Hoofdstuk 4
De vroege morgen sleepte den heel teeren nevel van dauw de
bosschige heuvelen op, en kronkelde dien, nauwlijks wolkje, weg
in de lucht. Een nymfegordel, een sluicr van fee, die verijlde...
Aldo Ardo was heel vroeg opgestaan, na onrustigen nacht.
Hij belde voor zijn ontbijt; hij ontbeet op zijn balkon.
Er hing een teer roze licht tusschen de platanen van het park, en
de cypressen, als fluweelen bezems, roerloos, groenden donker,
bijna zwart. De atmosfeer van den morgen was als limpide kristal,
dat zou kunnen breken door fellen glans, hel geluid. Maar de zon,
triomfantelijke god, rees al boven de heuvelen in glorie van goud,
en de vogelen zongen: er vedelde al een krekel...
Het teerroze kristallijnen licht huiverde een oogenblik, en de
maagdelijke morgen gaf aan de zon zich als dag...
Van zijn balkon keek Aldo Ardo telkens naar het pavillioen
daar ginds...
Stond zij laat op?
Wat kon het hem schelen! Hij ging weg; hij ging van daag naar
Livomo terug...
De deuren van het kleine terras openden zich, maar het was het
kamermeisje, dat hij even zag: Rosina...
Hij zou wandelen gaan, in het woud... Of er liever een plek
zoeken en slapen... Slapen, in het mos...
Maar hij bleef.
Er was een nieuwsgierigheid in hem en toch een sceptiesch
weifelen, om niet te veel ontgoocheling te zullen voelen. Zij was
zeker oud, zeker leelijk...
En in afwachting van hij wist niet wat, ging hij naar het park,
nam een rieten stoel, vroeg de morgencouranten, rookte cigarette
na cigarette... Zou zij den heelen morgen in haar kamer blijven...
Was zij misschien al uit? Het pavillioen had een deur aan den weg;
zij behoefde het park niet door... Hij stond op, wipte de vestibule
door met twee, drie passen van zijn lange beenen, keek op den
weg... was weer terug in zijn stoel, en rookte weer, en rookte
weer. Nu werd het een groot belang, om haar eindeljk te zullen
zien. . . Misschien zag hij haar niet, was zij ziek . . . Wat kon het hem dan ook schelen... Hij ging weg, terug naar Livorno...
De Engelsche dames, vroeg, waren al zeker aan het wandelen:
hij bleef allen in het park, voor den salon; de zon speelde met
schaduw en licht door de groote bladeren heen der platanen.
Hij las juist met interest een lijst van officieren-prornotie in de
Tribuna, toen hij aan zijn voet iets zag bewegen. Hij keek: het was
een groen hagedisje, zich heffende op de voorvoetjes en het kopje
nieuwsgierig naar Aldo's witten schoen gerekt.
— Ppp! Ppp! lokte Aldo met den zoen van zijn lippen, de courant
nog in zijn hand.
Het hagedisje bewoog het koppetje.
— Lucertola mia, kom! fluisterde hij heel zacht, en floot, en smakte heel vlug kleine kusjes. Onbewegelijk bleef het hagedisje, vol belang in den witten schoen.
— Mooi smaragdgroene beestje! Pracht van een hagedisje! Kom,
kom dan, lucertola mia!
En onderwijl Het Aldo ter zijde van zijn stoel de courant vallen,
en wierp hij zijn cigarette weg. Toen, voorzichtig, heel voorzichtig, zocht hij in zijn zak... naar zijn fluitje... Hij floot... twee, drie tonen, die smeekten, zoo zacht, zoo gedempt teer en hartstochtelijk, dat het hagedisje wel niet anders
kon denken, dan dat het een mannetje was,*dat haar riep... ook al
was de roep zoo heel anders, zoo veel vreemd ontroerender dan
die van de hagedisjes: de roep van de liefde der goden, die heerschen
over het woud, en de vogels, de krekels, alle insecten en
beesten...! "Want het hagedisje kon niet besluiten den witten
schoen, dien zij aanbad, op te glippen, hoewel toch hare flankjes
klopten, en hare oogen puilden van heet verlangen...
Hij floot, hij floot heel zacht...
Plots zag hij haar staan in de open terras-deur van den salon.
Hij schrikte in zich, verrast...
Maar het hagedisje had die ontroering van den god, die zoo
groot was, in het geheel niet gezien en was niet verschrikt en
trilsidderde verliefd met het staartje.
Hij floot door...
Zij, aan de deur, had een beweging.
Weg was hec hagedisje in het gras...
En Aldo Ardo stopte het fluitje in zijn zak en nam de Tribuna
weer op, tevreden.
Maar zijn gezicht was zonder uitdrukking, terwijl hij de promotiekolom
overzag.
Zij naderde over het terras, daalde in het park, ging langs hem,
een kwijnende, even gebroken vrouw. Zijn blik, onder-op, bestudeerde...
Zij was nog geen dertig: zes-, zeven-en-twintig... Zij
was blond... Zij was Jong... Zij leek slank, maar niet mager...
Zij was in het wit, maar niet in de lange, roomige lijnen wit van
den vorigen avond. Zij droeg een linnen rok, een blouse. Zij was
niet meer vizioen, maar zeer, in die kortere lijnen, verwerkelijkt...
En toch ging zij, als gisteren avond, langs de roze hortensia's van
de allee... De zon, door de platanenbladeren, regende goud over
haar neer.
— Een 'vrouw', dacht hij.
Zijn wreedroode mond glimlachte schuiner; hij verademde.
Hij voelde iets als een bevrediging, als een schalke tevredenheid:
er effende zich iets in zijn verlangen... Hij zag haar achterna met
ondeugende blijdschap en bewoog zijn schedel, zijn ooren, zoo als
hij, grappig, doen kon, wanneer hij tevreden was. Die ooren
spitsten als die van een faun.
Zij ging tot het einde der hortensia-laan. Hij had de courant
weer laten vallen en deed of hij aandachtig zocht, over den grond.
Toen zij hem weer naderde, gebroken, kwijnend, zat hij zoo,
starende over het kiezel.
Toen, plots, keek hij snel op en ontmoette haar blik. Zij kreeg
een kleur, maar zij bleef hem aanzien, als kon zij haar blik niet snel
genoeg wenden. En hij zeide, in zijn eigen taal, even verwijtend:
— U heeft haar weggejaagd...
— Wie? vroeg zij verbaasd.
— Mijn hagedisje... Het kroop al bijna op mijn voet.
— Maakt u het tarn...?
— Ja... Door te fluiten... En zachtjes te smakken, zoo als het mannetje
doet, als hij roept...
'Maakt u het tarn?'
Madonna! Wat was zij mooi, omdat zij zoo blond was! Een
glimlach was, om zijn woorden, opgeglansd over haar wel treu-
rig gezichtje, en zij was heel bekoorlijk blond. Zij had dat blonde,
waarvan hij hield, en eigenlijk... was zij niet mooi. Hij zag dat
alles heel gauw, en dat de vorm van hare handen heel zuiver was:
klein, weifelend en hee! teer blank.
— Het spijt me, zei ze nu in het Fransch.
Zij stond voor hem, waar hij zitten bleef, nog doende of hij
zocht over het kiezel.
— Is u een Fransche? vroeg hij, in zijn eigen taal, en keek op.
— Neen.
— U sprak zoo even heel goed Italiaansch.
— O... ik spreek het heel weinig... en slecht.
— Het is lief, zoo als u het uitspreekt.
— Ik zou het heusch niet durven spreken.
— U sprak het heel goed, heusch heel goed.
zeide u... en heel goed.
— U spreekt het niet uit, als ze doen in Toskane?
— Ik ben toch van Livorno, maar ik aspireer niet heel sterk de c.
— Aqua halda, zegt mijn kamermeisje, als ze mij warm water
brengt.
— Neen, dat is niet mooi.
— Roept u niet meer uw hagedisje?
— Ze is nu bang.
— Heeft u haar van nacht gefloten...?
— U heeft mij gehoord? Neen, neen... Ik floot... zoo maar. Ik
dacht van nacht niet aan mijn hagedisje.
— U fluit heel aardig.
— O, het is maar op een fluitje van een paar soldi.
Hij toonde het.
— Isumuzikaal?
— Absoluut niet...
— En u fluit...
— Ik fluit... van zelf... Ik weetniets van muziek.
Zij had op haar lippen Wagner, Puccini. Zij vroeg echter niets.
Steeds stond zij nog voor hem, en zij wist wel, dat hare oogen
hem steeds toestaarden, staarden zonder zich een oogenblik te
hebben afgewend. Zij staarde hem in zijn diep donkere groote
oogen, opgeskgen onder den staaf zijner brauwen, en toen zij
staarde op zijn mond, klein en als bloedrood geverfd, wreed en
schuin-op glimlachend, werd zij heel bleek en wist niet waarom.
Zij voelde zich flauw, leeg van hoofd.
— Kom, zei ze zacht in het Fransch weer. Ik ga naar binnen. Ik zal
u niet meer storen... met uw hagedisje.
— Waarom gaat u naar binnen?
Hij sprak door in het Italiaansch. Zij, weifelend, in beide talen:
— Het is te warm... in den tuin...
— Het is niet te warm. De lucht is zuiver. De zon is heerlijk,
— Het is mij te warm...
Hij zag haar bleek worden, en het was in hem nu plots de
dokter, die sprak:
— Is u niet wel?
— Neen, ik ben niet wel.
— Wat heeft u?
— Ik ben niet heel wel. Ik ben lijdende...
— En ik laat u maar staan...
Hij stond op, greep naar een rieten stoel.
— Neen, dank u, ik ga naar binnen.
— De lucht zal u goed doen. Wees niet bang voor de lucht.
Zij liet zich bijna vallen in den rieten stoel, dien hij met een
luchtigen zwaai voor haar zette. Hare oogen sloten.
— Wat is ze aanbiddelijk lief... zoo bleek en zoo blond! dacht hij
verteederd. En hij vroeg:
— Komt u hier voor de baden?
— Neen... voor de lucht...
— Blijft u eenigen tijd?
— Mijn dokter wil het.
— Wie is uw dokter?
— Professor Lurazzi, van Florence.
— Ik ken hem. Een Italiaansche beroemdheid...
— U kenthem...
— Ja, ja, persoonlijk. Ik ben ook dokter. Maar ik ben maar militair-geneesheer...
Tenente-medico. Geweest...
— Niet meer...?
— Neen.
. . De lucht zal u hier veel goed doen. De lucht is hier licht
en vol zuurstof.
— Dit is een lief hotel. De tuin is zoo vol schaduw. Ik moet maar
stil zitten, hier in die schaduw...
— Geheel de Bagni di Lucca, de geheele 'Villa', is omringd van
schaduw. Er zijn hier prachtige, oude bosschen. Maar... heeft professor
Lurazzi gezegd, dat u maar stil moest zitten, in schaduw...?
Zijn stem werd innig teer. Ze was diep klinkend, vine! beslist,
en kon daarbij soms, vooral bij een vraag, teer, innig klinken, als
de stem van een grooten, sterken kerel, die zich klein maakt, ran
een zieke, een zwakke, een kind niet al te veel te verschrikken. In
de hospitalen hadden zijn soldaten zijn stem zoo gehoord, als zij
heel ziek waren.
—Neen, dat heeft de professor zoo niet gezegd, maar...
— U moest eer loopen, en, zoo niet in de zon, toch in het licht...
Zij zag hem, een beetje hoog, aan, verrast, even beleedigd,
bekoord, en vroeg:
— Waarom?
— Omdat het licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve
wel eens te fel.
— Het licht... murmelde zij glimlachend. Bedoelt u dat... filozofiesch?
— Filozofiesch...? ? — ja, ik meen... symboliesch? — Diavolo mai! riep hij uit. Ik bedoel het zoo eenvoudig en waarachtig
mogelijk.
— O... eindigde zij, teleurgesteld, en sloot de oogen. Zoo was zij
doorschijnend blank, geheel blond, en hij vond haar wel heel
bekoorlijk.
— Ja, herhaalde hij , en innig teer was zijn stem, viriel. Ik meen het.
Zitten in schaduw is niet zoo goed als loopen in licht... in zon.
— Wat weet u... zei zij minachtend, hoog. Al is u dokter, tenentemedico,
u doorziet toch zoo niet... wat goed voor mij is. Ik ben
heel ziek geweest. Ik ben nog ziek. Ik voel, dat ik rust moet
hebben... en... en...
— En wat...?
— Niets, zeide zij.
Zij had tranen in de oogen. Zij had willen zeggen... 'en medegevoel...'
maar zij had niet gekund.
— U is heel nerveus, zeide hij.
— Ja, bekende zij. Ik ben ziek. Ik ben nerveus.
— Laat u niet ontstemmen, als ik een raad heb gegeven, die u niet
aanstond...
— Neen, dat niet... maar...
Zij zocht naar wat zij zeggen wilde, maar hij stond op.
— Ik laat u alleen... Vergeef mij... Permesso?
Hij boog voor haar, militair, de hielen gesloten. Zij zag tot hem
bijna smeekend op. En zij kon niet nalaten te vragen:
— Waar gaat u been...?
— Ik... ik ga wandelen... het woud in... met mijn fluitje.
— Hagedisjes tarn maken...
— Misschien...
Zij vouwde de handen, die, zoo mooi zuiver van vorm, steeds
ah een weifeling uitdrukten.
— Adieu dan... murmelde zij, sloot de oogen.
— Is u heusch niet wel?
— Ik voel mij flauw. En heel nerveus. En dan, als ik nerveus ben,
dat zware gevoel hier... in mijn knieen... aan mijn voeten... Of ik
niet op kan staan... Vergeef me... U is zoo vriendelijk... En u is
dokter... Ik ben heel ziek geweest... Ik heb veel verdriet gehad...
Ik kan me soms niet inhouden.. . Het overvalt me dan... Het overmeestert
me... Het is sterker dan ik... In de spoor... in een kamer
vol menschen... aan de table-d'hote... Dan huil ik... dan huil ik...
zoo als nu...
— ...Amore mio... dacht hij in zich, verliefd. En hij vroeg:
— Heeft u hier kermissen?
— Niemand...
— Weet professor Lurazzi dat?
— Hij vroeg er niet naar... Hij dacht, dat de luetic. . — Zeker... Maar is u niet hier heel alleen? Hare lippen trilden. Zij glimlachte smartelijk.
— Wat doet het er toe... Ik ben niet vroolijk. Kennissen zou ik
vervelen... Gezondheid zoek ik eigenlijk... voor mijzelve.- om
verder verdriet te hebben... Als ik heel ziek ben... voel ik niet zoo
mijn verdriet... Vergeef mij... Ik weet niet waarom ik u dat zeg...
Uisdokteren...
— Zeker... Ik begrijp...
Hare oogen stonden vol tranen.
— U is een Fransche? herhaalde hij.
— Neen.
— Geen Duitsche... Geen Engelsche... Geen Russische... Een
vrouw van het Noorden?
— Ja-
Zij glimlachte en zeide:
— Ik ben een Hollandsche...
Hij glimlachte, verteederd, en die verteedering om den wreeden
mond deed haar innig lief aan. Hem verscheen het kleine land
daar ginds in het Noorden even met een vizioen van verre, ongekende,
koele mistigheid, sympathiek, omdat zij uit dat vizioen
was nader getreden, zoo blond als hij blond beminde, 'vrouw', al
was zij vrouw van het Noorden en voor hem, dokter, te£r en
bleek en gebroken, heel belangwekkend...
Hij ging langzaam weer zitten, kon niet weg.
— Kent u Italie? vroeg hij.
— Eenbeetje...
— Houdt u van mijn land?
— Soms wel... Wil u mij een pleizier doen?
—Zeg. Zeg...
— Fluitnogeens...
— Mijn hagedisje?
— Neen... Fluit nog eens... zoo als van nacht.
— Ik heb u wakker gehouden?
-Ja...
— Poverina... Heeft u niet kunnen slapen?
— Later heb ik geslapen...
— Zalikfluiten?
-Ja...
— Ik fluit zoo maar... Een deuntje...
— Een deuntje...
— Te dicht bij uw oor zal het u te veel doortrillen... Het is soms
schel... Ik ga in de hortensia-laan...
Hij ging- Zij w as zich plotseling, om zijn gaan, bewust, dat zij
hem steeds had aangestaard in zijn oogen, en op zijn mond. Nu hij
ging, was het haar, als brak er een weefiel tusschen hem en haar...
Ginds floot hij: Kom! kom! schenen de hoog kristallijnen kreten te
smeeken; en zij smeekten eerst, kreunden na, tot de melodie dui-
delijk gebood als met een onweerstaanbaar bevel...
— Wat fluit hij lief! dacht zij. En hij weet niets van muziek... Wat
is hij nai'ef: wat een naive ziel... Hij zegt zoo maar dingen... Hij
heeft nooit nagedacht... Wat een primitieve, eenvoudige ziel...
Zoo heel anders dan onze zielen... dan de mijne... dan die van
Hugo... Ik ben ziek... en ik ben, o zoo verdrietig... Wat fluit hij
mooi, die Italiaansche officier... die tenente-medico... Hij is het
niet meer, zeide hij. Waarom zou hij het niet meer zijn...? Wat
fluit hij mooi... en wat is hij mooi!! Wat heeft hij mooie oogen...
en een mond als van een kind en een man tegelijk... Zoo heel
anders alles dan... Hoor! Hoe is het mogelijk, dat hij zoo fluit... als
hij nooit muziek heeft geleerd... Op een fluitje... van een paar
soldi...
De tonen vielen in haar, als met koele druppels. Het was of zij ze
dronk, of ze een dorst in haar koelden...
Zij stond op, onweerstaanbaar geroepen, onbewust bevolen...
Zij bewoog naar hem toe, door de lanen der hortensia's, die
roze bloeiden met immense bollen, in het goud van de door platane-Ioover
licht neerregenende zon. . . De bel van de table-Ki'hote luidde...