×

Nous utilisons des cookies pour rendre LingQ meilleur. En visitant le site vous acceptez nos Politique des cookies.


image

Het heilige weten (part 1), Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3

Een oogenblik maar bleef Addy in den salon.

- Ik zal papa wat gezelschap gaan houden, zei hij.

En hij zocht zijn vader op in diens kamer, want na den eten rookte Van der Welcke altijd zijn drie, vier cigaretten alleen.

- Vadertje... stoor ik je niet?

- Mij storen, beste kerel? Zoû je denken, dat je me ooit stoort? Neen, je stoort me nooit... Ik kan ten minste de keeren wel tellen, dat je me stoort.

- Maar nu kom ik je dan eens storen.

- Nu, dat is dan wel een buitenkansje.

- ...Om een beetje met je te praten.

- Goed. Dat gebeurt ook al niet veel.

Addy fronste zijn brauwen, en dat gaf hem een pijnlijk droeven trek.

- Je moet niet zoo mokken, vadertje. Wat kan ik er aan doen.

- Ik mok niet, beste jongen. Ik neem het aan, dat het zoo zijn moet. Ik heb het nu al weêr vijf dagen zoo aangenomen. Na den eten zat ik hier stilletjes en rookte gerezigneerd mijn cigaretten. Van die vijf dagen heeft het er twee gewaaid en drie gestormd. Ik heb er rustig naar zitten luisteren...

- En?

- En... verder niets. Het leven is insipide en hoe ouder ik word, hoe meer insipide ik het vind. Ik filozofeer er ook niet hard over na. Trouwens, dat heb ik nooit gedaan... Maar wel denk ik soms tegenwoordig: wat is die voortgang van het leven beroerd. Ik had het ten minste maar gaarne gehouden zoo als het was...

- Hoe vadertje? - Zooals het vroeger was, toen je een kleine jongen was. Ik heb je zoo langzamerhand... zoo heelemaal verloren... en ik heb zoo weinig buiten je.

- Kom...

- Ja, zoo langzamerhand... je heelemaal verloren... Vroeger... toen je een schooljongen was... toen had ik je... Toen je studies... dat nam me een beetje van je af. Je anderhalf jaar aan de hospitalen in Amsterdam... ik zag je niet... Je jaar daarna te Weenen... ik zag je niet. Nauwlijks nu en dan een brief. Toen kwam je terug: je promoveerde. Toen... toen ben je getrouwd...

- En wij zijn altijd bij je gebleven...

- En ik heb je ieder jaar iets meer verloren. Je hoort me niet meer toe. Vroeger deelde ik je alleen met mama... en je weet hoe me dat soms al heel moeilijk was: nu deel ik je... met de heele wereld.

- Met de heele wereld, neen vadertje.

- Met de halve wereld dan. Met je vrouw... met tante Adeline en je negen pleegkinderen... met alles wat je te doen hebt buiten...

- Dat zijn mijn zieken.

- Je hebt er een massa... voor een jongen dokter. En... - Wat vadertje?

- Niets, kerel. Ik woû je alleen een raad geven, maar wat zal IK JOU eigenlijk raad geven.

- En waarom niet, vadertje?

- Ik tel niet meê.

- Kom...

- Ik heb immers nooit meêgeteld. Je bedrilde mij en ik deed wat je zei.

- Geef mij nu je raad. Zijn we niet altijd geweest als twee vrienden.

- Ja, maar jij was de wijste.

- Nu ben ik misschien al heel weinig wijs. Geef mij je raad, vadertje.

- Je zal dien niet aannemen van mij.

- Zeg hem mij toch.

- Nu hoor dan, kerel. Hier: zoek je leven voor jezelf.

- Wat meent u?

- Je geeft je leven heelemaal weg. Ik geloof niet dat dit kan. Ik geloof, dat een gezond egoïsme noodig is voor den mensch als brood en water.

- Ik geloof, dat ik genoeg egoïst ben.

- Neen. Je hebt niets voor jezelven. Je zal het gek vinden, dat IK ZOO met je spreek, maar zie je... hoe ouder ik word en hoe meer cigaretten ik rook... hoe meer ik gezien heb, dat...

- Dat wat...

- Dat je beide ouders... voor jou... je karakter in aanmerking genomen... nooit aan je EIGEN geluk hebben gedacht. Mama ook niet.

- Dat kan ik niet met u eens zijn.

- En dat is toch zoo. Je kinderjaren tusschen je beide ouders hebben je gemaakt tot een altruïst en hebben je dit te veel gemaakt.

Addy glimlachte, zag lang zijn vader aan.

- Nu? Wat kijk je me aan?

- Ik kijk je aan, vader... omdat het me amuzeert, dat je juist heelemaal de plank mis slaat.

- Hoe dat?

- Er was misschien wel een kiem van altruïsme in me, maar de laatste jaren...

- De laatste jaren?

- Heb ik veel aan mezelf gedacht. Toen ik trouwde... heb ik geluk voor mezelf willen vinden. In mijn vrouw, in mijn kinderen woû ik een geluk vinden... voor mezelf. Voor mijn eigen, eigen ik.

- Zoo was dat je idee? Nu, dat was dan een gezond idee.

- Niet waar, dat was een gezond idee. En je sloeg dus de plank mis, vadertje. Ik woû hebben een vrouw die mij behoorde, kinderen, die mij behoorden: alles, éen geluk voor mijzelven...

Van der Welcke hulde zich in veel rook.

- U ziet dus, vadertje, den raad, dien je me gaf... heb ik al uit mezelf gevolgd.

- Ja, kerel.

- Niet waar?

- Ja... Nu, dan is het immers goed.

- Ik ben blij eens wat te kunnen praten... Maar nu moet ik praten... niet over mezelven... maar over iets anders.

- Natuurlijk. Langer dan tien minuten kan je niet praten over jezelf. Maar het is waar, ik weet het nu, en mijn raad... dien hadt je al gevolgd uit jezelf. Waarover heb je dan verder te praten?

- Vadertje, ik ben geweest... naar Amsterdam.

- Om Alex... Is dat nu klaar, van de Handelsschool?

- Ja... hij kan zijn examen doen... Maar daarna...

- Daarna?

- Ben ik geweest naar Haarlem. Bij Haarlem.

- Wat hadt je daar te doen...? - Daar had iemand mij heen geroepen.

- Een patient?

- Een stervende...

- Wie?

Plotseling, uit Addy's blik, begreep Van der Welcke... Hij stond op, heel bleek, hij zag ontzet in de droeve oogen van zijn zoon.

- Addy! riep hij heesch. Zeg... Addy... wat meen je? Wie... wat had je daarheen geroepen...? Ik wist niet... dat je iemand kende bij Haarlem... Ik wist niet... dat je er een patient had...! ! En het was of hij met zijn woorden zichzelven nog wilde bedriegen, want had hij al niet begrepen...! En Addy, in zijn vaders oogen, uit zijn vaders stem, zag, dat hij begrepen had, want langzaam, met zachte stem, begon Addy, als was de naam al genoemd tusschen henbeiden:

- Zes dagen... geleden kreeg ik een brief... een brief nog eigenhandig geschreven... Een duidelijke rustige hand... De brief was heel kort: hier is hij...

Hij tastte naar zijn portefeuille, hij haalde den brief er uit, reikte dien zijn vader over.

Van der Welcke las. Zeer geachte Heer! Hoewel ik niet het genoegen heb u persoonlijk te kennen, zoû het mij een groot voorrecht zijn u dezer dagen ten mijnent te zien en te spreken. Ik hoop, dat ge aan het verzoek van een ouden man, die zijn laatste dagen leeft, wel zult willen voldoen. Hoogachtend, De Staffelaer.

Addy stond op, want zijn vader beefde; de brief trilde in zijn vingers.

- Vadertje... wees kalm...

- Addy... Addy... zeg me... hèb je hem gezien?

- Ik heb hem gezien... Ik ben tweemaal bij hem geweest...

- En... is hij... stervende?

- Hij is dood. Hij is van morgen gestorven.

- Is hij dood?

- Ja vadertje, hij is dood...

- Heb je... heb je met hem gesproken?

- Ja... ik heb met hem gesproken. Hij was heel helder... een helder oud man, niettegenstaande zijn twee-en-negentig jaren. Toen ik kwam, drukte hij mij vriendelijk, aardig de hand, deed me zitten naast zijn stoel. Hij zat op, in zijn stoel... Zoo, in zijn stoel, is hij gestorven... weggegaan... heel rustig... Hij zei mij, dat hij mij had willen zien... omdat ik de zoon was... van mijn moeder... Hij vroeg naar mama, en deed mij vertellen hoe u beiden geleefd had... te Brussel... Ik vertelde hem van mijn kinderjaren... Ik vertelde van latere jaren. Hij stelde in alles een vreemd belang... en toen... toen vroeg hij naar u... Hoe u het gemaakt had... hoe u het maakte... hij vroeg of ik hield van mijn ouders... hij vroeg naar mijn carrière... hij vroeg naar mijn ideeën... Ik was bang hem te vermoeien, en wilde opstaan, maar zijn hand dwong me weêr te gaan zitten... ‘Vertel me... vertel me... verder...' Ik vertelde hem van Den Haag... ik vertelde hem hoe wij nu te Driebergen woonden... Hij wist, dat de kinderen van oom Gerrit hier waren... Hij scheen van ons gehoord te hebben... Toen ik wegging zeide hij: Dokter, mag de oude man je wat geven... Toen gaf hij mij drieduizend gulden... ‘voor je armen, dokter: je weigert ze niet, niet waar...' Ik heb gemeend ze te moeten aannemen... Het deed hem pleizier, mij dat geld te geven... Den volgenden dag - dat was van morgen, toen ik terug kwam... was hij veel minder helder... hij sprak even over mama en zoo als hij over haar sprak, begreep ik, dat hij meende, dat zij nog heel jong was... Toch begreep hij wel, dat ik haar zoon was... Toen drukte hij mij even de hand, en zei: ‘Dokter, ik ben blij je gezien te hebben... Groet je moeder... van den ouden man... en groet je vader ook...' Toen ben ik gegaan, en toen ik na een uur weêr informeerde, zei de knecht mij... dat hij gestorven was...

Van der Welcke zat roerloos in zijn stoel, gebogen, de handen hangende tusschen de knieën. En hij zeide niets, hij staarde... Vóor hem duizelde het verleden, duizelden de dingen van vroeger... Het was of wat EENS was geweest... nooit verging... of er NOOIT iets was te veranderen aan wat eens was begonnen... Hellende ging het leven... Zijn starende oogen zagen Rome, een kamer, hoog, in een oud paleis... Constance, vluchtende langs een binnentrap; hij, staande als een dief voor den ouden man... den ouden, waardigen man, die hem was geweest als een vader... Nu... nu was hij gestorven... En Addy was aan zijn sterfbed geweest! En de groeten, de laatste groeten, bracht, als een vergeving zijn zoon van den stervende meê! Van der Welcke staarde, hij staarde steeds, roerloos, en een snik kropte op in zijn borst. Zijn oogen, als van een kind met den altijd jongen blik, vulden vol groote tranen. Toch bedwong hij zich, bleef hij kalm. En kalm zeide hij slechts:

- Weet mama... dàt, Addy?

- Neen vadertje... ik woû het u... het eerst vertellen. En u brengen... de groeten van den ouden man... en...

- En...

- Zijn vergeving...

Dieper boog Van der Welke's hoofd, de groote tranen vielen op den grond. Nu was Addy opgestaan en hij naderde zijn vader.

- Vadertje...

- Mijn jongen... mijn jongen!

- De oude man zei het zoo...: zeg je vader... dat... ik hem vergeef... en... zeg het ook aan je moeder...

Om zijn vaders hals sloeg Addy zijn arm, en nu snikte Van der Welcke aan de borst van zijn zoon. Nu kon hij zich niet houden. Eén groote, luide snik, krampende hij zich, als een kind, aan zijn kind... Was het zoo niet altijd geweest... het kind, trooster van zijn vader...? De zoon nu zijn moeders trooster... Emotie, éen oogenblik slechts, door de kalmte der oudere jaren, maar oogenblik, vol als geheel de ziel en geheel het leven van een kleinen mensch. De oudere man voelde héel zijn ziel, en hij zag héel zijn kleine leven... Kwam er dàt tot hem: vergeving...? Kwam het tot hem... door zijn zoon? OM zijn zoon... misschien... geheimzinnig... om geheimzinnige wet en mystieke reden...? Hij voelde het... als een helle verrassing... ook al zeide hij niets dan na een pauze:

- Ik ben... blij, Addy... dat je gegaan bent... Nu moet je het zeggen... aan mama...

- Van avond nog, vader...

- Van avond nog...

- Ja... ik zoû het ook niet kunnen verzwijgen langer... Die laatste woorden... ze liggen me als een gewicht... op mijn hart: ik moet ze zeggen...

- Ook aan mama...

- Om mij verlicht te voelen...

- Ga dan...

Het was heel kalm, dat Van der Welcke het zei:

- Ga dan...

En hij bleef in zijn stoel, werktuigelijk rolden zijn vingers een nieuwe cigarette. Maar in zijn oogen, die altijd waren jong gebleven, schemerde als een weêrschijn, verwonderd, of, voor het eerst, zij in het diepere leven hadden gezien. Nu kuste hem zijn zoon, ernstig. Nu ging Addy, sloot de deur zacht... En Van der Welcke bleef werken, de gerolde cigarette in zijn vingers. Hij vergat ze op te steken. Hij staarde... Buiten om het huis ging de loeiende wind langs de muren en streek, als aan een speeltuig, zijn tikkelende vingers langs alle ramen, éen groote gamma langs...

Vergeving... dat dàt zijn KON ... wemelde voor zijn starende oogen uit...

Hoofdstuk 3 Chapter 3 Rozdział 3 Bölüm 3

Een oogenblik maar bleef Addy in den salon.

- Ik zal papa wat gezelschap gaan houden, zei hij.

En hij zocht zijn vader op in diens kamer, want na den eten rookte Van der Welcke altijd zijn drie, vier cigaretten alleen.

- Vadertje... stoor ik je niet?

- Mij storen, beste kerel? Zoû je denken, dat je me ooit stoort? Neen, je stoort me       nooit... Ik kan ten minste de keeren wel tellen, dat je me stoort.

- Maar nu kom ik je dan eens storen.

- Nu, dat is dan wel een buitenkansje.

- ...Om een beetje met je te praten.

- Goed. Dat gebeurt ook al niet veel.

Addy fronste zijn brauwen, en dat gaf hem een pijnlijk droeven trek.

- Je moet niet zoo mokken, vadertje. Wat kan ik er aan doen.

- Ik mok niet, beste jongen. Ik neem het aan, dat het zoo zijn moet. Ik heb het nu al weêr vijf dagen zoo aangenomen. Na den eten zat ik hier stilletjes en rookte gerezigneerd mijn cigaretten. Van die vijf dagen heeft het er twee gewaaid en drie gestormd. Ik heb er rustig naar zitten luisteren...

- En?

- En... verder niets. Het leven is insipide en hoe ouder ik word, hoe meer insipide ik het vind. Ik filozofeer er ook niet hard over na. Trouwens, dat heb ik nooit gedaan... Maar wel denk ik soms tegenwoordig: wat is die voortgang van het leven beroerd. Ik had het ten minste maar gaarne gehouden zoo als het was...

- Hoe vadertje? - Zooals het vroeger was, toen je een kleine jongen was. Ik heb je zoo langzamerhand... zoo heelemaal verloren... en ik heb zoo weinig buiten je.

- Kom...

- Ja, zoo langzamerhand... je heelemaal verloren... Vroeger... toen je een schooljongen was... toen had ik je... Toen je studies... dat nam me een beetje van je af. Je anderhalf jaar aan de hospitalen in Amsterdam... ik zag je niet... Je jaar daarna te Weenen... ik zag je niet. Nauwlijks nu en dan een brief. Toen kwam je terug: je promoveerde. Toen... toen ben je getrouwd...

- En wij zijn altijd bij je gebleven...

- En ik heb je ieder jaar iets meer verloren. Je hoort me niet meer toe. Vroeger deelde ik je alleen met mama... en je weet hoe me dat soms al heel moeilijk was: nu deel ik je... met de heele wereld.

- Met de heele wereld, neen vadertje.

- Met de halve wereld dan. Met je vrouw... met tante Adeline en je negen pleegkinderen... met alles wat je te doen hebt buiten...

- Dat zijn mijn zieken.

- Je hebt er een massa... voor een jongen dokter. En...       - Wat vadertje?

- Niets, kerel. Ik woû je alleen een raad geven, maar wat zal IK JOU eigenlijk raad geven.

- En waarom niet, vadertje?

- Ik tel niet meê.

- Kom...

- Ik heb immers nooit meêgeteld. Je bedrilde mij en ik deed wat je zei.

- Geef mij nu je raad. Zijn we niet altijd geweest als twee vrienden.

- Ja, maar jij was de wijste.

- Nu ben ik misschien al heel weinig wijs. Geef mij je raad, vadertje.

- Je zal dien niet aannemen van mij.

- Zeg hem mij toch.

- Nu hoor dan, kerel. Hier: zoek je leven voor jezelf.

- Wat meent u?

- Je geeft je leven heelemaal weg. Ik geloof niet dat dit kan. Ik geloof, dat een gezond egoïsme noodig is voor den mensch als brood en water.

- Ik geloof, dat ik genoeg egoïst ben.

- Neen. Je hebt niets voor jezelven. Je zal het gek vinden, dat IK ZOO met je spreek, maar zie je... hoe ouder ik word en hoe meer       cigaretten ik rook... hoe meer ik gezien heb, dat...

- Dat wat...

- Dat je beide ouders... voor jou... je karakter in aanmerking genomen... nooit aan je EIGEN geluk hebben gedacht. Mama ook niet.

- Dat kan ik niet met u eens zijn.

- En dat is toch zoo. Je kinderjaren tusschen je beide ouders hebben je gemaakt tot een altruïst en hebben je dit te veel gemaakt.

Addy glimlachte, zag lang zijn vader aan.

- Nu? Wat kijk je me aan?

- Ik kijk je aan, vader... omdat het me amuzeert, dat je juist heelemaal de plank mis slaat.

- Hoe dat?

- Er was misschien wel een kiem van altruïsme in me, maar de laatste jaren...

- De laatste jaren?

- Heb ik veel aan mezelf gedacht. Toen ik trouwde... heb ik geluk voor mezelf willen vinden. In mijn vrouw, in mijn kinderen woû ik een geluk vinden... voor mezelf. Voor mijn eigen, eigen ik.

- Zoo was dat je idee? Nu, dat was dan een gezond idee.

- Niet waar, dat was een gezond idee. En       je sloeg dus de plank mis, vadertje. Ik woû hebben een vrouw die mij behoorde, kinderen, die mij behoorden: alles, éen geluk voor mijzelven...

Van der Welcke hulde zich in veel rook.

- U ziet dus, vadertje, den raad, dien je me gaf... heb ik al uit mezelf gevolgd.

- Ja, kerel.

- Niet waar?

- Ja... Nu, dan is het immers goed.

- Ik ben blij eens wat te kunnen praten... Maar nu moet ik praten... niet over mezelven... maar over iets anders.

- Natuurlijk. Langer dan tien minuten kan je niet praten over jezelf. Maar het is waar, ik weet het nu, en mijn raad... dien hadt je al gevolgd uit jezelf. Waarover heb je dan verder te praten?

- Vadertje, ik ben geweest... naar Amsterdam.

- Om Alex... Is dat nu klaar, van de Handelsschool?

- Ja... hij kan zijn examen doen... Maar daarna...

- Daarna?

- Ben ik geweest naar Haarlem. Bij Haarlem.

- Wat hadt je daar te doen...? - Daar had iemand mij heen geroepen.

- Een patient?

- Een stervende...

- Wie?

Plotseling, uit Addy's blik, begreep Van der Welcke... Hij stond op, heel bleek, hij zag ontzet in de droeve oogen van zijn zoon.

- Addy! riep hij heesch. Zeg... Addy... wat meen je? Wie... wat had je daarheen geroepen...? Ik wist niet... dat je iemand kende bij Haarlem... Ik wist niet... dat je er een patient had...! ! En het was of hij met zijn woorden zichzelven nog wilde bedriegen, want had hij al niet begrepen...! En Addy, in zijn vaders oogen, uit zijn vaders stem, zag, dat hij begrepen had, want langzaam, met zachte stem, begon Addy, als was de naam al genoemd tusschen henbeiden:

- Zes dagen... geleden kreeg ik een brief... een brief nog eigenhandig geschreven... Een duidelijke rustige hand... De brief was heel kort: hier is hij...

Hij tastte naar zijn portefeuille, hij haalde den brief er uit, reikte dien zijn vader over.

Van der Welcke las. Zeer geachte Heer! Hoewel ik niet het genoegen heb u persoonlijk te kennen, zoû het mij een groot voorrecht zijn u dezer dagen ten mijnent te zien en te spreken. Ik hoop, dat ge aan het verzoek van een ouden man, die zijn laatste dagen leeft, wel zult willen voldoen. Hoogachtend, De Staffelaer.

Addy stond op, want zijn vader beefde; de brief trilde in zijn vingers.

- Vadertje... wees kalm...

- Addy... Addy... zeg me... hèb je hem gezien?

- Ik heb hem gezien... Ik ben tweemaal bij hem geweest...

- En... is hij... stervende?

- Hij is dood. Hij is van morgen gestorven.

- Is hij dood?

- Ja vadertje, hij is dood...

- Heb je... heb je met hem gesproken?

- Ja... ik heb met hem gesproken. Hij was heel helder... een helder oud man, niettegenstaande zijn twee-en-negentig jaren. Toen ik kwam, drukte hij mij vriendelijk, aardig de hand, deed me zitten naast zijn stoel. Hij zat       op, in zijn stoel... Zoo, in zijn stoel, is hij gestorven... weggegaan... heel rustig... Hij zei mij, dat hij mij had willen zien... omdat ik de zoon was... van mijn moeder... Hij vroeg naar mama, en deed mij vertellen hoe u beiden geleefd had... te Brussel... Ik vertelde hem van mijn kinderjaren... Ik vertelde van latere jaren. Hij stelde in alles een vreemd belang... en toen... toen vroeg hij naar u... Hoe u het gemaakt had... hoe u het maakte... hij vroeg of ik hield van mijn ouders... hij vroeg naar mijn carrière... hij vroeg naar mijn ideeën... Ik was bang hem te vermoeien, en wilde opstaan, maar zijn hand dwong me weêr te gaan zitten... ‘Vertel me... vertel me... verder...' Ik vertelde hem van Den Haag... ik vertelde hem hoe wij nu te Driebergen woonden... Hij wist, dat de kinderen van oom Gerrit hier waren... Hij scheen van ons gehoord te hebben... Toen ik wegging zeide hij: Dokter, mag de oude man je wat geven... Toen gaf hij mij drieduizend gulden... ‘voor je armen, dokter: je weigert ze niet, niet waar...' Ik heb gemeend ze te moeten aannemen... Het deed hem pleizier, mij dat geld te geven... Den volgenden dag - dat was van morgen, toen ik terug kwam...       was hij veel minder helder... hij sprak even over mama en zoo als hij over haar sprak, begreep ik, dat hij meende, dat zij nog heel jong was... Toch begreep hij wel, dat ik haar zoon was... Toen drukte hij mij even de hand, en zei: ‘Dokter, ik ben blij je gezien te hebben... Groet je moeder... van den ouden man... en groet je vader ook...' Toen ben ik gegaan, en toen ik na een uur weêr informeerde, zei de knecht mij... dat hij gestorven was...

Van der Welcke zat roerloos in zijn stoel, gebogen, de handen hangende tusschen de knieën. En hij zeide niets, hij staarde... Vóor hem duizelde het verleden, duizelden de dingen van vroeger... Het was of wat EENS was geweest... nooit verging... of er NOOIT iets was te veranderen aan wat eens was begonnen... Hellende ging het leven... Zijn starende oogen zagen Rome, een kamer, hoog, in een oud paleis... Constance, vluchtende langs een binnentrap; hij, staande als een dief voor den ouden man... den ouden, waardigen man, die hem was geweest als een vader... Nu... nu was hij gestorven... En Addy was aan zijn sterfbed geweest! En de groeten, de laatste groeten, bracht, als een vergeving zijn zoon       van den stervende meê! Van der Welcke staarde, hij staarde steeds, roerloos, en een snik kropte op in zijn borst. Zijn oogen, als van een kind met den altijd jongen blik, vulden vol groote tranen. Toch bedwong hij zich, bleef hij kalm. En kalm zeide hij slechts:

- Weet mama... dàt, Addy?

- Neen vadertje... ik woû het u... het eerst vertellen. En u brengen... de groeten van den ouden man... en...

- En...

- Zijn vergeving...

Dieper boog Van der Welke's hoofd, de groote tranen vielen op den grond. Nu was Addy opgestaan en hij naderde zijn vader.

- Vadertje...

- Mijn jongen... mijn jongen!

- De oude man zei het zoo...: zeg je vader... dat... ik hem vergeef... en... zeg het ook aan je moeder...

Om zijn vaders hals sloeg Addy zijn arm, en nu snikte Van der Welcke aan de borst van zijn zoon. Nu kon hij zich niet houden. Eén groote, luide snik, krampende hij zich, als een kind, aan zijn kind... Was het zoo niet altijd geweest... het kind, trooster van zijn vader...? De zoon nu zijn moeders trooster...       Emotie, éen oogenblik slechts, door de kalmte der oudere jaren, maar oogenblik, vol als geheel de ziel en geheel het leven van een kleinen mensch. De oudere man voelde héel zijn ziel, en hij zag héel zijn kleine leven... Kwam er dàt tot hem: vergeving...? Kwam het tot hem... door zijn zoon? OM zijn zoon... misschien... geheimzinnig... om geheimzinnige wet en mystieke reden...? Hij voelde het... als een helle verrassing... ook al zeide hij niets dan na een pauze:

- Ik ben... blij, Addy... dat je gegaan bent... Nu moet je het zeggen... aan mama...

- Van avond nog, vader...

- Van avond nog...

- Ja... ik zoû het ook niet kunnen verzwijgen langer... Die laatste woorden... ze liggen me als een gewicht... op mijn hart: ik moet ze zeggen...

- Ook aan mama...

- Om mij verlicht te voelen...

- Ga dan...

Het was heel kalm, dat Van der Welcke het zei:

- Ga dan...

En hij bleef in zijn stoel, werktuigelijk rolden zijn vingers een nieuwe cigarette. Maar in zijn       oogen, die altijd waren jong gebleven, schemerde als een weêrschijn, verwonderd, of, voor het eerst, zij in het diepere leven hadden gezien. Nu kuste hem zijn zoon, ernstig. Nu ging Addy, sloot de deur zacht... En Van der Welcke bleef werken, de gerolde cigarette in zijn vingers. Hij vergat ze op te steken. Hij staarde... Buiten om het huis ging de loeiende wind langs de muren en streek, als aan een speeltuig, zijn tikkelende vingers langs alle ramen, éen groote gamma langs...

Vergeving... dat dàt zijn KON ... wemelde voor zijn starende oogen uit...