Hoofdstuk 10
Ook Dorine, bedacht Gerrit, was in Den Haag gebleven, en hij zocht haar op, in haar pension, waar zij twee kleine, ongerieflijke kamers bewoonde. Hij had haar in dagen - of waren het weken - niet gezien. Een paar keeren kwam hij te vergeefs, vond haar niet thuis: de meid wist niet waarheen, want de juffrouw was bijna altijd uit. Eindelijk trof Gerrit haar om twaalf uur, terwijl zij, heel haastig, op den rand van de tafel, haar stoel schuin, iets gebruikte voor haar lunch, met nerveuze hapjes, schichtige slokjes.
- Beste Dorine, waar zit je toch? vroeg Gerrit, luidruchtig, joviaal.
Zij was uit haar humeur, dat hij haar kwam overvallen.
- Waar ik zit? Waar ik zit? Ik zit nooit en nergens... hoor, dat kan ik je verzekeren. Ik heb het altijd zoo druk, dat ik nooit een moment vind om te zitten.
- Maar wat heb je dan toch te doen?
- Wat ik te doen heb? De dag vliegt om... ik heb nooit tijd te doen wat ik te doen heb... - Maar wat heb je dan te doen, Dorine!
- Beste Gerrit, ik zal je niet vervelen, met een opsomming van mijn bezigheden. Laat het je volstaan, dat het leven me soms TE druk is, want ik vind NOOIT een oogenblik rust...
Hij zette zich en keek naar haar lunch.
- Ik was gekomen om een boterham bij je te eten, en om je eens te zien. Maar ik merk, dat je zóo een haast heb, en niet heel veel op tafel, zoodat ik wel niet welkom zal zijn...
- Denk je, dat ik in mijn eentje hier zit te smullen... Neen, beste broêr, daar heb ik geen tijd voor.
- Heb je een boterham, voor me...
- Een boterham, jawel. Ik zal om een paar eieren voor je bellen.
Zij belde, bestelde de eieren, en Gerrit kreeg een bord, op den rand van de ongedekte tafel.
- Ik ben blij je eens te zien, zusje, zei Gerrit. Ik zie je nooit meer, nu we elkaâr bij mama niet meer zien.
- Nu, maar er is aan mij niets te zien.
- Nou, aimabel ben je niet van daag. Heb je ook een glas bier voor me.
- Neen, bier heb ik niet.
- Wat drink je dan... - Water, zooals je ziet.
- O, drink je niets dan water. Nu, dan zal ik ook maar een glas water nemen. Ik heb ook niet veel honger... jokte Gerrit, die altijd honger had. En zeg me nu eens, Dorine, ga je niet eens naar Nunspeet kijken.
- Ja, zei Dorine bedenkelijk; ik moet eigenlijk wel naar Nunspeet... mama heeft me geschreven... Adeline ook... maar ik weet het niet te combineeren.
- Hoe meen je: te combineeren.
- Nu - met wat ik hier te doen heb...
- Maar wat heb je dan toch te doen?
- Ach Gerrit, heusch niets, dat jou zoû interesseeren... De kwestie is, dat ik wel goed genoeg ben om naar Nunspeet te gaan... maar dat het natuurlijk zoû zijn om bonne te zijn voor jou kinderen.
- Maar Dorine!
- Ja natuurlijk! zeide zij boos, bits. Om bonne te zijn voor jou kinderen.
- Ik geloof, dat je daarvoor niet bang hoeft te zijn. Lien heeft de juffrouw meê...
- Nu, waarom wil dan iedereen me naar Nunspeet hebben: mama, Adeline, jij... Voor Ernst kan ik niets, want Ernst maakt me te zenuwachtig... - Maar Dorine, voor eens een verandering... omdat je hier zoo eenzaam bent.
- Eenzaam... eenzaam... zei Dorine.
Zij slokte haar laatsten teug water binnen, en zeide:
- Het kan me niet schelen eenzaam te zijn...
- Ja, dat weet ik nu wel, maar het is toch ongezellig.
- Ik vind het heerlijk eenzaam te zijn. Ik vind het juist gezellig.
- Vindt je dat gezellig?
- Ja.
- Hier, in die leêge kamer van je?
- Ja, hier in die leêge kamer van me.
- Maar Dorine, dat is niet mogelijk.
- Maar, mijn God, als ik je nu toch zeg...
Zij stampte driftig met den voet, zij keek hem aan boos, bits. Hij zag in haar donkere oogen optroebelen geheel een geheime verbittering, als een diepe rancune, die duisterde in hare ziel. En plotseling trof het hem, dat zij heel oud scheen, hoewel hij wist, dat zij nauwlijks negen-en-dertig telde. Haar haar, weggetrokken naar achteren, begon te grijzen; haar voorhoofd groefde zich met diepe rimpels, nu zij driftig was; in de lijn van haar wangen en kin, in haar bitsen mond was iets van een oude vrouw; haar figuur was als verschrompeld en verdroogd. En hij vond haar plotseling zoo om te beklagen in haar eenzaam leven van ongehuwde vrouw zonder belangen, over wie het eene jaar na het andere was heen-gegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen, of zij nooit had gehad een lente, of zij nooit zoû hebben een zomer, of het nu alleen maar herfstachtig aanschemeren zoû om haar heen, voor haar uit - of er nooit iets voor haar geweest was, of er nooit iets voor haar zijn zoû, nooit iets dan het belangelooze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zoo eentonig en zoo eenzaam, dat zij zichzelve bedroog van dag op dag, dat zij zich schiep drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde - loopende winkel in, winkel uit voor een doos papier of een klos garen; daar tusschen door, een enkel liefdadigheidsbezoek, omslachtig, onpractisch gedaan - hij vond haar plotseling zoo om te beklagen in haar leven zonder liefde en troost, dat hij haar zeide:
- Weet je wat nu eens aardig van je zoû zijn, Dorine... En verstandig? Als je je rommel nu eens bij elkaâr pakte, de juffrouw hier beneden vaarwel zei... en bij ONS in kwam wonen.
Zij staarde hem met booze oogen aan, en de bitse lippen trokken samen.
- Bij JULLIE in komen wonen? vroeg zij verbaasd. Hoe meen je.
- Heel eenvoudig. Ons huis is niet groot, maar er is wel wat met de kinderen te schikken; je zoû een kabinet hebben - meer kan ik je niet geven - Lien houdt heel veel van je en de kinderen ook - en dan woonde je bij ons in, en je zoû het leuk hebben bij ons in huis.
- Bij jou inwonen? herhaalde zij en hij zag een weifeling in haar oogen: inderdaad was het of een warmte van heerlijkheid plotseling rondvloot om haar heen, en zij voelde haar booze en donkere oogen vochtig worden, waarom wist ze niet.
- Ja... zoû je dat nou niet leuk vinden?
- Maar hoe kom je op het idee, Gerrit...
- Omdat ik niet vind, dat je hier leuk zit...
- Jawel... ik ben hier heel tevreden.
- Nu ja... dat weet ik wel, maar bij ons zoû je toch gezelliger zijn...?
Zij deed zich geweld om de tranen in haar oogen terug te persen. Dat was ook altijd zoo, met die beroerde, nerveuze tranen: ze kwamen om niets, om niets. Het was geen gevoeligheid in haar, het was weeë nervoziteit - meende zijzelve - en ze kon er zich niet om uitstaan, om die tranen, die dadelijk glommen. Maar de woorden van Gerrit hadden haar verrast en maakten haar week, en zoo verrast en zoo week, dat zij zich schaamde het hem te toonen, en dat zij uitviel, opzettelijk, om zich te verschuilen in haar bitse boosheid en drift:
- Gezelliger? Bij jullie zoû ik gezelliger zijn...?? Bij jullie zoû ik KINDERMEID zijn!! Neen, ik heb er eindelijk genoeg van te leven voor iedereen, die me noodig heeft en die me kan gebruiken! Ik ga nu eens eindelijk leven, voor MIJ , voor mij alleen, voor mij alleen...
- Maar Dorine...
Hij voltooide niet. Hij wilde niet wreed haar zeggen, dat zij nooit anders geleefd had dan voor zich alleen, niet omdat zij egoïst was, want zij was dat niet in haar ziel, - maar omdat zij nooit had gevonden de roeping, langs een lijn waarheen zij haar eenzaam leven zoû hebben voortgestuwd naar een punt, doel, waarom zij haar kleinen kring van klein leven getrokken zoû hebben om zich en om wat zij zoû hebben liefgehad binnen dien kring. Over haar heen was het eene jaar na het andere gegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen: de illuzie der lente had zij nooit gekend, de zwoelte van zomer had zij nooit gekend, weldadige luwte had zij nooit gekend en zelfs van waaiende luchten, van woedenden storm had zij nooit geweten: het gevoelige in haar was verschrompeld als bloemen, die nooit zon heeft beschenen; het vrouwelijke in haar verwelkt, als bloemen, die nooit dauw heeft besprenkeld en verbitst en verboosd was het alles in haar tot een bijna onbewuste verbittering, in haar bestaan zonder doel, in haar leven zonder liefde - jaren, jaren lang. Was het nu al herfst voor haar uit, om haar heen, als een schemering in hare ziel, als een schemering om hare ziel... Hij stond op, zij maakte hem treurig. Hij ging weg, en zijn laatste woord was alleen:
- Neen Dorine, kindermeid zoû je niet bij ons worden. Wil je er nog over denken, doe het dan en wees verzekerd, Lien en ik zullen het leuk vinden, als je bij ons komt...
En hij deed zijn middagrit, hij zocht zijn eenzame wegen. Zoo met een paard, dat was als met een vriend... Hij klopte het dier aan den hals, en het trilde, als een vrouw onder een liefkoozing... Hij praatte er tegen en het schudde de spitse ooren, als begreep het, als antwoordde het met een gracieuze beweging van hals en hoofd. En terwijl hij zijn paard liet stappen, de teugels los in zijn hand, dacht hij hoe eenzaam het toch geworden was, in een meer en meer wordende schemering rondom hen allen heen. In helle schijnsels even dacht hij weêr aan zijn kinderjaren... daarginds... Buitenzorg... het witte paleis... de heerlijke tuin, eenig en wereldberoemd met zijn kostbare boomsoorten, zijn groepen van palmen, zijn reuzenvarens, zijn vreemde reuzenlianen, dik de stammen als pythons zich slingerend van boom naar boom... En achter de rivier... waar hij speelde met Karel, Constance... O, hoe maakte het hem week, dat even, hel, te bedenken, nu dat het al te schemeren begon om hen heen, nu dat die herinneringen waren als de laatste weêrschijning van het zonnige samenzijn der vele kinderen eens zelfden huisgezins... Langzamerhand... langzamerhand was het gaan gebeuren... onherroepelijk... het langzaam zich scheiden en vervloeïïen weg uit elkaâr... de banden ontknoopt tot allen ze los waren... nu, juist nu, in de sombere schemeringen, die naderden... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar, dat grooter en ouder de broêrs en de zusters werden, dat zij groeiden van kinderen tot menschen, menschen die zelve dan trokken den cirkel om zich heen, hun eigen cirkel van huwelijk, hun eigen kring van kinderen, zijzelve middelpunt nu, als eens waren geweest zijn vader en zijn moeder in HUN cirkel van huisgezin, in hun kinderen- en zelfs kleinkinderenkring... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar was het gaan gebeuren... als onmerkbaar eigenlijk... dat alle de broêrs en zusters, die waren geweest éen huisgezin, daar in het witte paleis, dat hem in dien tuin, daarginds zoo heel ver met mijlen en jaren verwijderd, toescheen als het sprookje van zijn jongenstijd - met het feeënfiguurtje van Constance er zwevend doorheen, bloemen aan de slapen - dat alle de broêrs en zusters zelve kring en cirkel om zich hadden getrokken, van huisgezin of van zichzelve alleen, en hadden de kringen die eerste jaren nog wel eens bewogen door elkaâr heen... langzamerhand... langzamerhand waren zij verder en verder geschoven uit een, en juist nu de sombere schemeringen naderen, weken zij al verder en verder weg... Had mama het altijd zoo, stilzwijgend, al voorzien en had zij daarom zoo hardnekkig vastgehou- den aan dien eenen wekelijkschen dag en avond, dien avond, waarom hij vroeger, met de anderen, gelachen had en gespot: altijd die Zondag van mama - het familietafereel - dat geregeld komen bij elkaâr, met het kaartje en het koekje - dat zij allen wel eens heel vervelend vonden, maar toch nooit verzuimden, ter wille der oude moeder, die de kinderen wilde bij elkaâr houden? Had mama het altijd zoo voorzien? O, dat bestond nog wel - het familie-tafereel - het kaartje en het koekje iederen Zondag - maar was het eigenlijk al niet meer en meer geworden een avond, die verloor zijn beteekenis - omdat de cirkels en kringen zoo héel ver geschoven waren uit een? Het schemerde somber om allen... o zoo beklemmend... en hij voelde het somber schemeren zelfs nu hij paard reed in den warmen zomerdag...: het schemerde somber... om Dorine... om Paul schemerde het met die eenzaamheid van eenzaam man en eenzame vrouw, die niet gezocht of niet gevonden hadden het warme licht voor hun latere jaren, hun nog wel jonge maar al latere jaren van kleine zielen, die bestaan, en zich, bewust, onbewust, zoo heel dikwijls afvragen de reden van dat kleine bestaan... Het schemerde zoo somber misschien nog niet om Adolfine, want zij had nog haàr cirkel, maar toch was die cirkel al zoo wijd geschoven uit den oorspronkelijken familie-kring weg zich bewegend - en heel somber, als een nacht, was het geschemerd om arme Bertha - zoo plotseling - nu zij zich versoesde in een klein huis in een dorp, waar zij niemand kende, en waar zij maar keek uit haar venster den tuin in en de donder der treinen haar wiegde de al trage heugenissen... Ook was het of haar kring gespat was uit elkaâr, als een helle cirkel eerst, die in vonken spat, vonken, die ver weg versomberen - nu zij alleen nog Marianne - arme meid - maar had bij zich, weggetreurd in haar noodlot, te groot voor haar kleine ziel. Karel, zijn broêr, was die nog wel zijn broêr, of had Karel, met zijn vrouw, die nooit in hunne familie innig was opgenomen, ook niet zijn cirkel ver, ver weg van hun aller cirkel weggeschoven... en om armen Ernst, had het niet om armen Ernst geschemerd van sombere eenzaamheid, tot hij er ziek van geworden was in zijn ziel en in zijn zinnen? En zoû het, nu alle die cirkels zoo ver weg en wijd uit een schoven, niet troosteloos worden van schemerende een- zaamheid om mama, juist om mama - die altijd middenpunt had willen blijven in de haar zoo noodige liefde en warmte van alle de haren?... En vreemd was het hem, toen hij aan Constance dacht, alsof integendeel haar cirkel zich dichter schoof en alsof er voor haar en voor Addy iets op nieuw daagde van licht, en vreemd was het vooral toen hij aan zichzelven dacht, en aan zijn troepje, dat hem nu wel tijdelijk verlaten had, maar dat toch van hem was en om hem rond altijd... altijd... alsof het daar heelemaal niet schemerde... alsof het daar daagde met een enkelen blonden dageraad van wijd uitzonnende stralen... O, kinderen, was het niet alles? Had hij niet goed gedaan zijn blonden dageraad te verwekken... Hij dacht niet aan zijn vrouw: hij dacht aan zijn kinderen: hij was meer vader dan echtgenoot... Had hij niet goed gedaan? Was het daàr niet... dat lachte de hoop voor hem, voor hen allen, voor arme mama, arme mama, die op dit oogenblik zelve haar eenzamen ouderdom koesterde in het jonge licht van dien dageraad! Had hij niet goed gedaan? Maar waarom, als hij dan goed had gedaan, moest hij dan twijfelen soms en verbaasd en zelfs angstig zijn, om dat jonge, stralende leven, dat hij verwekt had en dat als een warmte en een licht uitstráalde, waarin hij weldadig zich zijn vreemde ziel nu voelde koesteren... lichter en warmer dan den zonnedag, waardoor hij paard-reed... Waarom dan moest hij twijfelen, verbaasd en zelfs angstig zijn... O, hij wist het nu eensklaps: omdat ook later die blonde dageraad stralen zoû wijd uit van zijn middenpunt weg en schemeren zoû op zijn beurt...! Maar als het dan was een wet der natuur, als het dan niet anders kon, dat wat eerst hing aan elkaâr in zonnige liefde en zonnig samenzijn en samenleven - wemelde weg uit elkaâr - als het dan niet anders kon dan vercirkelen en verschemeren; als het dan niet anders kon, dat broêrs en zusters vervreemdden, tot zij schenen als niet geboren uit een zelfde moeder, en verwekt door een zelfden vader! Als het dan niet anders kon!... Waarom dan zoo te twijfelen, te verbazen en te angstigen en waarom niet te genieten van de warmte, zoo lang de eerste zon nog scheen, na het krieken van de troostende dageraden... O, hoe verlangde hij naar zijn dageraad: hoe verlangde hij naar zijn troepje! Morgen, morgen ging hij er heen! Ze allen te zien om zich heen, ze te omhelzen in eéne omhelzing, ze te zwaaien op zijn armen, ze te laten rijden op zijn rug en zijn schouders, ze te laten hossen op zijn knieën, met ze te ravotten tot ze rolden door een, op hun zachte kindervel zijn lippen te drukken, in die reine wellust van loutere liefkoozing... Morgen, morgen ging hij er heen...
Ja, hoe het schemerde om hen allen rond, voor hèm daagde het nog uit - zoo als het eéns had gedaagd - lange jaren geleden - voor zijn vader en zijn moeder - toen zij allen - nog kinderen, zijn broêrs en zusters - daar ginds in Indië in het witte paleis van grootheid, in de tuinen van het sprookje, uitgestraald waren als zijner ouders dageraad... Voor hèm daagde het nog uit... en al zoû het later zeer zeker ook van hèm wegcirkelen, al zoû het om zijn hoofd - om zijn ziel - schemeren, als het nu te schemeren begon om zijn arme moeder - er was nu nog het heden, en hij mòcht niet twijfelen en angstig zijn.
Hij reed terug en langs de bosschige wegen duisterde de avond, maar juist voor zijn oogen wemelde het van stofgoud... omdat hij zijn gedachte blij en zonnig gedwongen had: zijn blond troepje, daarginds, wemelend voor zijn blik... Juist voor zijn oogen wemelde het, van licht... Nu, terug in de stad, en gezeten met zijn kameraden, aan de tafel, waar hij dezer dagen at, merkte geen van allen aan hem noch dat hij het had zien schemeren, noch dat hij het had zien dagen, - en was hij alleen een groote blonde officier, een stevige vent, met een ruwe, luide blague-stem, met gebaren, waaronder kraakte zijn stoel en zijn glas telkens dreigde te breken, terwijl zijn mond luidruchtig vloekte, en zijn moppen met hun aller gelach de kamer daveren deden...