Hoofdstuk 2 (1)
De avond was voorbij. Ina was moe - ze had zich verveeld, ze voelde zelf dat ze bleek was en het leek haar dat haar gezicht verwrongen moest staan van het herhaaldelijk gapen - van binnen voelde alles kil en leeg en verslagen. Ze had zich in deze samenkomst verblijd en het had niets opgeleverd dan verveling, ergernis, verbeten wrevel en steken van twijfel en zelfverwijt. Ze lag nu op de rustbank, de oogen gesloten, terwijl Coba van 't Hoff, Geerte de Kruyff, haar vriendin die gastvrouw was, de kamer ordenden, de meubels rechtschoven, en onder voortdurend pruttelen note-doppen en koekkruimels van het vloerkleed opvischten. Deur en raam stonden tegen elkaar open; het was zeer warm geweest, maar nu woei de koude Novemberwind snijdend over Ina heen -, ze had wel graag een van beide dicht gehad, doch ze verroerde zich niet en ze vroeg niets, te dof, te moedeloos om geluid of beweging voort te brengen. Waren dat, de bleeke, vooze meisjes, de slappe slungels van jongens, die de machteloosheid tot werken en scheppen op de trekken lag, de menschen die haar moesten schadeloos stellen voor de kille benepen deftigheid thuis bij Mary? Moest ze aan hun gesprekken, aan hun omgang haar hart ophalen en haar geest verfrisschen, moest ze in dien kring haar echte vrienden kiezen? Alles wat ze gezegd hadden leek haar opgeschroefd en onecht, wat ze vertoond en uitgevoerd hadden voos en middelmatig, opgeblazen van eigenwaan en overschatting. De rauwe zenuwtergende muziek van den jongen componist, die ‘met elke methode gebroken' had, maar zoo ‘overstelpend-suggestief' improviseerde, de vale flodderige teekeningen, waar ze beurtelings met diepzinnige gezichten voor kwamen staan, en minuten lang in peinzen verzonken bleven, tot ze met half-verdwaasde oogen, als zóó aan een hoogere wereld , ontrukt, de hand over het voorhoofd strijkend, diepzinnige woorden fluisterend zwijgend weer neerzaten op den grond, met opgehurkte knieën, het hoofd tegen den muur. Dat scheen de voorgeschreven houding, enkelen maar hadden op stoelen gezeten. En dat belachelijke kleine ventje, dat nauwelijks goed Hollandsch sprak en ‘aristocratie bestreefde' - democratie scheen in dezen kring al weer uit de mode - en het bleeke wezentje met haar vooze mopneusje, die bij een koperen-stoofjes-artist in den leer was en door haar fijngevoeligheid van het eene pension naar het andere werd gedreven, omdat ze het nergens kon uithouden, waar onderwijzeressen woonden, - die waren zóó afstootend-‘philistreus' dat ze niet kon tegenover ze aan tafel zitten. Een jong acteurtje en een jonge schoolmeester, die voor een Duitsche akte werkte, hadden over de grooter-heid van Goethe en Shakespeare getwist, - het acteurtje hield het op Shakespeare, de ander zwoer bij Goethe -, en een aankomend genie met een kinbaardje had er met een stemmetje als een fluitje tusschendoor gelispeld: ‘Flaubèèrt, o Flaubèèrt' en daarop de oogen gesloten en gezwegen als uitgeput van zijn geestdrift. ‘Mystiek' deed opgeld. Verder was er veel op conventioneele lieden en conventioneele kunst, vooral ook op studie in alle graden en soorten gesmaald. ‘Inspiratie' -, ‘persoonlijkheid', hadden de meisjes gezucht, en heur schuchtere hoofdjes op de schouders van de jongens gevleid. Ina had den heelen avond geen grap of lach, geen enkel snedig of geestig woord gehoord, zij zelf had niet veel gesproken -, ze voelde zich stug en wantrouwig en soms ook bij vlagen twijfelend aan zichzelf, aan haar vermogen om te begrijpen en te genieten. Ze waren allemaal zoo opgetogen -, zoo grif met hun bewondering, vol ijver om te toonen, tot hoever hun begrip, hun geestesverfijning wel ging -, ze spraken zoo hoog en zoo duister. Hoe had ze er toe kunnen komen om in dit fijnbeschaafd gezelschap haar voorliefde voor Mendelssohn -, en een oud zwak voor Grieg te bekennen? Een groot, donker meisje, met een breeden mond, in een felgroene jurk, had even de schouders opgetrokken, smadelijk gelachen en zich zonder antwoord afgewend. Ze had haar wel kunnen bijten en van dat oogenblik af was haar stemming geheel vergiftigd en bedorven -, had ze niets meer gezegd, maar met een bitteren spotlach geluisterd, in haar hart schimpend tegen de machtelooze, vooze kwakzalvers en hun zotte pralerij. Het was overal hetzelfde -, en zij kon nergens aarden, , zij paste in geen enkele omgeving, stootte overal het hoofd en verwarde zich het hart als een vogel in een strik. Ze dacht aan dokter Ramondt en aan de verleden lente. Na dien eersten keer had ze hem nog twee keer ontmoet, toen hij Mary bezocht -, maar kort en vluchtigjes; tot vertrouwelijk praten was het niet meer gekomen. En na Mary's herstel was hij heel niet meer teruggeweest. Mary had haar verteld dat hij het heel druk had, ongefortuneerd was, voor een veeleischende vrouw en drie kinderen moest zorgen, en aan vriendschappelijke bezoeken niet denken kon. En Ina had haar best gedaan natuurlijk te vinden, wat iedereen natuurlijk vond, en toch was teleurstelling lang nog in haar blijven nawerken, en een scherp gevoel van schaamte om haar eigen verwarde hoopvolle gedachten, haar vreugde en verwachting en bereidwilligheid, waar hij haar blijkbaar zelfs niet telde en het bezoek beschouwde als een wat langgerekte en misschien zelfs wat zware en taaie doktersvisite. Ze wist het wel al, dat voor de meesten dagelijksch werk en dagelijksch belang in de eerste plaats gold en boven de dingen van het hart recht en voorkeur had -, en toch maakte het haar kil en bedrukt, zoovaak zij het van nabij ervoer. Waren er dan werkelijk geen menschen, voor wie het gevoelsleven altijd in al zijn uitingen en vertakkingen boven het maatschappelijk leven ging? Ze wist allang van niet -, en toch verwachtte zij het steeds weer opnieuw. Ze dacht aan een voorval uit haar eigen leven -, een paar jaar terug, toen ze een deel van haar overgangsexamen koelbloedig had verzuimd omdat haar oude vriend, de gebrekkige klokkenmaker met zijn koolzwarten baard, haar dien dag een naamvers zou voorlezen en geven, dat hij voor haar had gemaakt. Het was langdradig en sentimenteel, het vers, maar het had haar toen bewogen om den toover der verheerlijking, ze had het niet vergeten, en de eerste regels haalde ze zich nu in gedachten. In glanzen zijt gij mij verschenen, Nooit had mijn hart 't geluk gedroomd. Ach ga nu niet meer van mij henen.... De drie beginletters waren haar naam. Toen waren ze haar hard gevallen, allemaal en zelfs Otto, de toegevende broer, die voogd over haar was sinds moeders dood, had haar schertsend vermaand: ‘eerst de zaken en dan het meisje.' Dat was de eerste keer geweest, dat ze , Een coquette vrouw3 die platte, stuitende zegswijze vernam en er van rilde, maar daarna had ze die veel vaker wel gehoord -, en, erger, ervaren dat bijkans alle menschen zoo leefden, voor ‘de zaken' eerst en dan voor ‘het meisje' - of wat daar overeenkomstig aan was. Hoe vlak en vaal, kil en redeloos leek haar de wereld en het leven, zoovaak zij, die 't altijd weer vergat, daaraan herinnerd werd. En Ramondt was als de overigen ook, - om zijn drukke praktijk was hij weggebleven en had niet meer naar haar omgezien -, en hoe stellig had ze, zonder gezet overdenken, van hem verwacht, dat hij anders zou wezen. ‘Ina, je slaapt toch niet? Sta op, dan gaan we naar boven en als Egbert bij uitzondering eens zoo minzaam is geweest om klaar te zetten -, dan kunnen we meteen een boterham eten.' Moeizaam en lusteloos rees Ina overeind. Ze was nadat de anderen waren heengegaan met Coba achtergebleven om boven bij Geerte's broer nog een uurtje na te praten. Ze liep kil, huiverend en diep-verslagen, na den onbevredigenden avond, het stil liggen in de kou, het verwarrend napeinzen, achter de anderen een duister trapportaal door, een oud wenteltrapje op en stond plotseling in een licht, warm, laag vertrek, onder een bruinberookte balkenzoldering. Een bleeke jongen die bij het vuur zat te lezen, keek op en lei zijn boek neer bij hun binnenkomen -, een oudere man met een blonden baard rees geeuwend en zich verschrikt de oogen wrijvend, van de kanapee op. De jongste was Geerte's neefje, de andere haar broer. ‘Zeker weer den heelen avond geslapen,' smaalde Geerte, ‘en niet klaargezet of niets.' ‘Hè meid, slapen is zoo lekker -, bederf er nu niet dadelijk de goede uitwerking van. Als je mij even laat besterven, zal ik helpen met alle macht.' Hij rekte wijd de armen boven het hoofd, strekte de beenen voor zich uit, stak de handen diep in de zakken en bleef zitten. Een gevoel van verruiming en rust trok weldadig door Ina heen. De warme kamer, de oude meubels, de pijpedamp, het gezellige, blonde gezicht, vooral de luchtige woorden deden haar goed tot in haar hart. Ze voelde een begeerte, het troebele, ontstemmende, hinderlijke, het wurmen en tobben van zich af te werpen en vroolijk te zijn. Het neefje was gedienstig opgestaan en verontschuldigde zich, dat hij niets had klaargezet. ‘Onzin,' sneed Geerte af met haar besliste stem -, ‘jij , kon het niet weten. Als Egbert maar niet zoo eeuwig lui was'. Ina was, op zijn uitnoodiging, terwijl de drie zich van kast naar tafel repten, naast Egbert op de kanapee gaan zitten en toen hij opnieuw goedmoedig lachte om Geerte's vinnige woorden, lachte ze mee. Hij keek haar aan. ‘Help me maar tegen mijn boosaardige zuster -, u moest eens weten hoe ik zucht onder haar heerschappij! Geerte, toe kijk niet zoo leelijk, vertel eens wat van den Idioten-krans!' ‘Jawel, jij zit daar maar lui en ik loop me dood en dan nog vertellen -, ik dank je.' ‘Wie waren er allemaal?' ‘Vraag het Ina -, die is er toch ook geweest!' Ina voelde zich vol van onberedeneerden jool. ‘Waarom komt u er zelf niet?' ‘Ik?' Ze proestte om de overdreven uitdrukking van zijn ontsteltenis, ‘lieve ziel, daar hoor ik niet. Daar gaat het mij veel te verheven toe, daar zou ik mij voelen als een haar in de soep.' ‘Zoo ging het mij ook. Ik hoor er ook niet, en ik geloof ook heelemaal niet dat ik in den smaak ben gevallen.' ‘Heb jelui nog van de “Sarcasmen en Reverieën” genoten?' ‘Wat is dat?' Ina's oogen schitterden in de zijne, vol jolige behaagzucht. ‘Weet u dát niet? Dan mankeert er drie-kwart aan uw opvoeding. Iets heel modern-verfijnds, lang niet voor de poes. Kip-op-hooge-pooten-stijl. Geerte heeft het mij eens willen voorlezen, de brave ziel, ze meent het zoo goed met mij, maar ik ben erbij in slaap gevallen - voorlezen is mijn beste slaapdrankje - toen ineens werd ik wakker van een zin en dien eenen zin heb ik onthouden, het was over een “dienstmeid van erkende en beproefde voortreffelijkheid” - of “voortreflijkheid” -, dat zou nog al weer moderner zijn.' ‘Stond er dat?' lachte Ina ‘wat onzinnig.' ‘Het is héél ernstig,' zei Egbert ‘zoo moet je het zeggen tegenwoordig, bijvoorbeeld: ‘de boterhammen die mijn neef daar maakt, zijn van een jammerlijke scheefheid en schriel-gesmeerdhheid.' ‘Egbert, als je te lui bent om zelf iets te doen, maak hem dan tenminste niet in de war.' ‘Is het tot u doorgedrongen, mejuffrouw, dat ik lui ben? Het is de lust van mijn leven! Kom, we gaan aan tafel, en dan moet je mij nog meer vertellen.' Ze stonden op. Ina zat tusschen Egbert en het neefje in , maar ze zei geen woord tegen den bleeken verlegen jongen, liet tot twee maal toe een vraag die hij deed onbeantwoord en zag niet, dat hij pijnlijk bloosde. Al haar aandacht was voor Egbert -, alleen jammer dat hij-zelf zooveel aandacht voor zijn boterhammen had en daardoor niet voortdurend naar haar keek, - zij at heelemaal niet, praatte en lachte aanhoudend. ‘Toen kregen we een vioolsolo. De kamer was halfdonker gemaakt, dat moest zoo. En daar voel ik op eens een wildvreemd, warm hoofd in mijn schoot -, en snikken, erbarmelijk! Achteraf bleek dat zijn geliefde. Het genie zelf viel flauw toen het uit was - hij lag voor lijk tegen de piano, met twee slappe armen naast zijn lijf, zijn kin op zijn borst.