20-2 In de val!
In de val! deel 2
‘Je ziet er niet uit als de zoon van een edelman,' gromde de officier minachtend. Dat klopte: Dolf, in zijn gehavende jack en gescheurde broek zag eruit als een bedelaar.
‘Ik ben een arme pelgrim, heer, zoals al deze kinderen.' Mariecke vouwde de handen en sloeg haar grote grijze ogen op naar de krijgsman. De ijzervreter keek op haar neer en even kwam er een zachtere trek op zijn ruwe gezicht. Misschien had hij zelf een dochtertje van een jaar of elf...
Hij aarzelde zichtbaar. Over hun hoofden heen keek hij naar de kinderen aan de voet van de burcht, die dicht opeengedrongen stonden te wachten, biddend dat Dolfs missie zou lukken. Maar met hun knotsen, bogen, speren en bijlen zagen ze er niet zo erg vreedzaam uit.
‘Hoe weet ik dat jullie niet in verbinding staan met Graaf Ludovico en dat dit geen list is om onze aandacht af te leiden, zodat de Graaf een uitval kan doen?' gromde de bevelhebber.
Dolf haalde diep adem.
‘Laat ons in groepen door,' smeekte hij. ‘Ik kan niet geloven dat u uw veldtocht bent begonnen om tegen kinderen te vechten. Uw vijand is Graaf Ludovico - maar dat is ook onze vijand. Hij heeft ons bedrogen met mooie praatjes en valse gastvrijheid. Hij wil ons als stootkussen gebruiken. En dat willen wij niet. Wij zijn vreedzame kruisvaarders en pelgrims. Met politiek houden we ons niet bezig.' Dit gesprek herinnerde hem aan zijn eerste kennismaking met Leonardo, toen hij nog zoveel moeite had met het Diets. Het middeleeuwse Italiaans kwam hem moeilijk en verwrongen over de lippen; hij moest telkens naar woorden zoeken en vreesde dat hij soms iets anders zei dan hij bedoelde. Hij zou het ook wel verkeerd uitspreken... Maar de bevelhebber scheen hem toch wel begrepen te hebben. Want hij lachte honend.
‘Ik geloof niet in de vreedzaamheid van dat kinderleger. Wat ik erover heb gehoord, was niet zo vreedzaam. Kleine, gemene plunderaars zijn jullie. En vechten kunnen jullie ook!' ‘De gevaren langs de weg waren groot, generalissimo,' zei Dolf ernstig. De titel ‘generalissimo' scheen de officier wel plezier te doen. Uit de groep boeren, opgesteld naast de legermacht van Perugia, maakte zich nu een forse man los die de onderhandelaars naderde. ‘Mijn volgelingen willen weten wanneer zij moeten aanvallen,' deelde hij mede, terwijl hij wantrouwig naar de drie kinderen loerde. Uit zijn dialect kon Dolf nog minder wijs worden, maar het woord ‘aanvallen' had hij wel verstaan, en de man maakte er gebaren bij terwijl hij wees naar de grommende boeren, naar de burcht, en vragend opkeek naar de officier op zijn paard. ‘Wacht!' snauwde de bevelhebber. ‘Ik zal het bevel geven zodra het tijd is.' ‘Met onderhandelen schieten we niets op,' zei de boer hoofdschuddend. ‘We eisen het hoofd van Ludovico.' ‘Ik ook, en houd verder je mond. Je wilt toch niet tegen kinderen optrekken, wel?' ‘Bambini?' De boer snoof minachtend. ‘Mooie kinderen! Als een sprinkhaanplaag zijn ze op onze landerijen neergestreken en wat Ludovico niet had verwoest, hebben deze kleine wilden gestolen! Mijn mannen haten die kinderen evenzeer als de tirannie van Ludovico.' Dolf had er enkele woorden van begrepen: de afkeer en de haat, het woord ‘gestolen', en hij besefte dat de zaken weer netelig werden. Snel vouwde hij de handen.
‘Geef ons de gelegenheid weg te trekken, heer. Ik smeek u erom. God zal het u lonen.' ‘Tuig is het!' riep de boerenleider. ‘Uitschot uit het Noorden dat ons op de hals is geschoven door de keizer. We zullen ze met plezier een kopje kleiner maken.' Dolf had er niet veel van verstaan, maar dat de man het kinderleger niet goed gezind was, hoefde hij niet te betwijfelen. Hoog richtte hij zich op. Hij vergat zijn nederige houding van smekeling en riep: ‘Vergrijp u dan aan de onschuldige levens van kinderen! Maar hun bloed zal over uw hoofd komen, dat zeg ik u! En dan zwijg ik nog over de schande die zal neerdalen op een leger dat oorlog voerde tegen kleine kinderen die zich niet verweren konden. Ga uw gang. Heul maar met de Duivel. Vermoord die kinderen, en de priester die bij hen is. Vermoord ons maar. Heel Umbrië zal huiveren om deze schanddaad.' Mariecke hield geschrokken de adem in. De witte vlag in Frieda's hand trilde. De boerenleider wilde schuimbekkend naar voren springen, maar de officier dreef snel zijn paard tussen de man en de jongen.
‘Jij durft, Rudolf van Amstelveen!' snauwde hij.
Maar als alle middeleeuwers had hij groot respect voor moed. Zelfs als die moed grensde aan onbeschaamdheid.
‘Zweer!' schreeuwde hij de trillende jongen toe. ‘Zweer bij alles wat je heilig is dat je verzoek om veilige aftocht voor de kinderen geen krijgslist is.' Dolf had het verstaan. Hij trok het medaillon van de Heilige Maagd onder zijn kleren vandaan, kuste de afbeelding en hield haar omhoog. ‘Maria, Moeder van God, is mijn getuige dat ik de waarheid spreek. Met Ludovico hebben wij niets te maken. Wij haten hem, zoals u hem haat. Wij zijn in de val gelokt en willen eruit.' ‘Amen,' zei Frieda met vaste stem. ‘Amen,' fluisterde Mariecke. Ze sloeg opnieuw de ogen op en stamelde in gebroken Toscaans: ‘Mogen we er nu door? Ik bid u...' Misschien was het haar gratie die de doorslag gaf, of de smekende, mooie ogen die het hart van de ijzervreter vertederden. Misschien ook deinsde hij inderdaad terug voor de schande die hij zijn vaderstad zou aandoen, als bekend werd dat Perugia's legermacht oorlog tegen kinderen had gevoerd. ‘Ik geef jullie een uur de tijd,' zei hij kort. ‘Ik zal mijn soldaten bevel geven jullie in groepen door te laten. Maar denk erom: één verkeerde beweging, één geworpen steen - en we zullen niets en niemand ontzien. Begrepen?' Dolf knielde dankbaar.
‘U bent een edel mens, generalissimo. Wij zullen God bidden dat Hij u de overwinning moge schenken. Mag ik nog één verzoek uitspreken?' ‘Is het nog niet voldoende?' gromde de officier ongeduldig.
‘Jawel heer. Maar in het kasteel van de Graaf worden drie van ons gevangen gehouden. Nicolaas, de heilige herdersjongen, en twee kinderen van edel bloed. Wilt u hun levens sparen als u de burcht hebt ingenomen?' De mond van de krijgsman viel open.
‘Ze hebben gijzelaars van jullie op het kasteel? Drommels... en jij laat ze in de steek.' Opmerkzaam en met iets van minachting keek hij neer op de jongen.
Dolf zei: ‘De kinderen vertrouwen erop dat u die drie onschuldige gevangenen bevrijdt, generalissimo.' ‘Ja, ja, het is al goed.' De man scheen nu zijn laatste restje geduld verloren te hebben. ‘Maak voort. Over een uur vallen we aan.' Dolf verloor verder geen tijd. Hij maakte een onhandige buiging en rende met Frieda en Mariecke terug naar het kamp.
‘Vlug, opstellen in rijen van twintig. Alle wapens tussen je kleren verbergen. Bogen en pijlen achterlaten. Het moet lijken of we ongewapend en weerloos zijn. De soldaten zullen ons dan doorlaten. Schiet op!' Het was een verademing om weer gewoon Diets te kunnen spreken. Dom Thaddeus, Peter, Frank, Bertho, Frieda, Trude, Mariecke, Carl, Martha, al de ordebewakers en jagers begonnen onmiddellijk de kinderen bijeen te drijven en lieten hen in groepjes in de richting van de belegeraars marcheren. De in slagorde opgestelde soldaten weken terzijde om hen door te laten. Dolf had kunnen juichen van opluchting. Ze mochten erdoor! De list van Ludovico ging de mist in!
Maar vijftienhonderd kinderen vormen een lange stoet. En in de burcht had men intussen begrepen dat het kinderleger weigerde aan Ludovico te gehoorzamen en bezig was weg te trekken. De levende muur van jong vlees, die de Graaf om zijn burcht had gevormd, brokkelde af en sijpelde weg. De Perugianen lieten hen door.
Razend van woede gaf de Graaf zijn bevelen. Een regen van pijlen kwam op de kinderen neersuizen. Takken met brandende pek werden tussen hen ingeworpen van de muren. De kinderen gilden, verbraken de gelederen en stormden in paniek op de rijen soldaten en boeren af. Die weken nog verder uiteen om hen de doortocht te gunnen; spoedig was er van hun slagorde niets meer over. En toen werd de ophaalbrug snel neergelaten. Zeker vijftig ruiters kwamen over het houten brugdek donderen om gebruik te maken van de ontstane verwarring. De Perugiaanse officier zag het gevaar, zijn stem schalde over de landtong. Bliksemsnel sloten zijn soldaten zich weer aaneen en vormden een onwrikbaar blok. Nog een kleine vijfhonderd kinderen, waarbij Dolf, Mariecke en Peter in de achterhoede, bevonden zich tussen beide legers en zouden zeker worden vermalen in de onvermijdelijke botsing.
Meteen kwamen ook de boeren in beweging. De aanblik van Ludovico's ruiters die nog geen week geleden de hoeven en dorpen hadden verwoest, deed hen alle zelfbeheersing vergeten. Terwijl ze ruw de kinderen die hen voor de voeten liepen, opzij sloegen, stormden ze onder luid gebrul voorwaarts. Dolf had zich omgedraaid en verloor zijn bezinning. De voorste ruiter had hem bijna bereikt. Alles om zich heen vergetend trok Dolf zijn mes en ving het aanstormende paard op. Diep drong het scherpe lemmet in de borst van het dier, dat gilde en steigerde. De voorbenen zouden de jongen zeker vermorzeld hebben als hij op dat moment niet door een boer opzij was geworpen, terwijl vier andere boeren de ruiter uit het zadel trokken. De botsing tussen Ludovico's soldaten, opstandige boeren en de Perugianen was vreselijk. Het werd op de landtong een volslagen chaos, want de vijfhonderd in de knel gekomen kinderen, midden tussen de strijdenden, grepen naar wat hun handen maar vinden konden: stukken afgebroken zwaard, hun eigen messen en stenen, takken en knotsen. Ze hingen in trossen aan de benen van Ludovico's ruiters en trokken hen van hun paarden. Ze liepen iedereen in de weg, maar ze vochten als leeuwen. Ze hadden Rudolf van Amstelveen zien vallen en wilden hem wreken.
Toch was Dolf niet dood, zelfs niet zwaar gewond. De boeren die hem haatten, hadden hem gered. Hij was gevallen, liep grote kans vertrapt te worden door de stampende paardenvoeten. Maar niemand lette op hem toen hij erin slaagde onder dekking van een neergestort paard weer overeind te krabbelen. Wanhopig keek hij rond. Waar was Mariecke? Hij zag haar niet. Met in zijn rechterhand zijn mes, dat droop van het bloed, en in zijn linkerhand een scherpe steen vocht hij zich een weg in de richting van het bos. Alle kinderen die veilig waren ontkomen hadden zich daar verzameld, onder de bescherming van de bomen. Velen van hen waren al bezig nieuwe pijlen en bogen te snijden, alsof ze verwachtten elk ogenblik weer voor hun leven te moeten vechten. Op de landtong zelf ging de strijd onverminderd voort. Gaandeweg verplaatste die zich in de richting van de burcht.
Gebeukt, gehavend en bloedend uit vele kleine wonden bereikte Dolf de bosrand, waar hij werd opgevangen door Frieda.
‘Waar is Mariecke?' gilde hij. Niemand wist het. Hij draaide zich om. Steeds meer kinderen kwamen aanstrompelen van de landtong. Ook zij hadden zich erdoor moeten vechten, en het was hun aan te zien. Maar Mariecke was er niet bij.
Ludovico's mannen, niet opgewassen tegen de overmacht en in hun bewegingen sterk gehinderd door de dolgeworden kinderen, die als woedende bijen op hen aanvielen, trokken zich terug en probeerden de ophaalbrug te bereiken. Slechts zeven van hen lukte dat. Alle anderen werden achterhaald en neergeslagen. Achter het zevental werd de poort snel dichtgeslagen en de brug opgehaald.
Nog gaf Ludovico het niet op, al moest hij beseffen dat hij met een handjevol mannen en verder niets dan vrouwen en kinderen de burcht nooit zou kunnen houden tegen drie legers. Alles in het kasteel wat kon staan, lopen, vechten en schieten verzamelde hij op de transen. Met kokend water, brandende pek, brandende pijlen en grote stenen trachtten zij de stormloop af te slaan. Verbitterde kinderen zwommen over de gracht, hakten op de kettingen van de brug in. Van bovenaf werden ze bestookt met dodelijke projectielen, pijlen en stenen, maar de boeren, hun wrok jegens het kinderleger vergetend, kwamen hen te hulp, en toen duurde het niet lang of de houten brug viel met een dreunende slag neer. Juichend beukten de Perugianen met zware stormrammen op de poort. Die bezweek ten slotte en toen stroomden boeren, kinderen, soldaten het slotplein op, waarbij ze alles afmaakten wat zich nog durfde te verzetten.
Ludovico, die inzag dat alles verloren was, trachtte de burcht aan de achterzijde te verlaten met een boot - maar de kinderen hadden het gezien en twintig vissertjes plonsden het meer in, achterhaalden de vluchtenden en trokken het bootje om. De Graaf, in zijn zware wapenrusting, verdronk. Tien kinderen ook... Graaf Ludovico di Trasimeno's burcht was gevallen. De boeren begonnen meteen te plunderen, maar de bevelhebber van Perugia wist te voorkomen dat zij het hele kasteel verwoestten. Perugia kon zo'n sterke voorpost aan het meer goed gebruiken. De Graaf was dood, de meesten van zijn soldaten en horigen waren gesneuveld, want middeleeuwse krijgers kijken niet op een paar doden meer of minder.
In de kerkers van de burcht werden de gevangenen aangetroffen: zeven boeren, drie kinderen. Alle tien vermoord. Blijkbaar op hetzelfde ogenblik waarop Ludovico had ontdekt dat het kinderleger de landtong ging verlaten en dat zijn krijgslist was mislukt.
De kinderen, of liever de twaalfhonderd die nog in leven waren, hadden intussen een nieuw kamp ingericht in het bos. Daar voelden ze zich veiliger dan op de open landtong die hun zo noodlottig was geworden. Ze konden voorlopig niet verder trekken, ze hadden honderden gewonden. Frieda en met haar tientallen jongens en meisjes deden niets dan verbinden, spalken en builen koelen met koud water. De meeste verwondingen waren niet ernstig. Enkele wel - maar Frieda liet de slachtoffers brutaalweg naar de veroverde burcht brengen, waar ze ook meteen werden opgenomen. De bevelhebber uit Perugia was onder de indruk gekomen van de ‘vreedzame, onschuldige kindertjes' die zo geducht van zich hadden afgeslagen en die een snelle, gemakkelijke overwinning mogelijk hadden gemaakt. Intussen was Dolf tot niets in staat. Radeloos liep hij rond, klampte iedereen aan.
‘Waar is Mariecke? Waar is Peter?' De dood van Nicolaas en de twee baronskinderen liet hem tamelijk onverschillig. Van Nicolaas had hij nooit gehouden zoals hij van Carolus, Mariecke of Peter gehouden had. Maar waar waren die nu? Met angstig bonzend hart ging hij kijken naar de opgestapelde lijken van de gesneuvelden op de landtong. De soldaten waren bezig massagraven te maken. Nieuwsgierig keken ze naar de haveloze grote jongen.
‘Zoek je iemand?' ‘Mijn zusje...' Drie diepe grafkuilen werden er gemaakt. Eén voor de gedode Perugianen, één voor de gesneuvelde kinderen, de derde voor de dode vijanden. Drie rijen doden lagen er, waartussen Dom Thaddeus biddend rondwaarde. Maar Mariecke lag er niet bij, Peter evenmin.
Waar waren ze, wat was er met hen gebeurd? In het meer gedrongen en omgekomen tussen de waterplanten? Onder de voet gelopen en onherkenbaar verminkt?
Urenlang zocht hij. Hij ging de soldaten helpen met begraven, tegelijkertijd bang dat hij onder de gesneuvelden toch nog zijn vriend of kleine beschermelinge zou aantreffen. Dom Thaddeus zag zijn angst en onrust en sprak de gebruikelijke troostwoorden: ‘Heb vertrouwen, mijn zoon. God waakt over onze dierbaren.' Morgen brengen, dacht Dolf woest. Carl is ook gesneuveld, en Martha, en Matthis, de visser, die verdronk toen hij Ludovico verhinderde over het meer te vluchten. En dat waren toch oprecht vrome kinderen. ‘Toen de strijd losbarstte, heb ik alleen aan mijzelf gedacht,' prevelde hij beschaamd voor zich uit. ‘Ik heb gelopen en gevochten om mijn hachje te redden. Terwijl Mariecke...' Pas laat in de avond keerde hij terug naar het kamp. Frank, met zijn arm in het verband, maar verder ongedeerd, snelde hem tegemoet. ‘Peter wil je spreken, hij zoekt je overal.' Peter!
‘Waar is hij?' ‘Bij het kampvuur natuurlijk, met Mariecke.' Tot grote verbazing van Frank ging Dolf op de grond zitten, tussen stenen en dennennaalden en barstte in tranen uit.