ACHTTIENDE HOOFDSTUK
Nu slingert onze tocht door diepe kloof en dalen,
Waar reeën dartelend' bij haar schuwe moeders dwalen, De hooge en statige eik zijn takken overhangt,
Wiens breed gevormde kruin het daglicht ondervangt.
Kom haastig, haastig voort: 't zijn liefelijke wegen Zoo lang de lieve zon is op haar troon gestegen;
Maar minder aangenaam en veilig, als de maan
Haar twijfelachtig licht werpt door de donkre blaân.
Het Woud van Ettrick.
Toen Cedric de Sakser zijn zoon bewusteloos in het strijdperk
te Ashby zag nedervallen, was zijn eerste natuurlijke opwelling,
hem der oppassing en zorg zijner bedienden aan te bevelen; maar de
woorden bleven hem in de keel. Hij kon er niet toe besluiten, om in
tegenwoordigheid van zulk gezelschap, zijn zoon, dien hij verstooten
en onterfd had, weder aan te nemen. Echter beval hij Oswald hem in
het oog te houden en zond den schenker met twee zijner lijfeigenen
om Ivanhoe naar Ashby te brengen, zoodra de menigte verstrooid zou
zijn.
Maar iemand anders was Oswald in deze zorg voor geweest. De
menigte ging wel uiteen; maar de ridder was nergens te zien.
Te vergeefs zocht Cedric's schenker naar zijn jongen meester:--hij zag de bebloede plek, waar hij kort te voren was nedergezonken, maar
hij zelf was niet meer te vinden; het was alsof men hem door tooverij
had weggevoerd. Misschien zou Oswald zoo iets verondersteld hebben
(want de Saksers waren zeer bijgeloovig), om Ivanhoe's verdwijning te verklaren, ware niet plotseling zijn oog gevallen op iemand, in de
kleeding van een schildknaap, in wien hij weldra zijn dienstmakker
Gurth herkende. Vol zorg over het lot van zijn meester, en wanhopig
over zijne plotselinge verdwijning, zocht hem de vermomde zwijnenhoeder
overal, en had dus de geheimhouding van zijne rol, waaraan zijn eigene
veiligheid afhing, uit het oog verloren. Oswald achtte het zijn
plicht Gurth in verzekerde bewaring te nemen, als een vluchteling,
over wiens lot zijn meester beslissen moest.
Zijne nasporingen aangaande Ivanhoe's lot vervolgende, kon de schenker geen ander bericht dienaangaande van de omstanders verkrijgen, dan
dat de ridder door zekere welgekleede bedienden zorgvuldig opgenomen,
op een draagbaar geplaatst, die aan eene dame onder de toeschouwers
toebehoorde, en oogenblikkelijk uit het gedrang weggevoerd was. Na deze
opheldering ontvangen te hebben, besloot Oswald tot zijn meester terug
te keeren, om hem zelf verdere nasporingen te laten doen, terwijl
hij Gurth, dien hij als overlooper uit Cedric's dienst beschouwde, medevoerde.
De Sakser was in grooten angst over het lot van zijn zoon geweest;
want de natuur had hare rechten, in weerwil van het stoïcisme,
hetwelk die verloochenen wilde, gehandhaafd. Maar nauwelijks had hij
vernomen dat Ivanhoe in goede handen was,--en waarschijnlijk in die
van vrienden,--of de vaderlijke angst, door het onzekere van zijn
lot opgewekt, week voor het gevoel van beleedigden hoogmoed, en voor
de herinnering aan hetgeen hij Wilfrids kinderlijke ongehoorzaamheid
noemde. "Men late hem aan zijn lot over," zei hij; "mogen diegenen zijne wonden genezen, voor wie hij ze ontvangen heeft. Hij is beter
geschikt, om de dwaasheden der Normandische ridderschap na te volgen,
dan om den roem en de eer zijner Saksische voorouders met het zwaard
en den knots, de goede oude wapens van zijn vaderland, te handhaven." "Als het genoeg is," zei Rowena, die tegenwoordig was, "de eer zijner voorouders te handhaven, door wijs te zijn in raad, en moedig in
de daad,--door de stoutste onder de stouten, en de edelste onder de
edelen te zijn; dan ken ik niemand, behalve zijn vader"-- "Stil, Rowena!--over dit onderwerp alleen, wil ik u niet aanhooren. Maak u gereed voor het feest van den Prins; wij zijn
genoodigd met buitengewone bewijzen van eer en hoffelijkheid,--die de
hooghartige Normandiërs, sedert den noodlottigen slag bij Hastings,
zelden jegens ons geslacht bezigden. Ik zal gaan, al ware het slechts
om de trotsche Normandiërs te toonen, hoe weinig het lot van een zoon,
die de dappersten hunner kan verslaan, den Sakser kan aandoen." "Ik ga niet daarheen," zei Rowena; "en ik bid u neem u in acht, opdat, wat gij moed en standvastigheid noemt, u niet als ongevoeligheid van
hart worde toegerekend." "Blijf dan te huis, ondankbare," antwoordde Cedric; "gij hebt een ongevoelig hart, dat het welzijn van een onderdrukt volk aan eene
ijdele en onverstandige liefde kan opofferen. Ik wil mij bij den
edelen Athelstane vervoegen, en met hem het gastmaal van Jan van
Anjou bijwonen." Hij ging dus naar het feest, waarvan wij de voornaamste gebeurtenissen
hebben vermeld. Zoodra zij het kasteel verlaten hadden, stegen
de Saksische _Thanes_ met hun gevolg te paard en onder de drukte,
die hiermede gepaard ging, viel Cedric's oog voor het eerst op den overlooper Gurth. De edele Sakser had, gelijk wij gezien hebben, in
geen zeer zachte gemoedsstemming het feest verlaten, en het ontbrak hem
slechts aan een voorwendsel, om zijn verdriet op iemand uit te storten.
"De boeien!" riep hij uit, "de boeien!--Oswald!--Hundibert!--Honden en schurken! waarom laat gij den schelm ongeketend?" Gurths makkers bonden hem met een halster, het eerste, wat zij bij
de hand hadden, zonder dat iemand het waagde een woord voor hem in te
brengen. Hij onderwierp zich zonder tegenstand; maar een verwijtenden
blik op zijn meester vestigende, zei hij: "Dat komt er van, dat ik uw vleesch en bloed liever heb dan het mijne." "Te paard en voorwaarts!" zei Cedric.
"Het wordt waarlijk hoog tijd!" zei de edele Athelstane; "want indien wij niet vlug aanrijden, zullen de toebereidselen van den eerwaarden
abt Waltheoff voor een na-avondmaaltijd [20] vergeefs zijn." Onze reizigers maakten echter zoo veel spoed, dat zij St. Withold's klooster bereikten, eer de gevreesde ramp plaats had. De abt, die
zelf uit een oud Saksisch geslacht sproot, ontving den edelen Sakser
met de gulle en kwistige gastvrijheid aan dit volk eigen, die hen
tot laat in den nacht, of liever tot den vroegen morgen ophield,
en zij namen zelfs toen geen afscheid van hun eerwaarden gastheer,
voordat zij nog een prachtig ontbijt met hem gebruikt hadden.
Juist toen de stoet de plaats van het klooster verliet, gebeurde
er iets, dat de Saksers eenigszins verontrustte; want, onder alle
Europeesche volken, waren zij het sterkste gehecht aan een bijgeloovig
vertrouwen op voorteekens; en de meeste trekken van dien aard, die
onder onze volks-oudheden overgebleven zijn, kunnen tot op hun tijd
nagespoord worden; daar de Normandiërs, die een vermengd volk waren, en
reeds in die tijden beter onderricht, vele der vooroordeelen afgelegd
hadden, die hun voorouders uit Scandinavië hadden medegebracht,
en dus ook beweerden, op dergelijke punten groote vrijgeesten te zijn.
In het tegenwoordig geval werd de vrees voor eenig naderend gevaar
ingeboezemd door een eerbiedwaardigen profeet in de gestalte van een
grooten, mageren, zwarten hond, die op zijne achterpooten zittende,
jammerlijk huilde, toen de eerste ruiters de poort uitreden, en
vervolgens met woest geblaf heen en weer sprong, voornemens naar het
scheen het gezelschap te volgen.
"Die muziek behaagt mij niet, vader Cedric," zei Athelstane; want met dezen eeretitel was hij gewoon hem aan te spreken.
"En mij even weinig, oom," zei Wamba, "ik vrees dat wij--" "Naar mijn oordeel," zei Athelstane, op wiens geheugen het goede bier van den abt een aangenamen indruk had gemaakt (want Burton was
reeds beroemd voor dezen drank), "zouden wij beter doen, als wij terugkeerden, en tot den namiddag bij den abt bleven:--men reist
ongelukkig, wanneer men zijn tocht vóór den volgenden maaltijd
voortzet, indien men een monnik, een haas, of een huilenden hond
heeft ontmoet." "Voorwaarts maar!" riep Cedric ongeduldig. "De dag is nu al te kort voor de reis. Wat den hond betreft, ik herken hem voor dien van
den weggeloopen slaaf Gurth, een ondeugende vluchteling, evenals
zijn meester." Dit zeggende, verhief hij zich in de stijgbeugels, en ongeduldig over
het oponthoud, wierp hij zijn spies naar den armen Fangs;--want Fangs
was het, die, zijn meester tot dusver op zijn tocht gevolgd hebbende,
hem hier verloren had, en nu op zijne ruwe manier zijn blijdschap over
zijn bijzijn te kennen gaf. De spies wondde het dier in den schouder
en had het bijna aan den grond genageld. Fangs ontvluchtte huilende de
tegenwoordigheid van den woedenden _Thane_. Gurths hart kromp ineen;
want hij was gevoeliger over dezen voorgenomen moord van zijn getrouwen
makker, dan over de wreede behandeling, die hij zelf ondergaan had. Na
te vergeefs beproefd te hebben zijn hand aan de oogen te brengen,
zei hij tot Wamba, die zoodra hij de slechte luim van zijn meester
ontwaarde, zich voorzichtig bij de achterhoede gevoegd had: "Ik bid u, wees zoo goed en veeg mij de oogen af met de slip van uw mantel;
het stof hindert mij, en deze banden veroorlooven mij niet mij zelven,
op de eene of andere manier, te helpen." Wamba bewees hem den gevraagden dienst, en zij reden eenigen tijd naast
elkander, terwijl Gurth een somber stilzwijgen bewaarde. Eindelijk
kon hij zijn gevoeligheid niet langer onderdrukken.
"Vriend Wamba," zei hij; "onder al degenen, die dwaas genoeg zijn om Cedric te dienen, kent gij alleen de kunst, om hem uw dwaasheid
aangenaam te maken. Ga dus naar hem toe, en zeg hem, dat Gurth hem
niet langer wil dienen, noch uit liefde, noch uit vrees. Hij mag
mij het hoofd afslaan,--hij mag mij laten geeselen,--hij mag mij met
ketenen beladen;--maar, van heden af, zal hij mij nooit kunnen dwingen,
hem te beminnen, of te gehoorzamen. Ga dus naar hem toe, en zeg hem,
dat Gurth, de zoon van Beowolf, zijn dienst verzaakt." "Waarachtig," zei Wamba, "in weerwil van al mijne dwaasheid, zal ik uwe dwaze boodschap niet doen. Cedric heeft nog eene werpspies in
den gordel, en gij weet, hij mist niet altijd het doel!" "Het is mij onverschillig," hernam Gurth, "hoe spoedig hij mij tot zijn doelwit verkiest te maken. Gisteren liet hij Wilfrid, mijn
jongen meester, in zijn bloed liggen. Heden heeft hij gepoogd het
éénige levend wezen, dat mij ooit vriendschap betoonde, voor mijn
aangezicht te dooden. Bij St. Edmond, St. Dunstan, St. Withold,
St. Eduard den Martelaar, en alle Saksische heiligen ter wereld," (want Cedric zwoer nooit bij een heilige, die niet van Saksischen
oorsprong was, en zijn geheele huisgezin volgde zijn voorbeeld):
"ik vergeef het hem nooit!" "Naar het mij toescheen," zei de nar, die dikwijls als vredemaker in de familie handelde, "was het de bedoeling van onzen heer niet, om Fangs te raken, maar alleen om hem te verschrikken. Want, misschien
hebt ge ook opgemerkt, dat hij zich in de stijgbeugels verhief omdat
hij voornemens was over den hond heen te werpen; en dat zou hij ook
gedaan hebben; maar, daar Fangs op hetzelfde oogenblik opsprong,
kreeg hij een schram, die ik met niet meer pik, dan men op een duit
leggen kan, aanneem dadelijk te genezen." "Dacht ik er maar zóó over," zeide Gurth;--"konde ik er slechts zóó over denken;--maar neen;--ik zag dat de spies wèl gemikt was;--ik
hoorde ze door de lucht suizen, met al de vertoornde kwaadwilligheid
van hem, die ze wierp, en ze trilde nadat ze in den grond geboord was,
als uit nijd dat ze haar doel gemist had. Bij het varken, zoo dierbaar
aan St. Anthonius, ik verzaak hem!" De verontwaardigde zwijnenhoeder verviel hierop weder in een norsch
stilzwijgen, dat geene pogingen van den nar hem overhalen konden
te verbreken.
Intusschen spraken Cedric en Athelstane, de aanvoerders van den
stoet, te zamen over den staat van het land, over de oneenigheden
der koninklijke familie, over de veeten en twisten der Normandische
edelen, en over de kans, die de onderdrukte Saksers hadden, om zich van
het Normandische juk te bevrijden, of zich ten minste tot een staat
van aanzien en onafhankelijkheid gedurende de burgeroorlogen, die
waarschijnlijk zouden uitbreken, te verheffen. Bij de behandeling van
dit onderwerp was Cedric vol vuur. De herstelling der onafhankelijkheid
van zijn geslacht was de afgod van zijn hart, waaraan hij gaarne
zijn geheel huiselijk geluk en de belangen van zijn eigen zoon
opgeofferd had. Maar om deze omwenteling ten voordeele van de Britsche
inboorlingen te bewerken, moest men noodzakelijk onderling vereenigd
zijn, en onder één erkend opperhoofd handelen. De noodzakelijkheid om
een opperhoofd uit het Saksische koninklijke huis te kiezen, was niet
slechts in zich zelve duidelijk, maar was tevens als eene plechtige
voorwaarde aangenomen door hen, aan wie Cedric zijn geheime plannen en
zijne hoop had medegedeeld. Athelstane bekleedde ten minste dezen rang:
en ofschoon hij weinig verstandelijke vermogens en talenten bezat,
die hem als aanvoerder aanbevalen, had hij echter een indrukwekkend
uiterlijk, was geen lafaard, aan krijgsoefeningen gewoon, en wel
gezind, naar het scheen, om het oor te leenen aan raadgevers, die
verstandiger waren dan hij zelf. Bovenal, kende men hem als mild en
gastvrij, en men geloofde, dat hij ook zeer goedaardig was. Maar welke
aanspraken Athelstane ook bezat, om als het hoofd van het Saksisch
verbond te worden aangemerkt, waren echter velen dier natie geneigd,
om het recht der Jonkvrouw Rowena boven het zijne te stellen; want zij
stamde van Alfred af; haar vader was een opperhoofd geweest, wegens
wijsheid, moed en zijn edel karakter beroemd, en zijne nagedachtenis
werd door zijne onderdrukte landgenooten zeer vereerd.
Het ware niet moeielijk voor Cedric geweest, indien hij het gewild
had, om zich aan het hoofd eener derde partij te plaatsen, welke
ten minste even geducht was, als ééne der beide anderen. Om tegen
de koninklijke afkomst op te wegen, bezat hij moed, werkzaamheid,
geestkracht, en bovenal een vurige verknochtheid aan de zaak,
waardoor hij den eernaam van "_de Sakser_" verworven had, en wat geboorte betrof, behoefde hij op dat punt voor niemand onder te doen,
dan voor Athelstane en zijne pupil. Deze edele hoedanigheden waren
echter niet door den minsten zweem van baatzucht ontsierd; en, in
plaats van zijne reeds zwakke natie nog meer te verdeelen, door eene
partij voor zichzelven te vormen, was het Cedric's hoofddoel, de reeds bestaande partijen door een huwelijk tusschen Rowena en Athelstane te
vereenigen. Er ontstond eene zwarigheid tegen dit, zijn geliefkoosd
voornemen, in de wederkeerige liefde van zijne pupil en zijn zoon,
en dit was de eerste aanleiding tot de verbanning van Wilfrid uit
het vaderlijke huis geweest.
Dezen gestrengen maatregel had Cedric genomen in de hoop, dat,
gedurende Wilfrids afwezigheid, Rowena hare genegenheid zou
vergeten; maar in deze hoop werd hij bedrogen, eene teleurstelling,
die gedeeltelijk kon worden toegeschreven aan de wijze, waarop het
meisje was opgevoed. Cedric, voor wien de naam van Alfred die eener
godheid was, had de eenig overblijvende spruit van dien grooten vorst
met een vereering behandeld, welke in die dagen nauwelijks aan eene
erkende prinses betoond werd. Rowena's wil was, in bijna alle gevallen, een wet bij hem in huis geweest; en Cedric zelf, alsof hij besloten
had, dat hare oppermacht, ten minste in dien kleinen kring, volkomen
erkend zou worden, scheen er trotsch op te zijn, als de eerste harer
onderdanen op te treden. Rowena, dus niet alleen aan een vrijen wil,
maar ook aan een willekeurig gezag gewend, was door hare vroegere
opvoeding geneigd iedere poging te weêrstaan, om hare neiging tegen
te werken, of om tegen haren zin over hare hand te beschikken; en
scheen besloten hare onafhankelijkheid te handhaven in een geval,
waarin zelfs vrouwen, die aan gehoorzaamheid en onderwerping gewoon
zijn, aan voogden en ouders zoo dikwerf hun gezag betwisten. Zij kwam
rond voor de gevoelens uit, die ze zoo vurig koesterde, en Cedric,
die zich niet kon vrij maken van zijn gewone inschikkelijkheid jegens
haar, was verlegen, hoe hij zijn invloed als voogd zou doen gelden.
Het was te vergeefs, dat hij beproefde haar te overreden door het
vooruitzicht op een toekomstigen troon. Rowena, die veel gezond
verstand bezat, beschouwde zijn plan noch als mogelijk, noch als
wenschelijk, voor zoover ze er in betrokken was, al had het overigens
ook tot stand kunnen gebracht worden. Zonder te trachten hare erkende
liefde tot Wilfrid van Ivanhoe te verbergen, verklaarde zij, dat, al
bleef haar beminde ridder van haar gescheiden, ze liever toevlucht
in een klooster wilde nemen, dan een troon met Athelstane deelen,
dien ze altijd veracht had, en nu oprecht begon te haten, wegens het
verdriet, dat ze om zijnentwille moest uitstaan.
In weerwil van dit alles volhardde Cedric, die geen hoog denkbeeld
van vrouwelijke standvastigheid koesterde, in het beproeven van
alle middelen, om het voorgenomen huwelijk, waardoor hij begreep
een gewichtigen dienst aan de zaak der Saksers te doen, tot stand
te brengen. De plotselinge, avontuurlijke verschijning van zijn
zoon in het strijdperk te Ashby, had hij terecht beschouwd, als
bijna den doodsteek voor zijne hoop. Zijn vaderlijke liefde had,
wel is waar, voor één oogenblik de overhand gekregen op hoogmoed
en vaderlandsliefde; maar beiden waren nu weder ontwaakt, en hij was
voornemens eene beslissende poging tot de verbintenis van Athelstane en
Rowena te doen, en tegelijk alle andere maatregelen te bevorderen, die
noodzakelijk schenen, om de Saksische onafhankelijkheid te herstellen.
Over dit laatste onderwerp sprak hij nu met Athelstane, van
tijd tot tijd, even als Hotspur, het bejammerende, dat "zulk een schotel vol water en melk" tot zulk een eervol werk moest gebezigd worden.
Athelstane was, wel is waar, ijdel genoeg, en liet gaarne
zijne ooren streelen met verhalen van zijne hooge afkomst, en van
zijn erfelijk recht op hulde en oppermacht. Maar zijne kleingeestige
ijdelheid was voldaan, indien hij deze hulde van zijne onmiddellijke
onderhoorigen en van de Saksers, die hem naderden, ontving. Al had
hij ook den moed om het gevaar te trotseeren, zoo vreesde hij toch de
moeite, om het te gaan opzoeken; en terwijl hij de algemeene stellingen
van Cedric, omtrent de aanspraken der Saksers op onafhankelijkheid,
toestemde, en nog meer overtuigd was van zijn eigen recht om hen
te beheerschen, in geval ze deze onafhankelijkheid verwierven,
bleef hij toch altijd, wanneer men over de middelen beraadslaagde
om deze eischen te handhaven, "Athelstane de Besluitelooze,"--traag, aarzelend, dralend en weifelachtig. De vurige en driftige vermaningen
van Cedric hadden even weinig uitwerking op zijn ongevoelig karakter,
als gloeiende kogels, die in het water vallende, een weinig gedruisch
en rook voortbrengen, en oogenblikkelijk uitgebluscht worden.
Toen Cedric deze taak,--die veel op het aansporen van een vermoeid
ros, of het smeden van koud ijzer geleek,--liet varen, en zich tot
zijn pupil Rowena wendde, vond hij weinig meer voldoening in het
onderhoud met haar; want, daar zijne tegenwoordigheid het gesprek
afbrak tusschen de Jonkvrouw en haar vertrouwde over de dapperheid en
het lot van Wilfrid, liet Elgitha niet na, hare meesteres en zich zelve
te wreken, door over het bezwijken van Athelstane in het strijdperk
te spreken, het onaangenaamste onderwerp, dat Cedric's ooren treffen kon. Voor dezen koppigen Sakser werd dus de reis op alle mogelijke
wijze verbitterd; zoodat hij, meer dan eens, inwendig het toernooi,
hem, die het ingesteld had, en zijne eigene dwaasheid, dat hij er
heen gegaan was, verwenschte.
Tegen den middag hielden de reizigers, op voorstel van Athelstane,
bij een bron, in den lommer van het woud stil, om hunne paarden
te laten rusten, en om zelve eenige ververschingen te gebruiken,
waarmede de gastvrije abt een muilezel beladen had. Hun maaltijd
duurde vrij lang, en deze verschillende oponthouden maakten het hun
onmogelijk, Rotherwood te bereiken, zonder den geheelen nacht door te
reizen;--eene omstandigheid, die hen aanspoorde om hun weg schielijker,
dan tot dusver, voort te zetten.