9.3 Dialogues - Nasjonaldager og datoene |National days|| |Nationale feestdagen|en|data 9.3 Dialoge – Nationale Tage und Termine 9.3 Dialogues - National days and the dates 9.3 Dialogues - Jours nationaux et dates 9.3 Dialogi – Dni narodowe i daty 9.3 Dialogen - Nationale feestdagen en data

Nasjonaldager. Nationale dagen Jours nationaux. Nationale feestdagen. Lytt til dialogene og skriv datoene. |||||the dates Luister|naar|de dialogen|en|schrijf|de data Écoutez les dialogues et écrivez les dates. Luister naar de dialogen en schrijf de data op.

# Dialog 1: # Dialoog 1:

Person 1: Vet du når Norge har nasjonaldag? |Weet|jij|wanneer|Noorwegen|heeft|nationale feestdag Persoon 1: Weet je wanneer Noorwegen nationale feestdag heeft?

Person 2: Ja, det er 17. mai. |Ja|het|is|mei Persoon 2: Ja, het is 17 mei.

Person 1: Og hva med Sverige og Danmark? |En|wat|met|Zweden|en|Denemarken Person 1: And what about Sweden and Denmark? Personne 1 : Et qu'en est-il de la Suède et du Danemark ? Kişi 1: Peki ya İsveç ve Danimarka? Persoon 1: En wat met Zweden en Denemarken?

Person 2: De har nasjonaldag i juni. |||national day|| |Zij|hebben|nationale feestdag|in|juni Personne 2 : Ils ont un jour national en juin. Persoon 2: Zij hebben hun nationale feestdag in juni. Danmark den 5., og Sverige den 6. juni. Denemarken|de|en|Zweden|de|juni Denmark on the 5th, and Sweden on the 6th of June. Danemark le 5, et Suède le 6 juin. Denemarken op de 5e, en Zweden op de 6e juni.

# Dialog 2: # Dialoog 2:

Person 1: Jeg kommer fra Spania. |Ik|kom|uit|Spanje Persoon 1: Ik kom uit Spanje. Vi har nasjonaldag 12. oktober. We|hebben|nationale feestdag|oktober We hebben nationale feestdag op 12 oktober. Hva med hjemlandet ditt? Wat|met|thuisland|jouw What about your home country? Que dire de ton pays d'origine ? Hoe zit het met jouw thuisland? Du er fransk, ikke sant? Jij|bent|Frans|niet|waar Tu es français, n'est-ce pas ? Jij bent Frans, toch?

Person 2: Det stemmer. |Dat|klopt Person 2: That's right. Personne 2 : C'est exact. Persoon 2: Dat klopt. Frankrike har nasjonaldag 14. juli. Frankrijk|heeft|nationale feestdag|juli Frankrijk heeft nationale feestdag op 14 juli.

Person 1: Det er også nasjonaldagen i USA. ||||national day|| |Het|is|ook|nationale feestdag|in|de VS Personne 1 : C'est aussi la fête nationale aux États-Unis. Persoon 1: Het is ook de nationale feestdag in de VS.

Person 2: Nei, det er ikke 14. juli, det er 4. juli. |Nee|het|is|niet|juli|het|is|juli Personne 2 : Non, ce n'est pas le 14 juillet, c'est le 4 juillet. Persoon 2: Nee, dat is niet 14 juli, dat is 4 juli.

# Dialog 3: # Dialogue 3 : # Dialoog 3:

Person 1: Du kommer fra Brasil, ikke sant? ||||Brésil|| ||||Brazil|| |Jij|komt|uit|Brazilië|niet|waar Persoon 1: Je komt uit Brazilië, toch? Når har dere nasjonaldag? Wanneer|hebben|jullie|nationale feestdag Quand avez-vous la fête nationale ? Wanneer hebben jullie nationale feestdag?

Person 2: Vi har nasjonaldag 7. september. |We|hebben|nationale feestdag|september Personne 2 : Nous avons la fête nationale le 7 septembre. Persoon 2: Wij hebben nationale feestdag op 7 september. Hva med Japan? ||le Japon ||What about Japan? Wat|met|Japan Et le Japon ? En met Japan?

Person 1: Det er 23. desember. |Het|is|december Personne 1 : C'est le 23 décembre. Persoon 1: Dat is op 23 december. Mora mi er fra Australia, så hjemme feirer vi også Australias nasjonaldag som er 26. januar. ||||Australie|||||||||| ||||||||||Australia's|||| mijn moeder|mijn|is|uit|Australië|dus|thuis|vieren|wij|ook|Australië|nationale feestdag|die|is|januari My mother is from Australia, so at home we also celebrate Australia's national day which is 26 January. Ma mère vient d'Australie, donc chez nous, nous célébrons aussi la fête nationale de l'Australie qui est le 26 janvier. Mijn moeder komt uit Australië, dus thuis vieren we ook de nationale feestdag van Australië, die op 26 januari is.