×

Usamos cookies para ayudar a mejorar LingQ. Al visitar este sitio, aceptas nuestras politicas de cookie.


image

Het heilige weten [part 2], Hoofdstuk 15

Hoofdstuk 15

Addy was uit des middags, toen Mathilde het telegram van Constance openmaakte.

‘Overkomst voor Emilie gewenscht.'

- Het is ook altijd wat, bromde Mathilde. Addy is de lijfarts van zijn familie. Als het niet voor Klaasje is, is het voor Adèletje, voor Mary, voor Emilie. Het is altijd wat. Wat zoû ze nu weêr hebben... Hij is waarachtig pas naar huis geweest... O ja, ze wordt altijd ziek in den zomer. Het zal wel het zelfde zijn als verleden jaar... En zij had een kwade opwelling, om het telegram te verscheuren, er niets van aan Addy te zeggen, later te zeggen, dat het zeker weg was geraakt...

Zij deed het echter niet, legde het telegram zichtbaar op tafel, ging daarna uit naar de tennisclub. Zij nam dan meestal den stoomtram, steeg uit bij de Witte Brug. Nu, op het Bezuidenhout, kwam zij Erzeele tegen, zijn racket in de hand.

- Ik wachtte je op, zeide hij.

- Dat is aardig van je... We zullen den stoomtram nemen.

- Laten we liever loopen.

Zij liepen op, langs de Hertenkamp.

- Is er wat? vroeg hij.

- Waarom?

- Je kijkt zoo strak.

- Neen, er is niets.

- Je bent uit je humeur.

- Ze hebben thuis natuurlijk weêr Addy noodig...

- Wie is er ziek?

- Emilie...

- Mevrouw Van Raven?

- Ja... Ze noemt zich mevrouw Van Naghel nu. - Jawel. Die er in der tijd van door is gegaan met haar broêr.

- Daar is veel over gesproken, niet waar?

- De menschen wisten niet precies...

- Ik hoû niet van haar... Ze wordt iederen zomer ziek. Dan is ze raar. En dan heeft ze natuurlijk mijn man weêr noodig. Er kwam een telegram van mama...

- Verleden... zag... mevrouw Van der Welcke, dat...

- Zag wat...

- Dat ik je hand vasthield.

- Wat is daar aan... Je bent een vriend... Kennen we elkaâr niet van vroeger, toen we heel jong waren... Weet je... mama heeft me voor je gewaarschuwd.

- Voor mij?

- Ze was bang, dat...

- Dat...

- Dat je verliefd op me zoû worden.

- Dat ben ik ook.

- Stil, Johan...

- Je weet, dat ik het altijd geweest ben...

- Je bent verliefd op Gerdy geweest...

- Een oogenblik... Op jou ben ik altijd verliefd geweest. Van vroeger al. Van onze kinderbals... Verliefd? Ik heb altijd van je gehouden. - Je moest zoo niet praten... Ik, ik hoû van mijn man...

- Ja, dat weet ik... Maar hij maakt je niet gelukkig...

Zij zweeg. Zij wilde niet verder zeggen, dat zij Addy zoo hoog boven zich voelde, onbereikbaar en onbegrijpelijk, dat het haar alles ontsnapte den laatsten tijd, dat haar liefde haar ontsnapte, dat zij zich voelen zonk, langzaam, langzaam weg, in een vaagheid van afgrond - dat het alleen de kinderen waren, die haar weêr Addy deden vinden, iederen dag, een oogenblik... Zij zweeg. Maar zij had de tranen in de oogen. Haar gezond, en maar even verzenuwd temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelve, zoo als een gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer niet...

- Laten wij liever den tram nemen, zeide zij: ik word moê.

- Het is beter, dat je wandelt, zeide hij.

Er was een autoriteit in zijn stem en zij liet zich meêvoeren door zijn dwang. De middag was heel warm, werktuigelijk sleepte zij zich naast hem voort, beiden den racket in de hand. - Mama heeft gelijk, Johan, zeide zij plotseling. Het is niet goed, dat wij elkaâr zoo veel zien, dat ik zoo... vertrouwelijk met je spreek...

- En waarom niet... als je je ongelukkig voelt... als je tegenover mij je hart uitstort.

- Neen, neen... het is niet goed... Kom, laten wij den tram nemen: wij komen te laat voor de tennis...

Hij zag werktuigelijk uit naar den tram. Zij waren bij den Waalsdorpschen weg, en hij zeide:

- Kom, loop wat met me op: ik heb toch geen lust te tennissen... Jij?

Zij liet zich als meêvoeren, sloeg den eenzamen, groenen weg in. Er was in haar als een weeke overgave aan wat hij wilde, en zij werd zich bewust, dat zij was in een diepe melancholie: weifeling van niets meer weten, van wankelen, en zich heel ongelukkig voelen.

- Alles had anders kunnen zijn... zeide zij, bijna weenend.

- Wat meen je... Wanneer?

- Als Addy...

- Als hij wat...

- Ik weet het niet, zeide zij. Ik ben moê er over te denken. Het is niet zijn schuld... - Neen, het is jou schuld...

- Mijn schuld?

- Ja...! In der tijd... heb je absoluut hèm willen trouwen. Ik hield van je...

- Jij... Maar je hebt me nooit gevraagd...

- Maar je wist, dat ik van je hield... Alles had anders kunnen zijn, o ja, alles had anders kunnen zijn...

Zij begon plotseling te weenen.

- Tilly...

- O! zeide zij, snikkende. Laat ons niet zoo spreken! Laat ons naar de tennisclub gaan...

- Neen, neen, ik wil niet...

Zij keerde om.

- Tilly...

- Neen, ik wil niet verder. Ik wil naar de club. Het zal me verstrooien... te tennissen.

Zij keerde terug, hij volgde haar.

- Tilly... je bent zoo zenuwachtig. Als je kalmer was... zoû ik je zeggen...

- Wat?

- Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hoû van je. Laat ons weggaan... samen.

- Weggaan... waarheen?

- Met elkaâr. Ik hoû van je, ik hoû van je. Ik heb altijd van je gehouden...

Zij schrikte. - Je bent gek, zeide zij.

- Waarom ben ik gek...

- Omdat je me voorstelt... dingen... - zij lachte schamper -: je bent gek. Te kunnen denken, dat ik...

- Dat je je heele leven ongelukkig wilt zijn...

- Dat ik met je zoû willen wegloopen. Ik hoû van mijn man... van mijn kinderen en ik zoû...

- Ja, zeide hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het minste...

- Het minste...? vroeg zij, schamper.

- Het meeste dan? antwoordde hij, heesch, ruw.

Zij haalde de schouders op.

- Jullie mannen willen altijd... dàt. Ons geluk... bestaat niet altijd... uit dàt.

- Neen maar... als je mij lief hadt... heelemaal...

- Ik wil niet, zeide zij kort.

Zij liepen de Brug nu over, zij gingen de Boschjes in.

- Ik verbied je zoo te spreken, vervolgde zij.

- Goed... ik zal NOOIT meer zoo spreken. - En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaâr niet meer zien.

- Niet meer zien?

- Neen...

- Ik kan niet, zeide hij. Ik wil ook niet.

- En als ik het wil?

- Dan kan ik het nog niet.

- Met zoo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog ongelukkiger dan ik ben...

- O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!

- Ik weet het niet, zeide zij dof.

- Je houdt niet van me.

- Jawel, maar niet zoo. Waarom kan vriendschap niet zijn.

- Dat is onzin. Vriendschap tusschen man en vrouw? Dat zijn ideeën, die je misschien hebt opgedaan... te Driebergen, tusschen zenuwzieke menschen. Tusschen man en vrouw is niets dan willen hebben... Ik wil je hebben... en ben ongelukkig... omdat ik je niet heb...

- Ja... het is altijd dàt, zeide zij, en zij dacht aan Addy.

- O... als je met me meê ging... ergens.

- Dat zoû me gelukkig maken...? - Ik zoû heelemaal leven... voor je. Ik heb geld... een beetje.

- Dat zoû me gelukkig maken... mijn man te verlaten... mijn kinderen te verlaten...?

- Je man... je kinderen... Maar zoû ik er dan niet zijn?

- Ja... maar...

- Je houdt niet van me.

- Niet zoo...

- Je zoû toch gelukkig worden... In je man... heb je nooit voldoening gevonden - je zegt het zelf - omdat je hem niet begrijpt... Mij, mij zoû je begrijpen...

Zij begon weêr te weenen.

- O, zeide zij. Praat zoo niet meer!

- Je houdt van me, je houdt van me, Tilly?

- Jawel... Johan... ik hoû van je...

- Maar wat...

Zij stond stil.

- Hoor, zeide zij, en zag hem vlak aan, in zijn oogen. Ik hoû van je...

Haar stem, ondanks zich, was teeder.

- Ik hoû van je... zelfs innig veel. Op dit oogenblik... misschien meer dan van Addy... Ik weet het zelf niet... Misschien... misschien zal ik later... later... nog MEER van je houden... zeker meer dan van Addy. - O! riep hij uit. Maar dan...

- Stil, zeide zij; hoor naar me. Maar wat je me vraagt... weiger ik...

- Waarom...

- Omdat ik een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik in mijn bloed een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik altijd... een fatsoenlijke vrouw wil zijn... Ik zoû niet kunnen doen wat je me vroeg... Omdat ik... al verloor ik mijn man... mijn kinderen nooit zoû willen verliezen, nooit zoû willen verliezen.

- Je houdt meer van je kinderen?

- Meer...? Ik hoù van ze... zoo... als een man... als jij niet begrijpen kan.

- Tilly, Tilly!

- Stil... Er komen daar menschen... Wandelaars... Stil...

- O Tilly, maar wat dan, wat dan?

- Ik weet het niet, zeide zij dof.

O kom meê, naar de club, laten wij tennissen! ! Zij verhaastte de pas: hij volgde als een dronken man.

Hoofdstuk 15

Addy was uit des middags, toen Mathilde het telegram van Constance openmaakte.

‘Overkomst voor Emilie gewenscht.'

- Het is ook altijd wat, bromde Mathilde. Addy is de lijfarts van zijn familie. Als het niet voor Klaasje is, is het voor Adèletje, voor Mary, voor Emilie. Het is altijd wat. Wat zoû ze nu weêr hebben... Hij is waarachtig pas naar huis geweest... O ja, ze wordt altijd ziek in den zomer. Het zal wel het zelfde zijn als verleden jaar...       En zij had een kwade opwelling, om het telegram te verscheuren, er niets van aan Addy te zeggen, later te zeggen, dat het zeker weg was geraakt...

Zij deed het echter niet, legde het telegram zichtbaar op tafel, ging daarna uit naar de tennisclub. Zij nam dan meestal den stoomtram, steeg uit bij de Witte Brug. Nu, op het Bezuidenhout, kwam zij Erzeele tegen, zijn racket in de hand.

- Ik wachtte je op, zeide hij.

- Dat is aardig van je... We zullen den stoomtram nemen.

- Laten we liever loopen.

Zij liepen op, langs de Hertenkamp.

- Is er wat? vroeg hij.

- Waarom?

- Je kijkt zoo strak.

- Neen, er is niets.

- Je bent uit je humeur.

- Ze hebben thuis natuurlijk weêr Addy noodig...

- Wie is er ziek?

- Emilie...

- Mevrouw Van Raven?

- Ja... Ze noemt zich mevrouw Van Naghel nu. - Jawel. Die er in der tijd van door is gegaan met haar broêr.

- Daar is veel over gesproken, niet waar?

- De menschen wisten niet precies...

- Ik hoû niet van haar... Ze wordt iederen zomer ziek. Dan is ze raar. En dan heeft ze natuurlijk mijn man weêr noodig. Er kwam een telegram van mama...

- Verleden... zag... mevrouw Van der Welcke, dat...

- Zag wat...

- Dat ik je hand vasthield.

- Wat is daar aan... Je bent een vriend... Kennen we elkaâr niet van vroeger, toen we heel jong waren... Weet je... mama heeft me voor je gewaarschuwd.

- Voor mij?

- Ze was bang, dat...

- Dat...

- Dat je verliefd op me zoû worden.

- Dat ben ik ook.

- Stil, Johan...

- Je weet, dat ik het altijd geweest ben...

- Je bent verliefd op Gerdy geweest...

- Een oogenblik... Op jou ben ik altijd verliefd geweest. Van vroeger al. Van onze kinderbals... Verliefd? Ik heb altijd van je gehouden. - Je moest zoo niet praten... Ik, ik hoû van mijn man...

- Ja, dat weet ik... Maar hij maakt je niet gelukkig...

Zij zweeg. Zij wilde niet verder zeggen, dat zij Addy zoo hoog boven zich voelde, onbereikbaar en onbegrijpelijk, dat het haar alles ontsnapte den laatsten tijd, dat haar liefde haar ontsnapte, dat zij zich voelen zonk, langzaam, langzaam weg, in een vaagheid van afgrond - dat het alleen de kinderen waren, die haar weêr Addy deden vinden, iederen dag, een oogenblik... Zij zweeg. Maar zij had de tranen in de oogen. Haar gezond, en maar even verzenuwd temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelve, zoo als een gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer niet...

- Laten wij liever den tram nemen, zeide zij: ik word moê.

- Het is beter, dat je wandelt, zeide hij.

Er was een autoriteit in zijn stem en zij liet zich meêvoeren door zijn dwang. De middag was heel warm, werktuigelijk sleepte zij zich naast hem voort, beiden den racket in de hand. - Mama heeft gelijk, Johan, zeide zij plotseling. Het is niet goed, dat wij elkaâr zoo veel zien, dat ik zoo... vertrouwelijk met je spreek...

- En waarom niet... als je je ongelukkig voelt... als je tegenover mij je hart uitstort.

- Neen, neen... het is niet goed... Kom, laten wij den tram nemen: wij komen te laat voor de tennis...

Hij zag werktuigelijk uit naar den tram. Zij waren bij den Waalsdorpschen weg, en hij zeide:

- Kom, loop wat met me op: ik heb toch geen lust te tennissen... Jij?

Zij liet zich als meêvoeren, sloeg den eenzamen, groenen weg in. Er was in haar als een weeke overgave aan wat hij wilde, en zij werd zich bewust, dat zij was in een diepe melancholie: weifeling van niets meer weten, van wankelen, en zich heel ongelukkig voelen.

- Alles had anders kunnen zijn... zeide zij, bijna weenend.

- Wat meen je... Wanneer?

- Als Addy...

- Als hij wat...

- Ik weet het niet, zeide zij. Ik ben moê er over te denken. Het is niet zijn schuld...       - Neen, het is jou schuld...

- Mijn schuld?

- Ja...! In der tijd... heb je absoluut hèm willen trouwen. Ik hield van je...

- Jij... Maar je hebt me nooit gevraagd...

- Maar je wist, dat ik van je hield... Alles had anders kunnen zijn, o ja, alles had anders kunnen zijn...

Zij begon plotseling te weenen.

- Tilly...

- O! zeide zij, snikkende. Laat ons niet zoo spreken! Laat ons naar de tennisclub gaan...

- Neen, neen, ik wil niet...

Zij keerde om.

- Tilly...

- Neen, ik wil niet verder. Ik wil naar de club. Het zal me verstrooien... te tennissen.

Zij keerde terug, hij volgde haar.

- Tilly... je bent zoo zenuwachtig. Als je kalmer was... zoû ik je zeggen...

- Wat?

- Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hoû van je. Laat ons weggaan... samen.

- Weggaan... waarheen?

- Met elkaâr. Ik hoû van je, ik hoû van je. Ik heb altijd van je gehouden...

Zij schrikte. - Je bent gek, zeide zij.

- Waarom ben ik gek...

- Omdat je me voorstelt... dingen... - zij lachte schamper -: je bent gek. Te kunnen denken, dat ik...

- Dat je je heele leven ongelukkig wilt zijn...

- Dat ik met je zoû willen wegloopen. Ik hoû van mijn man... van mijn kinderen en ik zoû...

- Ja, zeide hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het minste...

- Het minste...? vroeg zij, schamper.

- Het meeste dan? antwoordde hij, heesch, ruw.

Zij haalde de schouders op.

- Jullie mannen willen altijd... dàt. Ons geluk... bestaat niet altijd... uit dàt.

- Neen maar... als je mij lief hadt... heelemaal...

- Ik wil niet, zeide zij kort.

Zij liepen de Brug nu over, zij gingen de Boschjes in.

- Ik verbied je zoo te spreken, vervolgde zij.

- Goed... ik zal NOOIT meer zoo spreken. - En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaâr niet meer zien.

- Niet meer zien?

- Neen...

- Ik kan niet, zeide hij. Ik wil ook niet.

- En als ik het wil?

- Dan kan ik het nog niet.

- Met zoo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog ongelukkiger dan ik ben...

- O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!

- Ik weet het niet, zeide zij dof.

- Je houdt niet van me.

- Jawel, maar niet zoo. Waarom kan vriendschap niet zijn.

- Dat is onzin. Vriendschap tusschen man en vrouw? Dat zijn ideeën, die je misschien hebt opgedaan... te Driebergen, tusschen zenuwzieke menschen. Tusschen man en vrouw is niets dan willen hebben... Ik wil je hebben... en ben ongelukkig... omdat ik je niet heb...

- Ja... het is altijd dàt, zeide zij, en zij dacht aan Addy.

- O... als je met me meê ging... ergens.

- Dat zoû me gelukkig maken...? - Ik zoû heelemaal leven... voor je. Ik heb geld... een beetje.

- Dat zoû me gelukkig maken... mijn man te verlaten... mijn kinderen te verlaten...?

- Je man... je kinderen... Maar zoû ik er dan niet zijn?

- Ja... maar...

- Je houdt niet van me.

- Niet zoo...

- Je zoû toch gelukkig worden... In je man... heb je nooit voldoening gevonden - je zegt het zelf - omdat je hem niet begrijpt... Mij, mij zoû je begrijpen...

Zij begon weêr te weenen.

- O, zeide zij. Praat zoo niet meer!

- Je houdt van me, je houdt van me, Tilly?

- Jawel... Johan... ik hoû van je...

- Maar wat...

Zij stond stil.

- Hoor, zeide zij, en zag hem vlak aan, in zijn oogen. Ik hoû van je...

Haar stem, ondanks zich, was teeder.

- Ik hoû van je... zelfs innig veel. Op dit oogenblik... misschien meer dan van Addy... Ik weet het zelf niet... Misschien... misschien zal ik later... later... nog MEER van je houden... zeker meer dan van Addy. - O! riep hij uit. Maar dan...

- Stil, zeide zij; hoor naar me. Maar wat je me vraagt... weiger ik...

- Waarom...

- Omdat ik een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik in mijn bloed een fatsoenlijke vrouw ben... Omdat ik altijd... een fatsoenlijke vrouw wil zijn... Ik zoû niet kunnen doen wat je me vroeg... Omdat ik... al verloor ik mijn man... mijn kinderen nooit zoû willen verliezen, nooit zoû willen verliezen.

- Je houdt meer van je kinderen?

- Meer...? Ik hoù van ze... zoo... als een man... als jij niet begrijpen kan.

- Tilly, Tilly!

- Stil... Er komen daar menschen... Wandelaars... Stil...

- O Tilly, maar wat dan, wat dan?

- Ik weet het niet, zeide zij dof.

O kom meê, naar de club, laten wij tennissen! ! Zij verhaastte de pas: hij volgde als een dronken man.