ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Wat weegt, Ellendige! u op 't hart,
Dan euveldaân, berouw en smart?
Gij kent uw lot, uw schuld is klaar,
Maar kom, 't verhaal, begin het maar!
-- -- -- -- -- -- -- -- --
Mij snijden andre bitterheên
En wreeder smart de ziele door,
Tot haar vertroosting, 'k bid u, leen
Mijn droefheid een gewillig oor;
En zoo me in u geen vriend verscheen,
Die hulpe biedt, ten minste hoor!
Crabbe.
Nadat Urfried door geschreeuw en bedreigingen Rebekka naar de kamer
terug gedreven had, welke pas door haar verlaten was, geleidde zij
Cedric, tegen wil en dank, in een klein vertrek, waarvan zij de
deur zorgvuldig achter zich toesloot. Hierop, na uit een kast een
wijnbeker en twee flesschen gekregen te hebben, zette zij ze op tafel,
en zei op vasten, volstrekt niet vragenden toon: "Gij zijt een Sakser,
vader! Ontken het niet," ging zij voort, bespeurende, dat Cedric zich
niet haastte om te antwoorden; "de klanken mijner moedertaal zijn
mij aangenaam, ofschoon ik ze zelden anders hoor, dan uit den mond
van de ellendige, verachtelijke slaven, wien de trotsche Normandiërs
het zwaarste en laagste werk in dit kasteel opleggen. Gij zijt een
Sakser, vader,--een Sakser, en bovendien een dienaar Gods, een vrij
man--Uw woorden klinken aangenaam in mijn ooren!"
"Bezoeken dan geen Saksische priesters dit kasteel?" hernam Cedric;
"Het ware, dunkt mij, hunne plicht, de verworpelingen en onderdrukten
onder de kinderen des lands te troosten."
"Zij komen niet,--of zoo zij komen, zwelgen zij liever aan de tafels
hunner onderdrukkers," antwoordde Urfried, "dan het gezucht hunner
landslieden aan te hooren; zoo luidt ten minste het gerucht; ik,
voor mij, weet er weinig van. Dit kasteel heeft, sedert tien jaren,
alleen opengestaan voor den losbandigen Normandischen kapelaan, die
de nachtelijke zwelgerijen van Front-de-Boeuf deelde, en hij is reeds
lang heengegaan, om rekenschap van zijn ambt te geven. Maar gij zijt
een Sakser,--een Saksisch priester, en ik heb u eene vraag te doen."
"Ik ben een Sakser," antwoordde Cedric, "maar den naam van priester
geheel en al onwaardig. Laat mij gaan.--Ik zweer u, dat ik terug zal
komen, of een van onze priesters zenden, die waardiger is dan ik,
om uwe biecht aan te hooren."
"Wacht nog een oogenblik," zei Urfried, "de stem, welke gij nu hoort,
zal weldra onder de koude aarde verstommen, en ik wilde niet gaarne
in het graf nederdalen in den dierlijken toestand, waarin ik geleefd
heb. Maar wijn moet mij de kracht geven, om mijn ijselijk verhaal
te doen."
Zij schonk een beker vol, en ledigde dien met een walgelijke
gulzigheid, alsof zij er geen droppel in wilde overlaten. "Dit
verstompt het gevoel", zei zij, opziende, toen zij den beker
geledigd had; "maar het kan mij niet opvroolijken.--Drink met mij,
vader, zoo gij mijn verhaal wilt hooren, zonder daarbij in onmacht
te zinken." Cedric zou er zich gaarne van hebben willen ontslaan,
om haar bescheid te doen bij deze onheilspellende gastvrijheid;
maar de wenk, dien zij hem gaf, drukte ongeduld en wanhoop uit. Hij
bewilligde in haar verzoek, en beantwoordde hare uitnoodiging door
een vollen beker te ledigen. Hierop begon zij haar verhaal, alsof
zijne inschikkelijkheid haar bevredigd had.
"Ik ben niet zulk een rampzalig schepsel geboren, als gij mij thans
ziet, eerwaarde vader," zei zij. "Ik was vrij, gelukkig, geëerd;--ik
beminde, en werd weder bemind. Ik ben nu een slavin, ellendig en
ontaard,--de speelbal der driften mijner meesters, toen ik nog
schoonheid bezat,--het voorwerp hunner verachting en van hun smaad
en haat, sedert mijne bekoorlijkheden verdwenen zijn.--Verwondert
het u, vader, dat ik het menschdom haat, en bovenal het ras, dat
deze verandering in mij heeft te weeg gebracht? Kan het gerimpeld,
vernederd wezen, dat vóór u staat, welks woede zich in onmachtige
vervloekingen ontlast, vergeten, dat zij de dochter is van den edelen
_Thane_ van Torquilstone, voor wiens macht duizend vazallen sidderden?"
"Gij de dochter van Torquil Wolfganger!" riep Cedric, terugdeinzende,
"gij,--gij,--de dochter van dien edelen Sakser, mijns vaders vriend
en wapenbroeder!"
"Uws vaders vriend!" herhaalde Urfried; "dan staat Cedric,
bijgenaamd de Sakser, vóór mij, want de edele Hereward van Rotherwood
had maar één zoon, wiens naam onder zijn landgenooten wèlbekend
is. Maar zoo gij Cedric van Rotherwood zijt, waartoe dit geestelijk
gewaad?--Wanhoopt gij ook al aan de verlossing van uw vaderland,
en hebt gij in de schuilhoeken van een klooster bescherming gezocht
tegen de onderdrukking?"
"Het is onverschillig, wie ik ben," hernam Cedric; "ga voort,
ongelukkige, met uw verhaal van gruwelen en schuld.--Want schuld moet
er onder begrepen zijn;--het is eene misdaad reeds, dat gij nog leeft,
om het te verhalen!"
"Zoo is het!--Zoo is het!" antwoordde de ellendige: "eene diepe,
zwarte, verdoemelijke misdaad;--eene misdaad van welke het vagevuur
hiernamaals mij niet zuiveren kan.--Ja, in deze zalen, bevlekt met
het edele bloed van mijn vader en van mijne broeders;--in deze zelfde
vertrekken, als de bijzit van hun moordenaar, als zijne slavin en
tegelijk als de deelgenoote zijner vermaken geleefd te hebben, moest
iederen ademtocht voor mij tot eene misdaad en een vloek maken."
"Ellendige!" riep Cedric. "En terwijl uws vaders vrienden--want
ieder oprecht Saksisch hart, als het voor de rust van zijne ziel en
die zijner dappere zonen bad, vergat in zijn gebeden ook de vermoorde
Ulrica niet,--terwijl allen de doode betreurden en vereerden, hebt gij
geleefd, om onzen haat en onze verachting te verdienen,--geleefd, om u
met den verraderlijken tiran te verbinden, die alles vermoord had, wat
u het naaste en dierbaarste was;--die het bloed van kinderen vergoot,
liever dan één mannelijken erfgenaam van het edele huis van Torquil
Wolfganger in het leven te laten;--met hem hebt gij u vereenigd,--met
hem in de banden van onwettige liefde geleefd!"
"In onwettige banden wel, maar niet in die der liefde," antwoordde
de oude; "de liefde zal eerder de verblijven der eeuwige verdoemenis
bezoeken, dan dit goddelooze kasteel.--Neen, dat behoef ik mij ten
minste niet te verwijten;--haat tegen Front-de-Boeuf en zijn geslacht
heerschte steeds in mijne ziel, zelfs te midden zijner misdadige
liefkoozingen!"
"Gij haattet hem, en toch bleeft gij leven!" hernam
Cedric.
"Ellendige! was er geen dolk,--geen mes,--geen
haarnaald? Gelukkig voor u, daar gij zulk een bestaan op prijs steldet,
dat de geheimen van een Normandisch kasteel even verborgen zijn,
als die van het graf. Want, had ik slechts kunnen droomen, dat de
dochter van Torquil in schandelijke gemeenschap met den moordenaar
van haar vader leefde, dan zou het staal van een oprechten Sakser u
zelfs in de armen van uw minnaar getroffen hebben!"
"Zoudt gij inderdaad deze gerechtigheid aan Torquils naam hebben laten
wedervaren?" zei Ulrica; want wij behoeven nu haar aangenomen naam van
Urfried niet meer te gebruiken; "dan zijt gij inderdaad de oprechte
Sakser, voor wien men u houdt; want zelfs binnen deze vervloekte muren,
waar, zooals ge terecht zegt, de misdaad achter een ondoordringbaren
sluier verborgen is, zelfs hier heeft de naam van Cedric weêrgalmd,--en
ik, hoe ellendig en verlaagd, heb mij verheugd in de gedachte, dat
er nog één wreker van ons ongelukkig volk leefde.--Ik heb ook mijne
ure van wraak gehad.--Ik heb de twisten onzer vijanden aangestookt,
en dronkenschap en zwelgerij in woedenden moordlust doen overgaan.--Ik
heb hun bloed zien stroomen.--Ik heb hun stervend gerochel gehoord! Zie
mij aan, Cedric.--Zijn er op dit verwelkt, verbleekt aangezicht niet
eenige sporen van Torquils gelaatstrekken achtergebleven?"
"Vraag mij daarnaar niet, Ulrica," hervatte Cedric, op een toon,
waarin smart met afschuw vermengd was; "deze sporen laten zulk een
overeenkomst over, als die van iemand, die uit het graf verrezen is,
als een booze geest het doode lichaam bezield heeft."
"Het zij zoo!" antwoordde Ulrica; "En evenwel droegen deze sombere
trekken het masker van een geest des lichts, toen ze in staat waren,
den ouden Front-de-Boeuf en zijn zoon Reginald op te hitsen. De
duisternis der hel moest verbergen, wat er nu volgt; maar de wraak
moet den sluier oplichten, en datgene in het verborgen fluisteren, wat
de dooden uit het graf zou halen, als het met luide stem geopenbaard
werd!--Lang had het vuur der oneenigheid tusschen den wreeden vader
en zijn woesten zoon onder de asch gesmeuld,--lang had ik, in het
geheim, den onnatuurlijken haat aangestookt;--hij ontvlamde eindelijk
in een uur van woeste dronkenschap, en aan zijn eigene tafel viel mijn
onderdrukker door de hand van zijn eigen zoon! Dit zijn de geheimen,
welke deze gewelven verbergen!--Stort in, vervloekte bogen," voegde
ze er bij, naar boven ziende, "en begraaft onder uw puin allen,
die het afschuwelijk geheim kennen!"
"En gij, misdadig en ellendig wezen," zei Cedric, "wat werd uw lot
na den dood van den roover uwer eer?"
"Gis daarnaar, maar vraag het mij niet.--Hier,--hier woonde ik, totdat
de ouderdom, een vroegtijdige ouderdom, zijne ijselijke sporen op mij
drukte,--veracht en beschimpt, waar ik eens heerschte,--en gedwongen,
om de wraak, welke eens een zoo ruim veld had, te bepalen tot het
bestraffen der verachtelijke boosaardigheid van een ontevreden
huisbediende, of tot de ijdele en nietsbeteekenende vervloekingen
eener onmachtige oude vrouw;--veroordeeld, om van mijn eenzaam torentje
het geraas der zwelgerij aan te hooren, waarin ik eens deelde, of het
geschreeuw en het gekerm van nieuwe slachtoffers der onderdrukking."
"Ulrica," zei Cedric, "hoe durfdet ge, met een hart, dat, zooals ik
vrees, het verloren loon zijner misdaden evenzeer betreurt als de
schande, door welke het verkregen werd, u tot een man wenden, die dit
kleed draagt? Bedenk, ongelukkige, wat zou de heilige Eduard zelf voor
u kunnen doen, zoo hij in eigen persoon hier ware? De Koninklijke
Belijder was door den Hemel begaafd met het vermogen om de zweren
des lichaams te heelen, maar God alleen kan de melaatschheid der
ziel genezen!"
"Ik bid u, wend u niet van mij af, strenge profeet des toorns,"
riep ze uit: "maar zeg mij, zoo ge kunt, wat beteekenen de nieuwe
en ijzingwekkende gevoelens, welke in mijne eenzaamheid zich aan mij
opdringen?--Waarom verrijzen daden, die sinds lang gepleegd zijn, met
nieuwen en onweêrstaanbaren schrik voor mijn oogen? Welk lot verbeidt
aan de overzijde des grafs haar, aan wie God hier op aarde een lot van
zulke onuitsprekelijke ellende heeft opgelegd? Beter wendde ik mij tot
Wodan, Hertha, en Zernebock,--tot Misto en Skogula, de Goden onzer
nog ongedoopte voorvaders, dan de schrikkelijke angsten te lijden,
welke mij sedert kort wakend en slapend vervolgd hebben."
"Ik ben geen priester," zei Cedric, zich met walging afkeerende van
dit ellendige slachtoffer van schuld, ellende en wanhoop. "Ik ben
geen priester, schoon ik het gewaad eens priesters draag."
"Priester, of leek," antwoordde Ulrica, "ge zijt de eerste, dien
ik sedert twintig jaren zie, welke God vreest, of den mensch acht,
en wilt ge mij aan de wanhoop overlaten?"
"Heb berouw," hernam Cedric. "Bid en doe boete, en ge zult gehoor
vinden. Maar ik kan, ik wil niet langer bij u blijven."
"Toef nog één oogenblik," zei Ulrica; "verlaat mij thans niet;
zoon van mijns vaders vriend, uit vrees, dat de booze geest, die
mijn leven bestuurd heeft, mij mocht aandrijven, om mij over uw
hardvochtigen smaad te wreken.--Denkt ge, dat, zoo Front-de-Boeuf
Cedric den Sakser, in zulk eene vermomming, in zijn kasteel vond,
uw leven van langen duur zou zijn? Reeds lang heeft hij het oog op
u gehad, evenals een valk op zijn prooi."
"En al ware het zoo," zei Cedric, "dan verscheure hij mij met bek en
klauwen, eer mijn mond één woord zegt, dat mijn hart niet waarborgt. Ik
wil als Sakser sterven;--waar in woorden, open in daden.--Ik bid u,
ga weg van mij!--Raak mij niet aan, houd mij niet op! Het gezicht
van Front-de-Boeuf zelven is minder hatelijk voor mij, dan het uwe,
vernederd en ontaard, gelijk ge zijt."
"Het zij zoo," hervatte Ulrica, hem niet langer ophoudende; "ga,
en vergeet, in den hoogmoed van uwe meerderheid, dat het ellendige
schepsel, dat voor u staat, de dochter van den vriend uws vaders
is! Ga;--zoo mijn lijden mij van het menschdom scheidt,--mij scheidt
van hen, wier hulp ik met recht kon verwachten:--dan zal mijne wraak
mij niet minder van hen scheiden!--Geen mensch zal mij helpen; maar de
ooren van alle menschen zullen weêrgalmen van de daad, die ik begaan
zal!--Vaarwel!--Uwe verachting heeft den laatsten band verbroken,
welke mij nog aan mijn evenmenschen scheen te verbinden:--de gedachte,
dat mijn rampen medelijden bij mijn volk konden verwekken."
"Ulrica," zei Cedric, getroffen door deze woorden, "hebt gij den last
des levens onder zoo vele misdaden en ellende gedragen, en wilt gij
u nu aan de wanhoop overgeven, nu, dat uw oogen voor uwe misdaden
geopend zijn, en dat het berouw uw hart alléén moest vervullen?"
"Cedric!" antwoordde Ulrica, "gij kent het menschelijk hart slecht. Om
te handelen, gelijk ik gehandeld heb, om te denken, zooals ik gedacht
heb, moet men bezield zijn met de tot razernij brengende liefde voor
het genot, vermengd met een felle zucht naar wraak, en de trotsche
bewustheid van macht; al te bedwelmende hartstochten, dan dat het
menschelijke hart er weerstand aan zou kunnen bieden. Maar hun
kracht is lang voorbij. De ouderdom heeft geene vermaken;--rimpels
hebben geene macht;--de wraak zelve geeft zich lucht in ijdele
verwenschingen. Dan komt de gewetensangst, met scherpen angel, vermengd
met een ijdel verlangen naar het verledene, en met de wanhoop aan
de toekomst! Dan, als alle andere machtige stemmen zwijgen, worden
wij gelijk aan de booze geesten in de hel, die wel knaging van het
geweten, maar nooit berouw kunnen gevoelen.--Maar uwe woorden hebben
een nieuwen geest in mij doen ontwaken.--Terecht hebt gij gezegd, alles
is mogelijk voor hen die sterven durven!--Gij hebt mij de middelen
ter wraak aangewezen;--wees verzekerd, dat ik ze gebruiken zal. Deze
drift heeft tot hiertoe de heerschappij in dit hart met andere even
sterke driften gedeeld; van nu zal zij mij geheel bezielen, en gij
zelf zult zeggen, dat, hoe ook het leven van Ulrica geweest zij, haar
dood de dochter van den edelen Torquil waardig was. Er is onder de
muren eene krijgsmacht, die dit vervloekt kasteel belegert,--haast u,
ze ten aanval aan te voeren, en als gij een roode vlag ziet waaien
van het torentje, op den oostelijken hoek van dezen kerker, val dan
hevig op de Normandiërs aan;--dan zullen zij genoeg van binnen te doen
hebben, en dan kunt gij de muren bestormen in weerwil van vijandigen
boog en slinger.--Ga, bid ik u;--volg uw eigen lot, en laat mij aan
het mijne over!"
Cedric wilde nader vernemen wat het oogmerk was, waarop zij zoo duister
zinspeelde, maar hij hoorde de donderende stem van Front-de-Boeuf, die
uitriep: "Waar blijft die trage priester? Bij den heiligen Jacobus van
Compostella, ik zal hem tot een martelaar maken, zoo hij hier toeft,
om verraad te stoken onder mijne bedienden."
"Welk een waar profeet is een boos geweten!" riep Ulrica. "Maar
vrees niet:--snel naar buiten, naar uw volk.--Laat het Saksische
veldgeschreeuw weêrgalmen, en laten zij hun krijgslied van Rollo
zingen, als zij durven; de wraak zal er mede instemmen!"
Aldus sprekende, verdween ze door een geheime deur, en Reginald
Front-de-Boeuf trad in het vertrek. Cedric dwong zich met eenige
moeite, om een buiging voor den trotschen Baron te maken, die zijne
begroeting met een knikje beantwoordde.
"Uwe boetelingen hebben veel te biechten gehad, vader,--des te beter
voor hen; daar het de laatste maal is, dat ze er de gelegenheid toe
zullen hebben. Hebt gij hen tot den dood voorbereid?"
"Ik vond hen," zeide Cedric, zoo goed als hij kon in het Fransch
sprekende, "het ergste verwachtende, van het oogenblik af, dat ze
wisten, in wiens macht ze gevallen waren."
"Hoe, heer monnik?" hernam Front-de-Boeuf, "uwe spraak, dunkt mij,
verraadt een Saksische afkomst."
"Ik ben opgevoed in het klooster van St. Withold te Burton,"
antwoordde Cedric.
"Zoo?" zei de Baron; "Het ware beter voor u, zoo gij een Normandiër
waart, en ook beter voor mijn oogmerk, maar in den nood moet men met
iederen bode tevreden zijn. Dat klooster van St. Withold te Burton
is een wespennest, dat gesloopt moest worden. Er zal weldra een tijd
komen, dat het monniksgewaad den Sakser even weinig zal beschermen,
als het harnas."
"Gods wil geschiede!" zei Cedric, met een stem bevende van toorn,
hetgeen Front-de-Boeuf aan vrees toeschreef.
"Ik zie," zeide hij, "dat gij u reeds verbeeldt, dat onze gewapenden in
uwe spijskamer en in uw bierkelder zijn. Maar bewijs mij een dienst,
heilige man, en wat ook anderen moge overkomen, gij zult even veilig
slapen in uw cel, als een slak in haar huisje."
"Beveel maar!" hernam Cedric met onderdrukte woede.
"Volg mij dan door deze gang, opdat ik u door het achterpoortje
kan uitlaten."
En terwijl Front-de-Boeuf dus den gewaanden monnik vooruit ging,
gaf hij hem te kennen welke rol hij spelen moest.
"Gij ziet, heer monnik, gindsche kudden Saksische zwijnen, die het
gewaagd hebben dit kasteel van Torquilstone te omsingelen.--Zeg hun
wat gij wilt van de zwakheid van deze vesting, of alles, wat hen
gedurende vierentwintig uren hier kan ophouden. Breng intusschen dit
briefje;--maar wacht eens:--kunt gij lezen, heer priester?"
"Geen letter," antwoordde Cedric, "behalve mijn gebeden; en de letters
daarvan ken ik allen van buiten, geloofd zij de Heilige Maagd en
St. Withold!"
"Een des te geschikter bode in dit geval!--Breng dit briefje naar
het kasteel van Philip de Malvoisin, zeg, dat het van mij komt, en
geschreven is door den Tempelier Brian De Bois-Guilbert, en dat ik
hem verzoek het naar York te zenden, zoo schielijk als man en paard
voort komen kunnen. Verzeker intusschen hem, dat hij ons gezond en wel
achter onze verschansingen zal vinden.--Het is schande, dat wij aldus
gedwongen zijn, ons schuil te houden voor een bende landloopers, die
gewoon zijn reeds op het gezicht onzer banieren, of bij het gestamp
onzer paarden, te vluchten! Ik zeg u, priester, bedenk eenige list,
om die schurken te houden, waar zij nu zijn, tot onze vrienden hun
manschappen bijeen hebben. Mijne wraakzucht is opgewekt, en evenals
een valk, rust zij niet zonder verzadigd te zijn."