Hoofdstuk 1 (2)
Waren het dan wel tien jaren... Vlak na den dood van haar armen broêr Gerrit - arme Adeline met de kinderen niet meer in huis, maar in goedkoop pension - de dood van den ouden heer Van der Welcke, en toen was het, dat zij, Van der Welcke, Addy in de papieren van Gerrit voor de hand had dien brief gevonden: Addy, ik draag je mijn kinderen op; mijn vrouw, draag ik je, Constance, op... De brief van een zieken man, zielsziek en lichaamsziek, die den dood voor oogen àl warrelde. En in dat armelijk pension reeds, had Addy zich de kinderen aangetrokken, flink als een jongen vader; maar toen de oude heer was gestorven... en zoowel Van der Welcke als Addy hadden gedwongen naar Driebergen te verhuizen - toen was de jongen geheel en al opgetreden als een beschermer van die negen kinderen, als de beschermer van die arme vrouw, die niet meer wist hoe en wat, verpletterd onder den slag... Nog nu, terwijl zij haastig zich verkleedde, om hen beneden niet te lang wachten te laten, hoorde Constance het haar jongen zeggen, met zijn kalme zekere stem:
- Papa... mama... nu hebben wij een groot huis... een heel groot huis... Nu zijn wij rijk... en tante Adeline heeft niets... de kinderen hebben niets dan een paar duizend gulden elk... nu moeten ze allemaal bij ons komen, niet waar, allemaal komen in Driebergen... niet waar papa... en mama.
Meer had hij niet gezegd, dan die enkele eenvoudige woorden, en zijn zekere stem was zoo rustig geweest, als sprak het zoo van zelve, als was het zoo heel gewoon...
- Wat is daar nu voor bizonders in! had hij met groote oogen gezegd, toen zij hem om den hals was gevallen, hem in ontroering en tranen gezoend had, haar hart zwellend van geluk om haar kind... Angstig alleen had zij òm naar haar man gekeken, wat of hij zoû willen, wat of hij zoû zeggen, op de woorden van zijn zoon... Scènes tusschen hen waren er wel minder, veel minder, maar toch... had zij gedacht...: wat zoû hij nu zeggen...? Maar hij had alleen gelachen, geproest van het lachen, met zijn jongen lach van groot kind... gelachen om die heele familie van zijn zoon: een vrouw en negen kinderen, die Addy, zestien jaar, rustig weg tot zich nam, omdat zij hadden geld en een groot huis nu... Sedert had Van der Welcke den jongen altijd geplaagd met zijn negen kinderen. En dan tegenover die plagerijen van zijn vader, de rustige glimlach in oog en om mond van Addy, alsof hij dacht: heb maar pret, vadertje, want je bent tòch wel een goeie kerel... En Addy had zich aan zijn negental laten gelegen liggen, met een kalmte, als waren zij heelemaal geen last... De verhuizing toen naar Driebergen, maar Addy nog in Den Haag, logeerende bij tante Lot, de twee jaren, dat zijn Gymnaziumtijd nog duurde, - elken Zaterdag echter kwam hij over, naar zijn vrouw en zijn kinderen, plaagde Van der Welcke... en hij bemoeide zich met alles... met het voordeelig uitzetten en besparen van de paar duizend gulden der kinderen elk... met hun school... met de gouvernante voor de meisjes...: hij nam arme tante Adeline alles uit de hand; zijn Zaterdagmiddag en Zondag waren vol geweest van allerlei zorgen... hij bedacht en besprak en bedisselde... Daarbij kwam, dat oma, nu vereenzaamd en geheel kindsch in haar groote huis, niet had blijven kunnen daar wonen, zonder zorg, en Constance had gemakkelijk weten gedaan te krijgen, dat oude mama meê was gekomen... naar Driebergen... Maar de oude vrouw, ternauwernood, had de verandering opgemerkt... zij meende, zij woonde nog in de Alexanderstraat...; soms, - 's zomers - zij woonde te Buitenzorg, in het paleis, en de kinderen om haar heen liepen en spraken druk... als het altijd was geweest... Emilie, had Constance niet willen verlaten, en hoewel zij wel eens naar Baarn ging, woonde Emilie eigenlijk bij hen in... zóo geknakt in haar jonge leven, zoo nooit den dood van Henri kunnende vergeten, dat zij als was een schaduw van zichzelve, bleek, stil, meestal alleen op haar kamer, kwijnend... tot de eenzaamheid haar in den familiekring dreef...
Tien jaren... tien jaren waren alzoo voortgeijld, geijld als vluchtige schaduwen van den tijd, en toch wat was er veel gebeurd! De kinderen opgroeiende, bloeiende tot jonge meisjes en stevige jongens - Addy studeerend te Amsterdam, werkzaam aan de hospitalen, tot hij na zijne examens, zich eindelijk, jonge pleegvader, vestigde als arts en dokter bij hen allen in het groote huis te Driebergen... en toen die zoo heel groote verandering in hun leven...: zijn huwlijk... zijn veel te vroeg huwlijk...! O, dat huwlijk van haar zoon...! Hoe had zij niet alle hare rijpere verstandelijkheid met krampende handen moeten houden bijeen... om het goed te vinden... om het goed te vinden... om zich niet in éen enkel oogenblik te laten meêsleepen door alle vooroordeelen van vroeger, die van het nauwe kringetje - waarop zij had leeren neêrzien in laat maar eindelijk leven...! Nu was hij dan waarlijk echtgenoot, nu was hij dan waarlijk vader.
- Tante Constance... komt u nu!
Het was Gerdy's stem, en ze maakte haar nerveus. Zij waren wel allen heel lief, maar ze waren ook allen heel druk, en eigenlijk was zij toch een vrouw voor eenzaamheid en van droomen - geworden - en had zij wel eens behoefte heel alleen te zijn... heel alleen - in haar kamer... te liggen op haar chaise-longue... en te denken... vooral terug zich te denken in de jaren, die, vluchtige schaduwen van den tijd, waren geijld, geijld, geijld...
Maar trappeltripjes naderden snel en nu aan de deur, klop-klop:
- Tante! Tante Constance... Ik heb de thee nu gezet, en als u niet komt, wordt die te sterk...
Zij had Gerdy wel willen zeggen, dat zij er niet van hield, van dat schreeuwen door het huis, over de gangen: het gaf haar altijd een schok als ontwijdde de heldere meisjesstem die bruine binnen-atmosfeer van oud somber huis vol verleden... als of de oude menschen er woonden nog... ze zouden opschrikken van zooveel jonge gedachteloosheid, overmoedigheid. Maar zij zeide het nooit.
- Ja kindje, ik kom...
Zij was nu klaar, deed het gas uit. Gerdy was al weêr terug naar beneden, en in den salon vond Constance nu de lampen opgestoken, en Gerdy heel bezig met trekpot en kopjes... En zij glimlachte, Constance, want er was zoo iets van vrede in huis, daar in die kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de menschen wel eens vinden, een kort oogenblik. Marietje, oudste der meisjes, kleine zorgende ziel al van klein kindje af, had grootma binnen-getroond, uit de waarlijk te koude serre, haar geïnstalleerd in de achterkamer: de oude vrouw zat er, het doekje om, de voeten op de waterstoof, de handen trillende in den schoot, het hoofd knikkende, alsof zij allerlei dingen zeker wist... Zoo zat zij altijd en altijd en zij sprak nauwlijks, enkele woorden, haar laatste jaren stil verlevende, en al uitkijkende in àl het andere... maar onbewust geheel... Maar voor het vuur zaten, bij elkaâr, Adeline en Emilie, beiden stil... maar toch met dien vreemden vrede, die rustig in haar beiden was... omdat het om haar heen zoo jong en zoo licht kon zijn... Dan was op dit uur, in de kamer, ook heel de jeugd verzameld, al Gerrits kinderen, op Constant na, die, zeventien jaar, bij Arnhem op kostschool was, tot heel veel verdriet van Gerdy, want zij waren altijd samen geweest: twee blonde zoete kindertjes. Marietje was al twee-en-twintig, niet mooi opgegroeid, lang, spichtig, blond, eigenlijk een onbehagelijk meisje, maar zij had wel iets liefs van altijd te zorgen - vooral voor grootmama; zij had dat al zoo vroeg als oudste zusje gekregen, omdat haar moeder haar al dadelijk den zorg voor de kleine broêrtjes en zusjes had opgedragen, natuurlijk-weg. Ook Adèletje was niet mooi en daarbij zwak en ziekelijk, de nauwe borst ingevallen, en Constance verwonderde zich dikwijls, dat de beide oudste zoo waren geworden, omdat zij ze zich herinnerde als twee wel fijne, maar mooie blonde kindertjes van vroeger, met rozekleurtjes - poppetjes van kindertjes. Alex ook was binnen, en ook hij verwonderde Constance dikwijls - als zij zich herinnerde den ondeugenden bengel van vroeger - nu een jongen van twintig, vaalbleek, angstig zijn blauwe oogen geworden, menschenschuw, in zichzelven teruggetrokken, met een plotsen glimp van blik vol ontzetting, die haar verontrustte, zij wist niet waarom... En in Guy vond zij het meest haar broêr Gerrit terug, groot, blond en breed al, als Gerrit geweest was - maar onhandelbaar altijd gebleven, zonder éen ernstige gedachte, negentien jaren, en evenals Alex, nog zoo weinig gedecideerd voor zijn toekomst... Dat was de groote zorg niet alleen voor Constance, maar voor Addy vooral en Van der Welcke plaagde zijn zoon dikwijls, dat het niet alles was vader te zijn van negen kinderen. Was Alex nu somber, met dien vreemden blik, soms plots bang in zijn oog, Guy was wel lief, was hartelijk, gezellig, vroolijk, dwaas - was een groot kind, de lieveling van Van der Welcke, met wien hij fietste, sedert Addy nooit tijd meer had: nu een serieuzen man, een jong geneesheer met veel praktijk al. Guy noemde Van der Welcke papa; zij konden zoo goed, bijna te goed met elkaâr overweg: Van der Welcke, een kind gebleven niettegenstaande zijn een-en-vijftig jaren, schiep behagen in dat groote blonde pleegkind van Addy, en jaloersch als hij was van al den ernst, drukte, bezigheid, zorg van Addy, die zijn vader nauwlijks éen oogenblik gunde meer, was hij blij Guy te hebben gevonden, als om Addy te toonen: ik heb wel een anderen vriend, en ik heb jou niet altijd noodig... Op Guy volgde mooie Gerdy, een beeld van een meisje, achttien jaren, met Guy de lach en het licht in het huis - daarna, Constant, op kostschool - en gelukkig leerden de twee jongere jongens goed, Jan en Piet, terwijl kleine Klaasje, twaalf, heel achterlijk was gebleven, een kind scheen van acht, nu sufjes en stilletjes, dan uitgelaten dol, maar zoo onnoozel, dat zij nog niet kon lezen... Ja, zoo had zij ze allen, de kinderen van Gerrit, zoo zorgden zij en Addy voor allen en arme Adeline was het zoo natuurlijk gaan vinden, besliste zelve nooit iets, vroeg alles aan Constance, en Addy...
De wind buiten loeide en een heftige regen sloeg neêr tegen de ramen, als tikkelden er driftige, booze vingers. De blinden, de gordijnen toe, de lampen op, de thee, die Gerdy schonk met haar coquette maniertjes, het gaf Constance, al was zij moê, en al had zij gaarne eens alleen gezeten, een streeling van zacht huislijke voldoening, iets fluweeligs van wel harmoniesch zijn met allen rondom haar heen, ook al was er zooveel zorg, niet alleen met de kinderen, - maar ook nog soms heel veel moeilijkheid en misverstand met Mathilde, Addy's vrouw. Waar was Mathilde nu? Waar waren de beide kinderen nu? Gerdy, druk en bewegelijk, en doende of zij heel veel deed, met haar theegerei licht rammelend, had een fauteuil wat nader geschoven, bij den haard, waarin oplekte het vuur; nu bood zij Constance haar kopje, bood een schaaltje met koekjes en Constance vroeg:
- Waar is Mathilde?
- Mathilde...? Ik weet niet, maar... wil ik haar zoeken?
- Neen, laat maar... Waar zijn de kinderen...?
- In de kinderkamer, geloof ik... Wil ik zeggen, dat ze beneden komen?
- Neen kind, laat maar, laat maar...
En Gerdy drong niet meer aan... De wind, de regen, razende buiten, - was het binnen de stille vrede, en al was Gerdy bewegelijk, zij voelde den vrede, en waardeerde dien: zij waardeerde ze als zij allen. Eigenlijk hoopte zij maar, dat Mathilde niet beneden zoû komen, vóor het diner, omdat altijd als Mathilde beneden kwam, op het theeuur, er iets gebeurde, als of een duiveltje sloop tusschen Gerdy's nerveuze vingertjes: zij brak een kopje, gooide de boel om, eens zelfs had zij bijna brand gemaakt, omdat zij de spiritusvlam had uitgeblazen, met een woedend geblaas van haar driftige spitse lipjes... Het was nu wel gezellig: als Mathilde nu nog maar wat boven bleef... En de regen, de wind, buiten razende - waren er binnen de enkele zachte woorden, in de gele kringen van het licht der lampen, die Gerdy zoo had geplaatst, dat het schijnsel intiem was en lieflijkjes dommelig... Oude oma daar ginds in haar hoek - ze bleef daar maar stilletjes zitten in haar grooten fauteuil, die was als een troon; ze bewoog niet, ze sprak niet, maar ze behoorde er toch zoo bij, vond Gerdy: dat wassen gezicht van heel oude dame, in het witte haar omlijst, het wollen doekje om de schouders, de onbewegelijke donkere japon-figuur, en in den schoot de fijnheden der vingers, trillende vingers, zonder wier trilling zij als roerloos hadden geschenen... Om het vuur tante Constance nu, pratende met mama en met Emilie, en Gerdy wist niet waarom, maar in die drie, als ze praten met elkaâr, trof haar iets, alsof zij, Gerdy, in eens, zonder aanleiding, had weenen kunnen, om iets van weemoed, dat haar heel vaag aanzweemde, als een troebeling uit vroegere jaren, en dingen, die al lang waren voorbij... Dan rammelde Gerdy onnoodig met haar kopjes en lepeltjes en begreep niet waarom ze zoo gevoelig was. Marie borduurde, en Alex, somber, las, maar Guy speelde tric-trac met Adèletje, Guy altijd met een mop er tusschen in: de dobbelsteenen rammelden in de bekers, vielen neêr in het bord; de schijven stapelden hard houterig op de witte en zwarte punten; de dobbelsteenen rammelden weêr, vielen neêr.
- Vijf en drie...
- Imperiale... Dubbele vier... Nog eens na... Twee en drie...
En Klaasje was bij tante Constance komen zitten, kruipende bijna in haar japon, een heel kinderachtig prentenboek in de hand. Zij drukte hare blonde kopje behagelijk in tantes rokken, tegen tantes schoot, en zij had stilletjes genomen tantes arm, en dien gelegd om haar hals. Onderwijl lette zij alles en alles op, ongemerkt, wat er gebeurde: het tric-trac van Guy en Adèle, de theedrukte van Gerdy, - luisterde zij naar tante, mama en Emilie - of zij buiten dien kring van huiselijkheid was, of zij er ver van af was, of zij het hoorde en zag door een waas... onbewust... in haar langzaam ontwakende hersentjes van achterlijk kind... Om dan niet zoo ver te zijn, nam zij de hand van tante Constance, opende de palm met hare vingers en duwde er haar kopje onder... dan scheen het of zij veel dichter kwam...
Plotseling ging de deur open, en allen, even, schrikten op, herstelden zich echter dadelijk... Mathilde was binnengekomen, en alleen grootmama, daar ginds, wat achter-af en donkertjes in haar hoek, was roerloos gebleven, met de trillende vingers in haar schoot, - wit en wassig, bevende, in de duistere schaduw van haar japon... Maar, om het vuur, zwegen Constance, Adeline en Emilie, bleven zij zitten, strak, - Adeline en Emilie bewegingloos en Constance alleen dwong zich Mathilde aan te zien. Alex las door, nerveus weg in zijn schouders gekropen, maar Guy rammelde met zijn dobbelsteenen en Adèletje kreeg een plotse kleur, werd bleek daarna... En Gerdy was het nerveust; zij dook in eens voor het vuur en begon er wanhopig in te poken...
- Maar Gerdy, zei Adeline; pas toch op... je maakt brand... de vonken vliegen...
Mathilde was gaan zitten; zij had den fauteuil genomen naast Constance, en daardoor was kleine Klaasje nu een beetje in de verdrukking, tusschen tante en Mathilde in, en Mathilde's schaduw viel op haar prenteboek,