden. Hardvochtige menschen hebben mij alles ontroofd; mijne
goederen, mijne schepen, mijn geld en alles, wat ik bezat.--En
toch kan ik u zeggen, wat gij wenscht, en mogelijk kan ik het u
ook verschaffen. Gij wenscht op dit oogenblik een paard en eene
wapenrusting."
De pelgrim schrikte en keerde zich plotseling tot den Jood. "Welke
booze geest heeft u dit doen raden?" vroeg hij haastig.
"Dat is onverschillig," antwoordde de Jood glimlachende, "maar
evengoed, als ik uwe begeerte kan raden, kan ik er aan voldoen."
"Maar bedenk," zeide de pelgrim, "mijn stand, mijn kleeding, mijne
gelofte."
"Ik ken u, Christenen," hervatte de Jood; "en ik weet, dat de edelsten
onder u den staf en de sandalen wel eens nemen, tot bijgeloovige boete,
en te voet gaan, om de graven van doode menschen te bezoeken."
"Laster niet, Jood!" zei de pelgrim streng.
"Vergeef mij!" hernam de Jood; "ik heb onbedachtzaam gesproken. Maar er
zijn u gisterenavond en hedenmorgen woorden ontvallen, die, evenals de
vonken uit een keisteen, het metaal, dat er binnen schuilt, verraden;
en in uw boezem zijn onder het pelgrimskleed een ridderketen en gouden
sporen verborgen. Zij glinsterden mij tegemoet, toen gij u hedenmorgen
over mijn bed boogt."
De pelgrim kon een glimlach niet bedwingen en zeide: "Zoo uw
kleederen door een even nieuwsgierig oog doorzocht werden, Izaäk,
welke ontdekkingen zou men dan niet kunnen doen?"
"Hier niet meer van!" hervatte de Jood, verbleekende; en schielijk zijn
schrijfgereedschap voor den dag halende, alsof hij het gesprek wilde
afbreken, begon hij iets op een stukje papier te schrijven, dat hij
op zijn gele muts legde, zonder van den muilezel af te stijgen. Toen
hij gedaan had, gaf hij het briefje, dat in het Hebreeuwsch geschreven
was, aan den pelgrim, en zeide: "In de stad Leicester kent ieder den
rijken Jood Kirjath Jairam uit Lombardije; geef hem dit briefje--hij
heeft zes Milaneesche wapenrustingen te koop; de minste daarvan zou
een gekroond hoofd waardig zijn--tien schoone paarden, waarvan het
slechtste goed genoeg ware voor een koning, al moest hij om zijn
troon strijden. Hieruit zal hij u de keur geven--met alles wat gij
voor het toernooi noodig hebt; als alles afgeloopen is, zult ge het
hem in goeden staat teruggeven--zoo gij geen geld genoeg hebt, om de
waarde daarvan aan den eigenaar te betalen."
"Maar Izaäk," zei de pelgrim glimlachende, "weet gij wel, dat in
die wapenspelen de wapenen en het paard van den ridder, die uit den
zadel gelicht wordt, het eigendom van den overwinnaar worden? En
ik kan ongelukkig zijn, en dus verliezen, wat ik teruggeven, noch
betalen kan."
De Jood scheen een weinig verschrikt over deze mogelijkheid, maar
weder moed vattende, hernam hij haastig: "Neen--neen--neen--het is
onmogelijk--ik kan dat niet denken. De zegen van onzen Vader zal op
u rusten. Uw lans zal machtig zijn, als de staf van Mozes!"
Na deze woorden wendde de Jood den kop van zijn muilezel om; toen de
pelgrim op zijn beurt hem bij den mantel vast hield en hem zeide: "Maar
waarlijk, Izaäk, ge kent al het gevaar niet. Het paard kan gedood,
en de wapenrusting beschadigd worden--want ik zal noch mijn paard,
noch mijn persoon sparen. Buitendien geven de lieden van uw stam
niets voor niet; er moet dus iets voor het gebruik betaald worden."
De Jood kromp op zijn zadel inéén, als iemand die een aanval van koliek
heeft; maar zijn beter gevoel zegevierde over de hem natuurlijke
denkwijze. "Het kan mij niet schelen," zeide hij, "het kan mij niet
schelen--laat mij gaan! Als er schade aan komt, zal het u niets
kosten--als er huurgeld voor wezen moet, zal Kirjath Jaïram u zulks
schenken ter liefde van zijn bloedverwant Izaäk.--Vaarwel!--Maar hoor
eens, goede jongeling," zeide hij, zich omkeerende, "waag u niet te
veel in het ijdele gewoel;--ik spreek niet uit vrees, dat het paard
of de wapenrusting letsel krijgen, maar om uw eigen leven en lichaam."
"Hartelijk dank voor uw zorg," hernam de pelgrim, weder glimlachende:
"Ik zal van uw dienstvaardigheid gebruik maken, en het moet erg met
mij afloopen, zoo ik die niet beloon."
Zij scheidden en namen verschillende wegen naar de stad Sheffield.