×

우리는 LingQ를 개선하기 위해서 쿠키를 사용합니다. 사이트를 방문함으로써 당신은 동의합니다 쿠키 정책.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 11 - 1

Hoofdstuk 11 - 1

Ze stond met den kleinen jongen op het balkon en ze keken samen naar Egbert uit. Het liep al weer naar den winter -, de lantaarns blonken bleek in de koude, damp-blauwe schemering -, beneden in de straat liepen de mannen, die naar huis kwamen van hun werk in de binnenstad -, ze herkende enkelen aan hun gestalte of gang en keek ze peinzend, half-onwillekeurig na tot ze in de huizen naast en tegenover haar verdwenen. Nu en dan kwam er een heel groepje tegelijk den straathoek om en verspreidde zich daar -, dan wist Ina, dat er op het pleintje verderop een tram was aangekomen. De kleine jongen hield haar aan de rok en trappelde van ongeduld -, als weer zijn vader niet onder de nieuwgekomenen was. Hij droeg vandaag voor het eerst eens jongenspak -, het was tot heden toe een geheim tusschen zijn moeder en hem -, nu zouden ze vader er mee verrassen. Vader had al weken lang bij zijn thuiskomen schertsend gegromd: ‘ik wil die meid in rokken niet langer zien' en nu was hij een werkelijke jongen geworden. Ina had Egbert vooraf langs omwegen uitgevraagd over wat hij in kleur en stof voor hun jongen het mooist vond -, ze vertrouwde op zijn smaak en wilde dat het hem bevallen zou. En nu wachtten ze tezamen naar zijn komen. Achter hen lag de kamer warm en nog donker, - de meubelen stonden daar zoo natuurlijk en harmonisch tegen hoek en wand -, als was een andere manier van meubelen en schikken en behangen en versieren niet mogelijk -, als ze over den balkonrand geleund de ramen aan de overzijde binnenkeek -, vervulde het haar met een soort pijnlijke verbazing, dat al die onverschillige, ongezellige woningen precies gelijk aan haar eigen waren. Als Egbert thuiskwam -, zou ze de lamp aansteken en ze zouden gaan eten met den kleinen kerel tusschen hen beiden in aan tafel. Maar hij kwam nog niet -, weer was er een groepje menschen de straat ingekomen en had zich aan den hoek verspreid -, het werd al donkerder -, hier en daar ging weer een man naar binnen en Ina dacht met een vluchtig gevoel van benijding aan de vrouw die nu niet langer alleen was. Een oogenblik was de straat gansch verlaten, de lantaarns brandden eenzaam en bleek in de guurheid van den komenden avond. Als hij nu eens nooit terug kwam -, als hij nu eens verongelukt was, Egbert, in het water -, onder een tram -, overreden, bloedend, verminkt -, zijn oogen dicht, zijn mond stijf-gesloten -, de pijn kneep haar het hart te zamen en tegelijk ging er een zachte jubel in haar aan -, om het zuivere, zekere weten, dat ze toch van hem hield -, een weten, dat immers op echtheid en standvastigheid in haar eigen wankel wezen duidde. Ze verlangde niet alleen naar hem voor de verrassing van hun jongen -, maar ook om weer alle drie bijeen te zijn. Het oogenblik van zijn thuiskomst bracht haar dagelijks die kleine vreugde, die opleving, dat gevoel van hernieuwde innigheid -, ook al wist ze van zoovele vorige dagen, dat het te gauw weer uit haar wegliep omdat zijn thuiskomst immers niets werkelijks opleverde. Maar nu dacht ze daaraan niet en toen ze hem eindelijk den hoek om zag komen met zijn stevigen stap recht op huis af en de hand al naar zijn zak voor den sleutel -, sprong haar hart in haar op van onvermengde vreugde. De straat lag nu verlaten en vrijwel donker -, voor hij haar gezien had, sloot ze snel de deuren en pakte den jongen in haar armen. ‘Daar komt vader en nu gaan wij ons verschuilen dat vader ons niet vinden kan.' Ze doken lachend weg achter het zware gordijn en zaten er hurkend gebukt in donker -, ze hield het kind om zijn borstje heen met de armen omklemd -, ze voelde het verwachtende hartje slaan, het heele lijfje sidderen van blij ongeduld -, ze hoorde het zachte lachen, ze drukte haar open lippen tegen het warme, ronde kopje en voelde tranen naar haar oogen komen. En nu was beneden dat blij-verbeide kleine geluid van sleutel in slot, en nu was hij boven, hing zijn goed op de gang - nu deed hij de kamerdeur open,stiet op het ongewone duister en ze hoorde zijn stem: ‘is er niemand hier?' Het jongetje kon zich niet bedwingen en proestte een kirrend lachje uit -, en nu begreep hij blijkbaar den toeleg, stapte snuivend met dreigende stem de kamer in, keek achter kasten, lichtte stoelen op -, hield zich een tijdlang grommend van den domme voor het kind, dat nu argeloos gierde van pret -, tot hij ze eindelijk beiden te voorschijn trok achter het gordijn vandaan. Ina stak de lamp aan en ze lieten het kind de volle vreugde van zijn verrassing en glimlachten in eikaars oog -, Ina voelde de hare vochtig worden. ‘En nu eerlijk zeggen,' vroeg Ina, toen ze aan tafel zaten, ‘heb je heusch niets vermoed van broertjes verrassing? Het zou een glorie voor mij zijn -, want je weet, ik ben niet sterk in het bewaren van geheimen.' ‘Dan moet je het boeken van die glorie nog maar even uitstellen,' plaagde hij, ‘want je bent weer net even listig geweest als indertijd met het bronzen poppetje. Weet je wel? Mijn eersten verjaardag dat we elkaar kenden? Jij zou me verrassen -, maar ik hoor het je nog vragen, toen we langs dien winkel kwamen, met ‘meesterlijk gespeelde vebazing' -, ‘Dat poppetje is weg -, wie zou dàt nu wel gekocht hebben?' ‘Jij raadde het ook dadelijk,' ze sprak schertsend in een pruilenden kindertoon. Ze verdroeg het zoo licht en zoo graag, dat hij dien zachtaardigen meerderheidstoon aansloeg tegenover haar -, het was zoo bekorend, zich bijwijlen kinderlijk-klein en onbeholpen te gevoelen. Na tafel brachten ze samen den jongen naar bed en daarna ging Ina even op de rustbank liggen, voor ze haar werk begon -, Egbert zat aan tafel en teekende, ijverig in de weer met driehoek en liniaal. Tusschen haar ooghaartjes door tuurde ze naar hem -, ze wist dat hij bezig was een nieuwe boekenkast te ontwerpen. Er moesten allerlei kleine geriefjes en handigheidjes bij -, hij zat er elken avond aan te werken en te peuteren. Ina bewonderde zijn knapheid -, hij had toch heel geen meubelteekenen geleerd - ze bewonderde ook altijd zijn handigheid, omdat zij zelf zoo weinig handig was -, en tevens den eenvoud, waarmee hij elke lofbetuiging lachend afwees. Maar na een mijmerend toekijken, rees haar blik als vanzelf naar de lamp en haar gedachten wendden zich af van het heden en vergleden naar de verleden maanden met hun velerlei bewogenheid. Hier lag ze nu en was tevreden -, en had haar evenwicht gekregen na weken van spanning, onrust, wrok en zelfverwijt. Ze had zich radeloos gevoeld omdat ze niet in oprechtheid en billijkheid tegen Egbert toornen kon, toen ze bemerkte, dat zijn ingrijpen de ontbinding van haar verhouding tot Paul alleen verhaast en niet werkelijk veroorzaakt had. Dat was zoo vernederend, zoo kwellend en het maakte alle opwinding, drift en verzet in het herdenken zoo nietig en bitter belachelijk. Ze moest het zich wel belijden, ze kon immers toch een leven zooals ze het dien heelen zomer had geleid op den langen duur niet aan, met haar weekheid en bewustheid, haar mededoogen en zelfbeklag -, het was haar boven het hoofd gegroeid, het had haar niet veel meer dan onvree en verwarring opgeleverd, haar tot verbergen en veinzen en liegen gedwongen. Als ze samen met den jongen naar buiten waren en andere ouders met een jong kindje ontmoetten die het hunne tegenlachten of soms een gesprek trachtten te beginnen -, voelde ze in een schrijnende spijt de tegenstelling tusschen het echte geluk van die anderen en hun eigen schijngeluk. Dan durfde ze Egbert niet in de oogen kijken. Dit alles was uit, het veinzen, liegen, verbergen overbodig, en zijzelf verlost van alle wroeging toen haar verhouding met Paul verbroken was. En het verbreken had haar weinig smart gekost -, ze durfde het zich langen tijd niet bekennen, doch het bleek meer en meer de waarheid, het vuur was uitgedoofd -, de vervoering was heen -, ze vergat Paul zoo schielijk dat het haar ontstelde. Uitgedoofd -, vervlogen -, dus nooit geweest -, en zij-zelf oppervlakkig en lichtzinnig, vol ijdelen waan en voos zelfbedrog. Precies zooals Egbert het gezegd had. Moest hij dan altijd gelijk hebben, alles vooruit weten en raden? Die erkenning was zoo bitter, dat ze wrok in haar bloed tegen Egbert had gekweekt -, en ze hem langen tijd koel bejegenen bleef om hem te doen denken dat ze als een hond de hand zou lekken, die haar geslagen had. Als ze eraan dacht, nu nog -, voelde ze zich opstandig, trok een ondraaglijke onrust door haar lijf -, ze wendde zich om met een ruk op de bank en beproefde haar gedachten op iets anders te bepalen. ‘Kan je het nogal stellen daar?' Egberts stem schrok haar op -, ineens zat ze overeind en voelde de behoefte wat met hem te praten. ‘Egbert, raad eens, wie ik vandaag op bezoek heb gehad?' ‘Ken ik de of den gelukkige?' ‘Neen, en je moet ook niet raden “wie,” maar wat!' ‘Een.... reiziger-in-knoopsgaten?' ‘Bijna zoo iets -, een uitgever. Ja, daar zit je van te kijken. Ik zat er ook van te kijken. Hoe hij erachter was gekomen, dat ik aan een boek bezig ben -, maar hij was er achter gekomen, en nu...' ‘Stil eens even,' peinsde Egbert, ‘het heeft in een blad gestaan, bij de bespreking van je laatste schets.' ‘En dat heb je me niet eens verteld!' verweet Ina half-schertsend, half-gehinderd, ‘en zoo achterhaalt mij de roem, voordat ik het weet.' ‘Zooveel te schooner verrassing, maar vertel eens, welke uitgever?' ‘Je zult hem wel niet kennen -, een jonge man -, o, zoo jong en enthousiast -, hij heeft pas een zaak opgericht en nu vroeg hij mij mijn boek om mee te beginnen. Is dat niet aardig?' ‘Je hebt hem toch niets beloofd?' ‘Eerlijk gezegd -, heb ik hem half -, en wel driekwart beloofd -, het was bijna niet te doen om het hem te weigeren.' ‘Maar beste meid, wat is dat nu toch weer lichtvaardig en dom van je. Een jong auteur en een jong uitgever -, dat is toch geen combinatie. Voor hem is jouw naam nog geen reclame en jij krijgt van een gevestigd uitgever zeker tweemaal zooveel. Weet je dat wel?' ‘Neen -, daar heb ik werkelijk niet aan gedacht.' ‘Ja, beste kind, dat is het juist, maar handel dan niet in zulke dingen op je eigen gezag. Een gevestigde uitgever besteedt ook veel meer zorg aan het uiterlijk en de reclame van zijn boeken -, aan druk, papier, bandversiering. Hoe groot wordt je boek?' ‘Ik weet het heusch niet, hoor!' ‘Maar op hoeveel schat je dan ongeveer wat je af hebt?' ‘Geen flauw idee van,' lachte Ina -, ‘ja, dat laat ik maar weer aan jou over -, dat heb je ervan als je zoo handig bent. Onze oude juffrouw thuis zei altijd: “hoe meer kunstjes de aap kent, hoe meer hij er moet vertoonen.” Ik geloof dat ik nooit in mijn leven zal leeren, hoeveel blaadjes er in een “vel” gaan. Ik heb trouwens ook op jou gerekend om een bandversiering te kiezen. Je weet, dat is mijn sterkste zijde niet. Kan je misschien niet zelf wat maken?' Ze deed zich half-bewust onbeholpener voor dan ze was, om hem het gevoel te geven, haar helper en haar meerdere te zijn. ‘Jij praat gemakkelijk,' lachte Egbert, toch wel gestreeld, ‘de sierkunstenaars in den lande zouden mij zien aankomen! Niet dat het zoo heel veel bijzonders is, wat ze maken -, maar je moet er toch even den slag van beet hebben. En ik heb er nooit iets aan gedaan. Maar ik zal in elk geval wel zorgen, dat je wat fatsoenlijks krijgt. Bemoei jij je er dan niet mee en laat het aan mij over. Afgesproken?' ‘Afgesproken.' ‘Maar nu de uitgevers-kwestie. Heb je nog iets bewaard van die knipsels uit de kranten van je eerste dingen? Er waren er heel waardeerende bij. Dat kan je nu te pas komen.' ‘Neen,' zei Ina verslagen, ‘als ik het maar geweten had, had ik ze wel bij elkaar gehouden. Nu weet ik werkelijk niet, waar ze gevlogen zijn. Je kunt toch ook niet alles bewaren.' ‘Er zijn er genoeg, die wel alles bewaren,' lachte hij, ‘maar voorbij is voorbij. Enfin, een uitgever is altijd wel te vinden, al is hij dan niet ‘jong en enthousiast.' ‘Ik zal dien jongen een briefje schrijven,' zei Ina toch wat bedrukt, ‘het is niet prettig, maar hij moet toch begrijpen, dat ik óók voor mijzelf te zorgen heb. Dat zal hij toch wel begrijpen, nietwaar?' ‘Daar zou ik me maar geen harnas om aantrekken,' lachte Egbert, ‘en geen briefje. Eenvoudig vergeten, 't Is toch geen kwestie van vandaag of morgen? Of wel? Hoe schiet je op?' ‘O, goed, over het algemeen. Soms werk ik uren achtereen en dan, dan wil het ineens weer niet. Het valt me nogal moeilijk, zie je....' ‘Den schrijf nog niet goed beet?' vroeg hij luchtig en vaag. Ina aarzelde met haar antwoord. Ze voelde het gevaar, als ze hem erover spreken ging, het lag alles zoo buiten de sfeer, waarbinnen hij waardeeren kon -, maar tegelijk ook verlangde ze juist nu zoo heftig naar wat vertrouwelijkheid, naar aanmoedigende, warme woorden. Haar hart klopte zacht en bang. Ze herinnerde zich nog zoo goed haar gesprekken met Paul -, hoe het uitzeggen van wat ze in haar werk uitdrukken wilde, alles vooral voor haarzelf duidelijker scheen te maken -, ze wist in haar spontaan spreken onder den bezielenden invloed van het belangstellend en vleiend luisteren, vaak sterker en zuiverder dan schrijvend de dingen te zeggen -, Paul had wel eens lachend beweerd, dat haar gesprekken met hem het meest leken op redetwisten met zichzelf en meer dan eens had zulk een gesprek een avond van vlot en klaar werken opgeleverd. Zoo iets moest ze toch ook met Egbert kunnen beleven. ‘Zie je,' ging ze verder, hoewel hij niets naders had gevraagd, maar onbestemd voor zich uitkeek, als voelde hij zich bedreigd en berouwde het hem reeds dat hij nu zelf door vragen een ‘zwaarwichtig' gesprek uitgelokt had, ‘zie je, Egbert -, ik wilde zoo graag van mijn boek iets meer maken dan een verhaal zonder meer -, ik wil de gevoelens, de gemoedsbewegingen van de personen niet alleen beschrijven -, maar trachten ze te doen zien in hun onderling verband en samenhang -, en vooral in hun algemeenen en dieperen zin -, iets als een samenvatting, een synthese, boven het toevallige en persoonlijke uit. Ik spreek er niet zooveel over, maar ik denk er wel voortdurend over -, over den dieperen, algemeenen zin van ontroeringen en gevoelens, meen ik -, en het trekt mij zoo aan, dit alles neer te schrijven.


Hoofdstuk 11 - 1 Chapter 11 - 1 Bölüm 11 - 1

Ze stond met den kleinen jongen op het balkon en ze keken samen naar Egbert uit. Het liep al weer naar den winter -, de lantaarns blonken bleek in de koude, damp-blauwe schemering -, beneden in de straat liepen de mannen, die naar huis kwamen van hun werk in de binnenstad -, ze herkende enkelen aan hun gestalte of gang en keek ze peinzend, half-onwillekeurig na tot ze in de huizen naast en tegenover haar verdwenen. Nu en dan kwam er een heel groepje tegelijk den straathoek om en verspreidde zich daar -, dan wist Ina, dat er op het pleintje verderop een tram was aangekomen. De kleine jongen hield haar aan de rok en trappelde van ongeduld -, als weer zijn vader niet onder de nieuwgekomenen was. Hij droeg vandaag voor het eerst eens jongenspak -, het was tot heden toe een geheim tusschen zijn moeder en hem -, nu zouden ze vader er mee verrassen. Vader had al weken lang bij zijn thuiskomen schertsend gegromd: ‘ik wil die meid in rokken niet langer zien' en nu was hij een werkelijke jongen geworden. Ina had Egbert vooraf langs omwegen uitgevraagd over wat hij in kleur en stof voor hun jongen het mooist vond -, ze vertrouwde op zijn smaak en wilde dat het hem bevallen zou. En nu wachtten ze tezamen naar zijn komen. Achter hen lag de kamer warm en nog donker, - de meubelen stonden daar zoo natuurlijk en harmonisch tegen hoek en wand -, als was een andere manier van meubelen en schikken en behangen en versieren niet mogelijk -, als ze over den balkonrand geleund de ramen aan de overzijde binnenkeek -, vervulde het haar met een soort pijnlijke verbazing, dat al die onverschillige, ongezellige woningen precies gelijk aan haar eigen waren. Als Egbert thuiskwam -, zou ze de lamp aansteken en ze zouden gaan eten met den kleinen kerel tusschen hen beiden in aan tafel. Maar hij kwam nog niet -, weer was er een groepje menschen de straat ingekomen en had zich aan den hoek verspreid -, het werd al donkerder -, hier en daar ging weer een man naar binnen en Ina dacht met een vluchtig gevoel van benijding aan de vrouw die nu niet langer alleen was. Een oogenblik was de straat gansch verlaten, de lantaarns brandden eenzaam en bleek in de guurheid van den komenden avond. Als hij nu eens nooit terug kwam -, als hij nu eens verongelukt was, Egbert, in het water -, onder een tram -, overreden, bloedend, verminkt -, zijn oogen dicht, zijn mond stijf-gesloten -, de pijn kneep haar het hart te zamen en tegelijk ging er een zachte jubel in haar aan -, om het zuivere, zekere weten, dat ze toch van hem hield -, een weten, dat immers op echtheid en standvastigheid in haar eigen wankel wezen duidde. Ze verlangde niet alleen naar hem voor de verrassing van hun jongen -, maar ook om weer alle drie bijeen te zijn. Het oogenblik van zijn thuiskomst bracht haar dagelijks die kleine vreugde, die opleving, dat gevoel van hernieuwde innigheid -, ook al wist ze van zoovele vorige dagen, dat het te gauw weer uit haar wegliep omdat zijn thuiskomst immers niets werkelijks opleverde. Maar nu dacht ze daaraan niet en toen ze hem eindelijk den hoek om zag komen met zijn stevigen stap recht op huis af en de hand al naar zijn zak voor den sleutel -, sprong haar hart in haar op van onvermengde vreugde. De straat lag nu verlaten en vrijwel donker -, voor hij haar gezien had, sloot ze snel de deuren en pakte den jongen in haar armen. ‘Daar komt vader en nu gaan wij ons verschuilen dat vader ons niet vinden kan.' Ze doken lachend weg achter het zware gordijn en zaten er hurkend gebukt in donker -, ze hield het kind om zijn borstje heen met de armen omklemd -, ze voelde het verwachtende hartje slaan, het heele lijfje sidderen van blij ongeduld -, ze hoorde het zachte lachen, ze drukte haar open lippen tegen het warme, ronde kopje en voelde tranen naar haar oogen komen. En nu was beneden dat blij-verbeide kleine geluid van sleutel in slot, en nu was hij boven, hing zijn goed op de gang - nu deed hij de kamerdeur open,stiet op het ongewone duister en ze hoorde zijn stem: ‘is er niemand hier?' Het jongetje kon zich niet bedwingen en proestte een kirrend lachje uit -, en nu begreep hij blijkbaar den toeleg, stapte snuivend met dreigende stem de kamer in, keek achter kasten, lichtte stoelen op -, hield zich een tijdlang grommend van den domme voor het kind, dat nu argeloos gierde van pret -, tot hij ze eindelijk beiden te voorschijn trok achter het gordijn vandaan. Ina stak de lamp aan en ze lieten het kind de volle vreugde van zijn verrassing en glimlachten in eikaars oog -, Ina voelde de hare vochtig worden. ‘En nu eerlijk zeggen,' vroeg Ina, toen ze aan tafel zaten, ‘heb je heusch niets vermoed van broertjes verrassing? Het zou een glorie voor mij zijn -, want je weet, ik ben niet sterk in het bewaren van geheimen.' ‘Dan moet je het boeken van die glorie nog maar even uitstellen,' plaagde hij, ‘want je bent weer net even listig geweest als indertijd met het bronzen poppetje. Weet je wel? Mijn eersten verjaardag dat we elkaar kenden? Jij zou me verrassen -, maar ik hoor het je nog vragen, toen we langs dien winkel kwamen, met ‘meesterlijk gespeelde vebazing' -, ‘Dat poppetje is weg -, wie zou dàt nu wel gekocht hebben?' ‘Jij raadde het ook dadelijk,' ze sprak schertsend in een pruilenden kindertoon. Ze verdroeg het zoo licht en zoo graag, dat hij dien zachtaardigen meerderheidstoon aansloeg tegenover haar -, het was zoo bekorend, zich bijwijlen kinderlijk-klein en onbeholpen te gevoelen. Na tafel brachten ze samen den jongen naar bed en daarna ging Ina even op de rustbank liggen, voor ze haar werk begon -, Egbert zat aan tafel en teekende, ijverig in de weer met driehoek en liniaal. Tusschen haar ooghaartjes door tuurde ze naar hem -, ze wist dat hij bezig was een nieuwe boekenkast te ontwerpen. Er moesten allerlei kleine geriefjes en handigheidjes bij -, hij zat er elken avond aan te werken en te peuteren. Ina bewonderde zijn knapheid -, hij had toch heel geen meubelteekenen geleerd - ze bewonderde ook altijd zijn handigheid, omdat zij zelf zoo weinig handig was -, en tevens den eenvoud, waarmee hij elke lofbetuiging lachend afwees. Maar na een mijmerend toekijken, rees haar blik als vanzelf naar de lamp en haar gedachten wendden zich af van het heden en vergleden naar de verleden maanden met hun velerlei bewogenheid. Hier lag ze nu en was tevreden -, en had haar evenwicht gekregen na weken van spanning, onrust, wrok en zelfverwijt. Ze had zich radeloos gevoeld omdat ze niet in oprechtheid en billijkheid tegen Egbert toornen kon, toen ze bemerkte, dat zijn ingrijpen de ontbinding van haar verhouding tot Paul alleen verhaast en niet werkelijk veroorzaakt had. Dat was zoo vernederend, zoo kwellend en het maakte alle opwinding, drift en verzet in het herdenken zoo nietig en bitter belachelijk. Ze moest het zich wel belijden, ze kon immers toch een leven zooals ze het dien heelen zomer had geleid op den langen duur niet aan, met haar weekheid en bewustheid, haar mededoogen en zelfbeklag -, het was haar boven het hoofd gegroeid, het had haar niet veel meer dan onvree en verwarring opgeleverd, haar tot verbergen en veinzen en liegen gedwongen. Als ze samen met den jongen naar buiten waren en andere ouders met een jong kindje ontmoetten die het hunne tegenlachten of soms een gesprek trachtten te beginnen -, voelde ze in een schrijnende spijt de tegenstelling tusschen het echte geluk van die anderen en hun eigen schijngeluk. Dan durfde ze Egbert niet in de oogen kijken. Dit alles was uit, het veinzen, liegen, verbergen overbodig, en zijzelf verlost van alle wroeging toen haar verhouding met Paul verbroken was. En het verbreken had haar weinig smart gekost -, ze durfde het zich langen tijd niet bekennen, doch het bleek meer en meer de waarheid, het vuur was uitgedoofd -, de vervoering was heen -, ze vergat Paul zoo schielijk dat het haar ontstelde. Uitgedoofd -, vervlogen -, dus nooit geweest -, en zij-zelf oppervlakkig en lichtzinnig, vol ijdelen waan en voos zelfbedrog. Precies zooals Egbert het gezegd had. Moest hij dan altijd gelijk hebben, alles vooruit weten en raden? Die erkenning was zoo bitter, dat ze wrok in haar bloed tegen Egbert had gekweekt -, en ze hem langen tijd koel bejegenen bleef om hem te doen denken dat ze als een hond de hand zou lekken, die haar geslagen had. Als ze eraan dacht, nu nog -, voelde ze zich opstandig, trok een ondraaglijke onrust door haar lijf -, ze wendde zich om met een ruk op de bank en beproefde haar gedachten op iets anders te bepalen. ‘Kan je het nogal stellen daar?' Egberts stem schrok haar op -, ineens zat ze overeind en voelde de behoefte wat met hem te praten. ‘Egbert, raad eens, wie ik vandaag op bezoek heb gehad?' ‘Ken ik de of den gelukkige?' ‘Neen, en je moet ook niet raden “wie,” maar wat!' ‘Een.... reiziger-in-knoopsgaten?' ‘Bijna zoo iets -, een uitgever. Ja, daar zit je van te kijken. Ik zat er ook van te kijken. Hoe hij erachter was gekomen, dat ik aan een boek bezig ben -, maar hij was er achter gekomen, en nu...' ‘Stil eens even,' peinsde Egbert, ‘het heeft in een blad gestaan, bij de bespreking van je laatste schets.' ‘En dat heb je me niet eens verteld!' verweet Ina half-schertsend, half-gehinderd, ‘en zoo achterhaalt mij de roem, voordat ik het weet.' ‘Zooveel te schooner verrassing, maar vertel eens, welke uitgever?' ‘Je zult hem wel niet kennen -, een jonge man -, o, zoo jong en enthousiast -, hij heeft pas een zaak opgericht en nu vroeg hij mij mijn boek om mee te beginnen. Is dat niet aardig?' ‘Je hebt hem toch niets beloofd?' ‘Eerlijk gezegd -, heb ik hem half -, en wel driekwart beloofd -, het was bijna niet te doen om het hem te weigeren.' ‘Maar beste meid, wat is dat nu toch weer lichtvaardig en dom van je. Een jong auteur en een jong uitgever -, dat is toch geen combinatie. Voor hem is jouw naam nog geen reclame en jij krijgt van een gevestigd uitgever zeker tweemaal zooveel. Weet je dat wel?' ‘Neen -, daar heb ik werkelijk niet aan gedacht.' ‘Ja, beste kind, dat is het juist, maar handel dan niet in zulke dingen op je eigen gezag. Een gevestigde uitgever besteedt ook veel meer zorg aan het uiterlijk en de reclame van zijn boeken -, aan druk, papier, bandversiering. Hoe groot wordt je boek?' ‘Ik weet het heusch niet, hoor!' ‘Maar op hoeveel schat je dan ongeveer wat je af hebt?' ‘Geen flauw idee van,' lachte Ina -, ‘ja, dat laat ik maar weer aan jou over -, dat heb je ervan als je zoo handig bent. Onze oude juffrouw thuis zei altijd: “hoe meer kunstjes de aap kent, hoe meer hij er moet vertoonen.” Ik geloof dat ik nooit in mijn leven zal leeren, hoeveel blaadjes er in een “vel” gaan. Ik heb trouwens ook op jou gerekend om een bandversiering te kiezen. Je weet, dat is mijn sterkste zijde niet. Kan je misschien niet zelf wat maken?' Ze deed zich half-bewust onbeholpener voor dan ze was, om hem het gevoel te geven, haar helper en haar meerdere te zijn. ‘Jij praat gemakkelijk,' lachte Egbert, toch wel gestreeld, ‘de sierkunstenaars in den lande zouden mij zien aankomen! Niet dat het zoo heel veel bijzonders is, wat ze maken -, maar je moet er toch even den slag van beet hebben. En ik heb er nooit iets aan gedaan. Maar ik zal in elk geval wel zorgen, dat je wat fatsoenlijks krijgt. Bemoei jij je er dan niet mee en laat het aan mij over. Afgesproken?' ‘Afgesproken.' ‘Maar nu de uitgevers-kwestie. Heb je nog iets bewaard van die knipsels uit de kranten van je eerste dingen? Er waren er heel waardeerende bij. Dat kan je nu te pas komen.' ‘Neen,' zei Ina verslagen, ‘als ik het maar geweten had, had ik ze wel bij elkaar gehouden. Nu weet ik werkelijk niet, waar ze gevlogen zijn. Je kunt toch ook niet alles bewaren.' ‘Er zijn er genoeg, die wel alles bewaren,' lachte hij, ‘maar voorbij is voorbij. Enfin, een uitgever is altijd wel te vinden, al is hij dan niet ‘jong en enthousiast.' ‘Ik zal dien jongen een briefje schrijven,' zei Ina toch wat bedrukt, ‘het is niet prettig, maar hij moet toch begrijpen, dat ik óók voor mijzelf te zorgen heb. Dat zal hij toch wel begrijpen, nietwaar?' ‘Daar zou ik me maar geen harnas om aantrekken,' lachte Egbert, ‘en geen briefje. Eenvoudig vergeten, 't Is toch geen kwestie van vandaag of morgen? Of wel? Hoe schiet je op?' ‘O, goed, over het algemeen. Soms werk ik uren achtereen en dan, dan wil het ineens weer niet. Het valt me nogal moeilijk, zie je....' ‘Den schrijf nog niet goed beet?' vroeg hij luchtig en vaag. Ina aarzelde met haar antwoord. Ze voelde het gevaar, als ze hem erover spreken ging, het lag alles zoo buiten de sfeer, waarbinnen hij waardeeren kon -, maar tegelijk ook verlangde ze juist nu zoo heftig naar wat vertrouwelijkheid, naar aanmoedigende, warme woorden. Haar hart klopte zacht en bang. Ze herinnerde zich nog zoo goed haar gesprekken met Paul -, hoe het uitzeggen van wat ze in haar werk uitdrukken wilde, alles vooral voor haarzelf duidelijker scheen te maken -, ze wist in haar spontaan spreken onder den bezielenden invloed van het belangstellend en vleiend luisteren, vaak sterker en zuiverder dan schrijvend de dingen te zeggen -, Paul had wel eens lachend beweerd, dat haar gesprekken met hem het meest leken op redetwisten met zichzelf en meer dan eens had zulk een gesprek een avond van vlot en klaar werken opgeleverd. Zoo iets moest ze toch ook met Egbert kunnen beleven. ‘Zie je,' ging ze verder, hoewel hij niets naders had gevraagd, maar onbestemd voor zich uitkeek, als voelde hij zich bedreigd en berouwde het hem reeds dat hij nu zelf door vragen een ‘zwaarwichtig' gesprek uitgelokt had, ‘zie je, Egbert -, ik wilde zoo graag van mijn boek iets meer maken dan een verhaal zonder meer -, ik wil de gevoelens, de gemoedsbewegingen van de personen niet alleen beschrijven -, maar trachten ze te doen zien in hun onderling verband en samenhang -, en vooral in hun algemeenen en dieperen zin -, iets als een samenvatting, een synthese, boven het toevallige en persoonlijke uit. Ik spreek er niet zooveel over, maar ik denk er wel voortdurend over -, over den dieperen, algemeenen zin van ontroeringen en gevoelens, meen ik -, en het trekt mij zoo aan, dit alles neer te schrijven.