NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Neen, meisje," zei de trotsche Tempelier, opspringende; "zoo zult
ge mij niet misleiden. Zoo ik van mijn reeds verkregen roem en alle
toekomstige eer afzie, dan doe ik het om uwentwille, en wij zullen
te zamen vluchten. Luister naar mij, Rebekka!" zei hij, zijn toon
weder verzachtende: "Engeland, Europa is de wereld niet. Er zijn
nog landen, waar wij leven kunnen, die groot genoeg zijn zelfs voor
mijne eerzucht. Wij zullen naar Palestina gaan, waar Conrad, Markies
van Montserrat, mijn vriend is,--een vriend, even vrij als ik, van
die domme vooroordeelen, welke onze vrijgeborene rede kluisteren;
liever willen wij ons zelfs met Saladijn verbinden, dan den hoon van
die schijnheiligen verdragen, die wij verachten.--Ik zal nieuwe paden
voor mijne eerzucht banen," ging hij voort, de kamer met driftige
schreden op en neer gaande.--"Europa zal de luide stem hooren van hem,
die het uit het getal zijner zonen verstooten heeft!--De millioenen,
welke het als kruisvaarders ter slachting zendt, kunnen niet zooveel
ter verdediging van Palestina doen;--de zwaarden van de duizenden en
tienduizenden Saracenen kunnen niet dieper in dat land inhouwen, welks
bezit de volken elkaar betwisten, dan de kracht en de staatslisten
van mij en die broeders, welke, in weerwil van gindschen ouden dwaas,
mij in goed en kwaad getrouw zullen zijn. Gij zult Koningin worden,
Rebekka!--Op den berg Karmel zullen wij den troon oprichten, dien
mijne dapperheid voor u veroveren zal, en ik zal den lang gewenschten
grootmeesterlijken staf tegen een schepter verruilen!"
"Een droom," zei Rebekka, "een ijdele droom, welke, al kon die ook
verwezenlijkt worden, mij niet bekoort;--nooit zou ik deel willen
hebben in de macht, welke ge zoudt kunnen verkrijgen! Ook denk ik niet
zoo lichtvaardig over vaderland en godsdienstig geloof, dat ik hem zou
kunnen achten, die deze banden wil verscheuren, en de wetten van een
Orde schenden, van welke hij een gezworen medelid is, om een toomelooze
drift voor de dochter van een vreemd volk te voldoen.--Bepaal geen
prijs voor mijne bevrijding, heer ridder!--verkoop een edelmoedige
daad niet!--bescherm de onderdrukte, uit menschenliefde, en niet om
eigen voordeel!--Ga naar den Koning van Engeland; Richard zal mij
uit de handen van deze wreede mannen redden!"
"Nooit, Rebekka!" riep de Tempelier trotsch. "Zoo ik mijne
Orde verlaat, dan doe ik het alleen om u.--Ik wil de eerzucht
behouden, zoo gij mijne liefde versmaadt; ik wil niet van alle kanten
teleurgesteld worden!--Mijn hoofd voor Richard buigen?--een gunst van
dien hoogmoedige vragen?--Nooit, Rebekka, wil ik de Orde des Tempels
in mijn persoon aan zijn voeten leggen;--de Orde vaarwel zeggen,
dat kan ik; maar nooit wil ik ze onteeren of verraden!"
"Nu, dan zij God mij genadig!" zuchtte Rebekka; "want op hulp van
menschen kan ik bijna niet meer hopen!"
"Dat is zoo," hernam de Tempelier; "want hoe trotsch gij ook zijn
moogt, zoo hebt gij in mij uws gelijke gevonden. Zoo ik met de lans in
het strijdperk treed, dan geloof ik niet, dat eenig menschelijk wezen
mij zal beletten mijne kracht te toonen; en denk dan aan uw eigen
lot,--den dood der ergste boosdoeners te sterven,--op een vlammenden
brandstapel te vergaan,--terwijl uw asch in die elementen verstrooid
wordt, waaruit onze lichamen zoo geheimzinnig samengesteld zijn;--en
er niet het minste overblijft van die aanvallige gestalte, om ons te
zeggen: zij leefde en bewoog zich onder ons!--Rebekka, geene vrouw
kan dit vooruitzicht verdragen,--gij moet mijne eischen inwilligen!"
"Bois-Guilbert," antwoordde de Jodin, "gij kent het vrouwelijk hart
niet, of gij kent slechts zulke vrouwen, die haar edelste gevoelens
verloren hebben. Ik zeg u, trotsche Tempelier, dat gij, die zoo op
uwe dapperheid pocht, in de heetste gevechten niet meer moed hebt ten
toon gespreid, dan eene vrouw kan toonen, wanneer zij door liefde of
plicht geroepen wordt om te lijden. Ik ben zelve eene vrouw, teeder
opgevoed, van natuur bevreesd voor gevaar, en gevoelig voor smart;--en
toch ben ik ten volle overtuigd, dat, wanneer wij in het noodlottige
strijdperk treden, gij om te vechten en ik om te sterven, mijn moed
grooter zal zijn dan de uwe. Vaarwel!--ik verspil geene woorden meer
aan u; de tijd, welke aan de dochter van Jacob op aarde nog overblijft,
moet anders besteed worden:--zij moet den Trooster zoeken, die Zijn
aangezicht voor Zijn volk kon verbergen, maar die altijd Zijn oor
opent voor de stem van hen, die Hem in oprechtheid en waarheid zoeken!"
"Wij scheiden dus op deze wijze!" zei de Tempelier na eene korte
stilte; "gave de Hemel, dat wij elkander nooit ontmoet hadden,
of dat gij van eene edele geboorte en van het Christelijk geloof
geweest waart!--Neen,--bij den Hemel! als ik u aanzie en bedenk,
wanneer en hoe wij elkander den eersten keer weêr zullen ontmoeten,
dan zou ik zelfs kunnen wenschen, dat ik een lid van uw veracht volk
ware, dat mijne hand slechts met geldzakken en _sjekels_ in plaats van
lans en schild wist om te gaan, dat ik het hoofd voor iederen kleinen
edele moest buigen, en dat mijn blik alleen schrikkelijk ware voor
den sidderenden armen schuldenaar;--dit zou ik haast kunnen wenschen,
Rebekka, om in het leven bij u te blijven, en om het vreeselijk deel
te ontgaan, dat ik aan uwen dood hebben moet!"
"Gij hebt den Jood geschilderd," antwoordde Rebekka, "zooals de
vervolging van mannen, als gij zelf, hem gemaakt heeft. De Hemel
heeft hem in zijn toorn uit zijn land verjaagd: maar de nijverheid
heeft den eenigen weg tot macht en invloed, welke de onderdrukking
ongesloten liet, voor hem geopend. Lees de oude geschiedenis van Gods
volk, en zeg mij, of zij, door wie Jehova zulke wonderen op aarde
verricht heeft, toen een volk van vrekken en woekeraars waren!--En
weet, trotsche ridder, dat wij namen onder ons tellen, tegen welke
uw geroemde Noordsche adel is als de kalebas tegen den ceder, namen,
welke tot in die tijden opklimmen, toen God Zijn troon had gevestigd
in het heiligdom tusschen de vleugelen der Cherubijnen, namen, welke
hun glans van geen aardschen Vorst ontleenen, maar van die verhevene
stem, welke hun vaders met goddelijke verschijningen vereerde.--Dit
waren de Vorsten van Jacobs huis!"
Een hooger rood kleurde Rebekka's wangen, terwijl zij van den
alouden roem van haar geslacht gewaagde; maar het verdween, toen zij
er zuchtende bijvoegde: "Zoo waren de Vorsten van Juda, maar zij zijn
niet meer!--Zij zijn onder den voet getreden, gelijk het gemaaide gras,
en vermengd met het slijk des wegs. Maar er zijn er nog onder hen,
die hunne doorluchtige voorvaders niet onteeren, en tot dezen zal
de dochter van Izaäk, den zoon van Adonikam, behooren! Vaarwel!--Ik
benijd u uwe bloedige eer niet!--Ik benijd u uwe afkomst van Noordsche
Heidenen niet!--Ik benijd u uw geloof niet, dat gij altijd in den mond,
maar nooit in uw hart en in uwe daden hebt!"
"Bij den Hemel! eene tooverkracht houdt mij nog terug!" riep
Bois-Guilbert.
"Bijna geloof ik, dat die onzinnige grijsaard gelijk
heeft, dat de weêrzin, met welken ik u verlaat iets bovennatuurlijks
is.--Bekoorlijk wezen!" vervolgde hij, haar naderende, maar met grooten
eerbied:--"Zoo jong, zoo schoon, zoo onbevreesd voor den dood! en toch
veroordeeld om te sterven,--en dat wel een schandelijken en pijnlijken
dood! Wie zou niet om u weenen?--Tranen, sedert twintig jaren vreemd
aan deze oogen, bevochtigen mijn wangen, als ik u aanzie! Maar het
moet zoo zijn;--niets kan thans uw leven redden. Gij en ik zijn
slechts de blinde werktuigen van het onweêrstaanbaar noodlot, dat
ons voortdrijft, gelijk twee schoone schepen, die de storm voor zich
heenjaagt, en tegen elkander doet stooten en verbrijzelt. Vergeef
mij dus, en laat ons ten minste als vrienden scheiden. Ik heb u te
vergeefs van besluit willen doen veranderen, en het mijne is even vast,
als de onverbreekbare vonnissen van het noodlot."
"Zoo leggen de menschen de gevolgen hunner woeste driften aan het
noodlot te last!" zei Rebekka. "Maar ik vergeef u, Bois-Guilbert,
schoon gij de oorzaak van mijn ontijdigen dood zijt. Edele gedachten
komen in uw krachtigen geest op; maar die gelijkt op den tuin des
luiaards, waar het onkruid te welig opgroeit en de schoone, heilzame
bloem verdrukt!"
"Ja," hervatte de Tempelier, "ik ben, zooals gij mij afgeschilderd
hebt, ontembaar, woest en trotsch;--daardoor heb ik onder een hoop van
ijdele gekken en listige dweepers de kracht van mijn geest bewaard,
welke mij boven hen verheft. Ik ben van mijne jeugd af een kind des
oorlogs geweest, grootsch in mijn plannen, hardnekkig en onbuigzaam
en onwrikbaar; en dit zal ik der wereld bewijzen.--Maar gij vergeeft
mij, Rebekka?"
"Even gaarne, als ooit een slachtoffer zijn beul vergaf!"
"Vaarwel!" zei de Tempelier en verliet het vertrek.
De Preceptor Albert wachtte ongeduldig in de naaste kamer op de
terugkomst van Bois-Guilbert.
"Gij hebt lang getoefd," zei hij; "ik stond als op gloeiende kolen van
ongeduld. Als de Grootmeester, of zijn spion Koenraad hierheen gekomen
waren? Ik zou mijne gedienstigheid duur hebben moeten betalen.--Maar
wat scheelt u, broeder?--Uw knieën wankelen, uw blik is somber als
de nacht! Zijt gij niet wel, Bois-Guilbert?"
"Ja," antwoordde de Tempelier, "ik ben wel; zoo wel als de ellendeling,
die gedoemd is, om binnen een uur te sterven. Neen, bij het heilige
kruis, niet half zoo wel;--want er zijn er in dien toestand, die
het leven als een versleten kleed kunnen afleggen. Bij den Hemel,
Malvoisin, dat meisje heeft mij bijna overwonnen! Ik heb half
besloten, om naar den Grootmeester te gaan, de Orde te verlaten,
en te weigeren de wreedheid uit te voeren, welke zijne dwingelandij
mij opgelegd heeft!"
"Gij zijt razend," antwoordde Malvoisin; "gij zult u zelven daardoor
geheel rampzalig maken, zonder de minste kans te hebben om het leven
dezer Jodin, die u zoo dierbaar schijnt, te redden. Beaumanoir zal
een anderen ridder van de Orde benoemen, om zijn vonnis in uwe plaats
te handhaven, en de beschuldigde zal even zeker sterven, als wanneer
gij uw plicht gedaan hadt."
"Dat is onwaar!--Ik zal zelf de wapens voor haar opnemen," hernam
de Tempelier, op trotschen toon; "en als ik dat doe, Malvoisin, dan
geloof ik, dat gij geen één onder de Orde kent, die tegen mijne lans
in den zadel zal blijven!"
"Ja, maar gij vergeet, dat gij tijd, noch gelegenheid zult hebben, om
dit dolle voornemen ten uitvoer te brengen. Ga naar Lucas Beaumanoir,
en zeg hem uwe gelofte van gehoorzaamheid op, en gij zult zien, hoe
lang de heerschzuchtige grijsaard u in vrijheid zal laten. Nauwelijks
zullen de woorden uit uw mond zijn, of gij zult honderd voet onder
den grond zitten, in den kelder der Preceptorij, om uw vonnis als een
afvallige af te wachten; of, indien hij bij zijne gedachte over uwe
betoovering volhardt, dan zal hij u stroo, duisternis en ketens geven
in de eene of andere afgelegene kloostercel, en u daar laten kwellen
met banmiddelen en besproeien met wijwater, om den boozen geest, die
in u gevaren is, uit te drijven. Gij moet in het strijdperk, Brian,
of gij zijt een verloren en onteerd man!"
"Ik zal er uitbreken en vluchten," zei Bois-Guilbert.--"Vluchten
naar het een of ander ver afgelegen land, waarheen zich dwaasheid en
dweepzucht nog geen weg gebaand hebben. Geen droppel van het bloed
van dit voortreffelijk schepsel zal door mijn toedoen vergoten worden!"
"Gij kunt niet vluchten," zei de Preceptor; "uwe razernij heeft
achterdocht verwekt, en men zal u niet vergunnen, de Preceptorij te
verlaten. Beproef het;--vertoon u aan de poort; beveel, dat men de brug
neêrlate, en let op, welk antwoord gij krijgen zult.--Gij zijt verbaasd
en beleedigd; maar is dit niet het beste voor u? Zoo gij vlucht, wat
zal er het gevolg van zijn, dan het onteeren van uw wapen, de schande
van uw geslacht, de ontzetting van uw rang?--Bedenk dit! Waar zullen
de oude wapenbroeders hun hoofden van schaamte bergen, als Brian De
Bois-Guilbert, de beste lans van de Tempeliers, onder het geschreeuw
van het vergaderde volk voor een afvallige verklaard wordt? Wat zal
dat een verdriet zijn voor het Fransche Hof! Met welke blijdschap
zal de trotsche Richard de tijding hooren, dat de ridder, die hem
in Palestina in het nauw bracht, en zijn roem bijna verduisterde,
zijn eigen naam en eer om een Joodsch meisje opgeofferd heeft, dat
hij niet eens tegen zulk een hoogen prijs redden kon!"
"Malvoisin," zei de ridder, "ik dank u;--gij hebt de snaar aangeraakt,
welke mijn hart het meest doet trillen!--Wat er ook van kome, afvallig
zal Bois-Guilbert nooit genoemd worden. Gave God, dat Richard,
of een van zijn geroemde Engelsche gunstelingen, in dit strijdperk
verscheen! Maar het zal ledig blijven;--niemand zal het wagen eene
lans voor de verlorene te breken!"
"Des te beter, als het zoo uitkomt," hernam de Preceptor; "als er
geen kampvechter verschijnt, dan is het niet door uw toedoen, dat
dit ongelukkig meisje sterven zal, maar door de veroordeeling van
den Grootmeester, die alle schuld heeft, en welke deze schuld zich
tot lof en eer zal rekenen!"
"Dat is waar," hervatte Bois-Guilbert; "als er geen kampioen
verschijnt, dan ben ik maar een deel van den optocht; ik zit te paard
in het strijdperk, maar ik heb geen deel aan hetgeen er op volgen zal."
"Geen het minste," zei Malvoisin; "niet meer dan het gewapende beeld
van St. George, als het een deel van den optocht uitmaakt!"
"Welaan, ik wil weder moed scheppen. Zij heeft mij veracht, verstooten,
vernederd! En waarom zou ik alles opofferen, wat mij achting bij
anderen verschaft? Malvoisin, ik zal in het strijdperk verschijnen."
Met deze woorden verliet hij haastig het vertrek, en de Preceptor
volgde, om hem in zijn besluit te bevestigen; want hij had zelf groot
belang in den roem van Bois-Guilbert, daar hij menig voordeel van
hem verwachtte, als hij eens aan het hoofd van de Orde zou zijn;
zonder de bevordering in aanmerking te nemen, waarop Mont-Fitchet
hem hoop gegeven had, op voorwaarde, dat hij tot de veroordeeling
van de ongelukkige Rebekka medewerkte. Evenwel, ofschoon hij bij het
bestrijden van de betere gevoelens zijns vriends al de overmacht bezat,
welke een listig, bedaard, baatzuchtig karakter heeft over iemand, die
door sterke en tegenstrijdige hartstochten geslingerd wordt, eischte
het al de bekwaamheid van Malvoisin om Bois-Guilbert in zijn voornemen
te bevestigen. Hij was genoodzaakt hem nauw te bewaken, om te beletten,
dat hij de gedachte van vlucht weder opvatte, en om te verhinderen,
dat hij met den Grootmeester in aanraking, en tot eene opene breuk met
zijn opperste kwam; hij moest ook van tijd tot tijd de verschillende
beweegredenen herhalen, waardoor hij getracht had te bewijzen, dat,
als Bois-Guilbert bij deze gelegenheid als kampvechter verscheen, hij,
zonder Rebekka's lot te verhaasten of te verergeren, den eenigen weg
zou volgen, waarop hij zich van vernedering en schande kon redden.