22-2 Boodschap uit de toekomst
Boodschap uit de toekomst deel 2
In elk geval was het doosje een bewijs dat de materietransmitter hersteld was en goed werkte. Dolf probeerde zo logisch mogelijk te denken. Leonardo had het doosje opgeraapt voor de ingang van de Sint Nicolaaskerk. Die basiliek staat er nog in mijn eeuw, mag ik aannemen. Van mijn vader kunnen die natuurkundigen gehoord hebben dat ik verzot ben op eeuwenoude kerken. Zouden ze nu alle kerkpleinen in Europa met die doosjes bestoken, in de hoop mij op die manier terug te vinden?
Knettergek word ik er van, zuchtte hij. Ze schijnen thuis toch wel iets af te weten van de Kinderkruistocht. Misschien hebben ze een professor in de geschiedenis ingeschakeld, of alle bibliotheken overhoop gehaald... anders zouden ze geen doosje naar Bari hebben gestuurd. Zullen ze Brindisi ook gaan proberen?
Mariecke kwam binnen en liep naar hem toe. Bezorgd knielde ze naast hem.
‘Leonardo zegt dat je ziek bent,' zei ze zacht. Ze legde haar hand tegen zijn voorhoofd. ‘Ja, je gloeit.' Dolf stopte snel het doosje en het briefje in zijn broekzak.
‘Ik ben niet ziek.' ‘Er is nieuws,' vertelde Mariecke opgewonden. ‘Dom Thaddeus heeft een boodschap gekregen van bisschop Adrianus. De bisschop vraagt of de leiders van de Kinderkruistocht morgenochtend bij hem op audiëntie komen. Rudolf, ik ben bang dat de mensen in Brindisi ons kwijt willen.' ‘Dat zou me niets verbazen,' mompelde Dolf ontmoedigd. ‘Waar moeten we dan heen? Kunnen we nog verder?' ‘Ik weet het niet.' ‘Heb je gezien dat Leonardo ook onrustig is geworden? Ik geloof dat hij het ook niet meer weet en terug wil naar huis...' Dolf zuchtte.
‘... maar hij zal ons niet zomaar in de steek laten,' babbelde Mariecke. ‘Dat heb ik hem zelf horen zeggen. Hij wil dat Frank en Peter en Bertho bij hem blijven als zijn bedienden, dan kan hij hen naar school sturen.' ‘Dat zou mooi zijn.' ‘Ja. Maar waarom ben jij hier weggekropen? Het is mooi weer buiten.' Dolf trok het meisje plotseling tegen zich aan en staarde naar de banen zonlicht waarin het stof dwarrelde. Lieve kleine Mariecke, wat moet er toch van jou worden? Ik kan je niet meenemen naar mijn eeuw...
‘Waarom huil je, Rudolf?' ‘Ik huil niet.' Maar dat deed hij wel. Het was weer zo moeilijk, zo onoplosbaar! Diezelfde avond nam Dolf een besluit. Toen al de kinderen bijeenzaten voor de maaltijd, haalde hij Leonardo's vondst tevoorschijn en liet deze aan hen zien. ‘Lieve kinderen, bekijk dit goed. Als een van jullie in de komende dagen zo'n doosje vindt - waar dan ook - willen jullie het dan oprapen en de plek waar je het gevonden hebt op de een of andere manier een merk geven? En breng mij dan meteen het doosje...' Ze begrepen er niet veel van en wilden eerst het wonderdoosje van dichtbij zien. Het ging van hand tot hand en allemaal verbaasden ze zich erover dat het zo licht was.
‘Wat is het? Wat wil je ermee doen? Waarom moet de plek aangegeven worden?' De vragen werden over hem uitgestort en hij kon ze niet beantwoorden.
‘Is het tovenarij?' ‘Nee, nee, dat niet. Iemand uit mijn eigen land heeft ze verloren, dat is alles.' ‘Verloren?' vroeg Leonardo scherp. De knappe student was niet van plan zich allerlei onzin wijs te laten maken. ‘Wie verliest nu zo iets? Dat is toch een kostbaar ding!' ‘De doosjes zijn alleen kostbaar voor degene die er de betekenis van kent,' antwoordde Dolf. ‘En je hebt gelijk, Leonardo, ze zijn niet werkelijk verloren. Maar ze betekenen dat mijn vader mij zoekt. Hij weet niet waar ik ben en legt die doosjes neer, omdat ik de enige ben die ze kent. Zo hoopt hij mij terug te vinden. Begrijp je?' ‘Je vader?' ‘O, kinderen, hélp me,' smeekte Dolf. ‘Maandenlang heb ik jullie geholpen, daarom vraag ik nu: wie zo'n doosje vindt moet het meteen bij mij brengen en me vertellen waar precies hij het gevonden heeft. Precies dat plekje! Het is voor mij erg belangrijk. Toe...' De kinderen, die geen enkele reden hadden om Rudolf van Amstelveen te wantrouwen, knikten. Alleen Leonardo keek twijfelend. Blijkbaar vond hij het rondstrooien van geheimzinnige doosjes een rare manier om iemand op te sporen. En dat wás het ook. Behalve als je niets anders tot je beschikking had dan een materietransmitter en je in het wilde weg moest proberen contact te maken met 761 jaar geleden...
De volgende ochtend gingen Dom Thaddeus, Dolf, Leonardo, Frank en Bertho naar de stad om op audiëntie te gaan bij de bisschop. Peter trok met een grote groep naar het strand om te gaan vissen.
Frank en Bertho bleven buiten wachten, voor de deur van het bisschoppelijk paleis: een onaanzienlijk stenen gebouw. Alleen de priester, de student en Dolf werden binnengelaten. De prelaat ontving hen in zijn werkkamer, in gezelschap van zijn secretaris, enkele kooplieden en een paar zeelieden.
Na de gebruikelijke eerbetuigingen - het kussen van de ring, het beantwoorden van een paar vragen - kwam de bisschop ter zake. Hij sprak Latijn, wat voor Leonardo en Dom Thaddeus wel te volgen was, maar voor Dolf nauwelijks. De student wierp zich op als tolk.
‘Het is zonneklaar dat de kinderen die in de ruïne van de abdij verblijf houden, niet verder kunnen trekken,' zei de bisschop. ‘De wegen houden op bij Brindisi. Dat zevenhonderd kinderen de zee kunnen oversteken om even Jeruzalem te gaan bevrijden, is iets waarin geen zinnig mens kan geloven. Er zit dus voor hen niets anders op dan naar huis terug te keren.' Daar heb je het al, dacht Dolf ongerust. Ze willen ons kwijt. Maar waar moeten we heen?
Dom Thaddeus nam het woord.
‘Monsignore, uw woorden getuigen van wijsheid en doorzicht. Het bezwaar is echter dat deze kinderen geen tehuis hebben om naar terug te keren. Het zijn wezen en verschoppelingen.' ‘Dat is me bekend,' antwoordde de bisschop zacht. ‘Bovendien zou terugkeren ook moeilijk zijn, want de winter is in aantocht. Voordat de kinderen de bergen in het Noorden bereiken, zijn de passen dichtgesneeuwd. Maar in Brindisi kunnen zij niet blijven. Wij hebben voor hen gedaan wat we konden, maar een hele winter zevenhonderd kinderen onderhouden kunnen we niet. In de stad opnemen is ook onmogelijk, we zijn al overbevolkt. Brindisi groeit niet meer, Bari verstikt ons.' Leonardo knikte. Zijn anders zo spottende gezicht stond ernstig. Dom Thaddeus vouwde wanhopig de handen.
‘Toch,' vervolgde de bisschop, ‘moet ik die kinderen helpen, dat is mijn christenplicht.' Hij wees nu naar de kooplieden en zeelui, die er zwijgend bij stonden. ‘Ik heb een aantal rijke kooplieden en betrouwbare kapiteins gevonden die willen zorgen voor het vervoer van de kinderen naar de republiek Venetië. Per schip. Van de kinderen wordt verwacht dat zij zich tijdens de reis op de schepen nuttig maken. Zij zullen worden verdeeld over acht schepen die ook goederen zullen vervoeren. In Venetië kunnen de kinderen overwinteren. Ik zal de leiders brieven meegeven voor de bisschop en voor het stadsbestuur van Venetië. Daarin zal ik verzoeken de kinderen op te vangen, in de stad onder te brengen en hen voorzover nodig volgend voorjaar verder te helpen, zodat ze veilig naar hun vaderland kunnen terugkeren. Als er kinderen bij zijn die in Venetië willen blijven, dan zal dat zeker geregeld kunnen worden. Ik weet dat het flinke jongens en meisjes zijn die hard kunnen werken, al zijn ze door de lange tocht wat verwilderd...' Hij hield even op om adem te scheppen. Leonardo vertaalde snel het voornaamste voor Dolf.
‘Een andere oplossing weet ik niet,' besloot de bisschop. Dom Thaddeus knielde en kuste de man de hand.
‘Monsignore, ik dank u,' prevelde hij. ‘God zal u voor deze goede daad belonen.' ‘Sta op, Dom Thaddeus, dank niet mij, maar de Allerhoogste die mij deze oplossing voor een moeilijk probleem heeft ingegeven. Over drie dagen zullen de schepen uitvaren. Bereid de kinderen erop voor. Met deze mannen kunt u de bijzonderheden van de reis bespreken. Gegroet, en God zegene u.' Daarmee was het gesprek afgelopen. Dolf was in de wolken. Voor het restant van het kinderleger zou gezorgd worden, nu was hij vrij om terug te keren naar de twintigste eeuw, áls...
Frank en Bertho, die geduldig gewacht hadden, werden meteen van het goede nieuws op de hoogte gesteld.
‘Maar ik ga niet mee naar Venetië,' verklaarde Leonardo snel. ‘Ik ga naar Palermo, naar het hof van keizer Frederik.' Samen met de kooplui en kapiteins gingen ze toen naar de haven om de schepen te bekijken. Dolf vond ze erg klein, maar Dom Thaddeus scheen ermee ingenomen. In zijn ogen waren het blijkbaar zeewaardige schuiten. Ze regelden het tijdstip van inscheping en daarna haastten ze zich naar de abdij om de kinderen op de hoogte te brengen. Dolf wist niet goed wat hij moest doen. Afscheid nemen van Leonardo en meegaan naar Venetië? Hier blijven wachten, in de hoop dat er eens een doosje van dr. Simiak naar Brindisi zou komen? Leonardo zag zijn verwarring.
‘Je trekt een gezicht alsof Venetië je niet aanlokt. Ga dan met mij mee...
‘Ik weet het niet,' zuchtte Dolf. ‘Mijn vader zoekt me. Als ik hier wegga, zal hij me nooit meer kunnen vinden.' ‘Wil je gevonden worden?' vroeg de student scherp.
‘Ja, nu wel.' ‘Nou, dan blijf je toch gewoon op je vader wachten.' ‘Jawel... maar Mariecke dan?' ‘Wat is er met Mariecke?' ‘Als mijn vader mij vindt, zal hij mij naar huis halen. Mariecke kan ik dan niet meenemen. Ik zou niets liever willen, maar het kán niet.' ‘Dat hoeft ook niet,' zei Leonardo kalm. ‘Mariecke blijft bij mij.' ‘Meen je dat? O, vriend...' Maar Dolf was toch wel verbaasd. Leonardo zei met afgewend gezicht: ‘Heb je haar wel eens goed bekeken, Rudolf? Ze is het liefste meisje van de wereld. Ik neem haar mee naar Pisa, breng haar bij mijn ouders en laat haar daar opvoeden. Met Frank en Peter ga ik dan naar Palermo, en als blijkt dat de keizer mij kan gebruiken, laat ik Mariecke ook komen en trouw met haar.' ‘En als ze dat niet wil?' ‘Natuurlijk wil ze - maar niet zolang jij in de buurt bent.' Dolf kon het nauwelijks verwerken. Eén ogenblik was hij schreeuwend jaloers, toen zag hij in dat dit het beste was dat het meisje kon overkomen. Ze zou opgroeien tot een allerliefst vrouwtje: mooi, verstandig en zorgzaam. Ze hield van Leonardo bijna evenveel als van Rudolf.
‘Ze is nog zo jong...' fluisterde hij. ‘Een jaar of elf. Over drie jaar is ze oud genoeg om te trouwen.' Dolf wist dat het in deze tijd normaal was dat meisjes van dertien, veertien jaar werden uitgehuwelijkt, vooral in de betere kringen.
‘Zal je familie geen bezwaar maken? Mariecke is doodarm.' Leonardo lachte zacht.
‘Ze heeft een gouden hart - dat is bruidsschat genoeg voor mij.' Dolf knikte weer. Ergens van binnen deed het pijn. Binnen enkele dagen zou hij van allemaal afscheid moeten nemen. Zuchtend wendde hij zich af.
Frank kwam op hem toelopen.
‘Rudolf.' ‘Nu niet,' mompelde Dolf verdrietig. ‘Ik heb geen zin om te praten.' ‘Maar...' Dolf liep door. Ze waren intussen bij de abdij gekomen en hij wilde op zoek gaan naar Mariecke.
Frank greep hem bij de arm.
‘Je zei gisteren dat het zo belangrijk was.' ‘Wat dan?' ‘Het doosje.' Met een ruk stond Dolf stil.
‘Doosje?' vroeg hij schril.
De kleine leerlooier diepte een licht metalen voorwerp op.
‘Dit bedoelde je toch?' Dolf greep er met zoveel geweld naar dat Frank ervan schrok. ‘Hoe kom je daar aan?' ‘Gevonden, deze ochtend.' ‘Waar? Weet je nog waar?' ‘In de stad. Het lag opeens voor mijn voeten toen Bertho en ik bij het paleis op jullie stonden te wachten.' ‘Hoe laat?' ‘Dat weet ik niet precies. Toen jullie bij de bisschop waren.' Dat was een uur of tien, bedacht Dolf. Zenuwachtig peuterde hij het doosje open. Er zat een briefje in, precies gelijk aan de boodschap die Leonardo in Bari had gevonden. Alleen de cijfers onderaan weken af.
‘Ik had het je natuurlijk meteen moeten laten zien,' zei Frank verontschuldigend, ‘maar toen jullie naar buiten kwamen met het goede nieuws, vergat ik het.' ‘Dat geeft niet. Denk je dat je de plek waar je het doosje opraapte, precies kunt terugvinden?' ‘Dat zal wel.' ‘Kom mee dan.' ‘Wat wil je doen?' ‘Terug naar de stad. Ik moet weten waar het lag.' Een half uur later stonden ze weer op het Domplein van Brindisi. Frank wees naar de nauwe straat die daarop uitkwam en waar de ingang van het bisschoppelijk paleis lag.
‘Bertho en ik stonden hier, met onze ruggen tegen de muur geleund. En toen zag ik plotseling iets glinsteren, vlak voor mijn voeten. Ik raapte het op en...' ‘Het komt erop aan dat ik precies de plek weet. Weet je zeker dat het hier lag, en niet een meter verder?' vroeg Dolf dringend. Twijfelend keek hij neer op het hobbelige plaveisel. Opgedroogde modder, stof en vuil zag hij. Geen enkel merkteken.
‘Ik stond hier,' prevelde Frank, ‘ja, want de bobbel in de muur stak tussen mijn schouderbladen. En mijn voeten had ik zó... ja, en opeens lag dat ding naast mijn linkervoet, hier. Klopt, precies op die rode steen.' Zijn vinger prikte in het stof. Dolf knielde ernaast. Hij veegde wat modder opzij en knikte.
‘We moeten de plaats duidelijk aangeven, zodat ik die morgenochtend kan herkennen.' Radeloos keek hij rond. De kleine poort van de kanselarij van het bisschoppelijk paleis bracht hem op een idee.
‘Leg je hand op die plek, Frank. En wacht dan even op mij. Ik kom zo terug.'