ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Bij mijn beschermheilige," zei Cedric, met meer kracht dan aan zijn
rol paste, "en bij alle heiligen, die ooit in Engeland geleefd hebben
en gestorven zijn, uw bevelen zal men gehoorzamen! Geen Sakser zal
van deze wallen wijken, zoo ik macht en invloed genoeg heb om hen
daar te houden."
"Ha!" riep Front-de-Boeuf, "gij verandert van toon, heer priester,
en spreekt kort en stout, alsof uw hart vreugde zou scheppen in de
slachting van die Saksische kudde; en echter zijt gij een stamgenoot
dier zwijnen." Cedric was niet geoefend in de kunst van veinzen, en
een wenk van Wamba's vruchtbaarder brein zou hem op dit oogenblik
zeer gewenscht zijn geweest. Maar de nood scherpt het verstand,
gelijk het oude spreekwoord zegt, en hij pruttelde iets onder zijn
kap, dat die mannen daar buiten door kerk en staat in den ban gedaan
en vogelvrij verklaard waren.
"_Despardieux!_" antwoordde Front-de-Boeuf, "gij hebt de waarheid
gesproken--Ik vergat, dat die schurken een vetten abt evengoed
uitkleeden, alsof zij ten zuiden van gindsche zee geboren waren. Was
het niet de abt van St. Ives, dien zij aan een eik bonden, en
dwongen, een mis te zingen, terwijl ze zijne koffers en valiezen
uitplunderden?--Neen, bij onze Heilige Maagd, die grap was van Walter
Middleton, en van onze eigene wapenbroeders. Maar het waren Saksers,
die uit de kapel te St. Bees den kelk, de kandelaars en het bekken
roofden, niet waar?"
"Het waren goddelooze menschen!" antwoordde Cedric.
"Jawel,--en zij dronken al den goeden wijn en het lekkere bier op, dat
in voorraad lag voor menige geheime smulpartij,--als gij voorgeeft,
met nachtwaken en vroegmissen bezig te zijn!--Priester, gij zijt
verplicht, zulk een heiligschennis te wreken."
"Ik ben inderdaad verplicht mij te wreken!" bromde Cedric, "St. Withold
kent mijn hart."
Front-de-Boeuf geleidde hem intusschen naar eene achterpoort, vanwaar
zij op een smalle plank over de gracht gingen, en een klein buitenwerk
bereikten, dat door een goed verschanste poort met het open veld in
gemeenschap stond.
"Ga dan, en zoo gij mijn boodschap wilt doen, en hierheen terugkeert,
na ze volbracht te hebben, dan zult gij het Saksische vleesch even
goedkoop zien, als ooit het varkensvleesch in de slachterswinkels van
Sheffield. En, luister, gij schijnt een lustige broeder,--kom na den
slag hier, en gij zult zoo veel Malvoizei hebben, dat gij uw geheel
klooster er mede dronken kunt maken."
"Zeker, zullen wij elkander weder zien!" hernam Cedric.
"Hier hebt gij intusschen handgeld," ging de Normandiër voort; en toen
zij aan de achterdeur scheidden, stopte hij in Cedric's onwillige hand
een gouden munt, terwijl hij er bij voegde: "Bedenk, dat ik u de kap
en het vel zal afstroopen, zoo gij uwe boodschap niet goed verricht!"
"En ik geef u vrijheid tot alles," antwoordde Cedric, de achterdeur
verlatende en met een verlicht hart door het vrije veld heenstappende,
"als ik bij onze eerste ontmoeting niets meer van u verdien!" --Zich
daarop naar het kasteel omkeerende, wierp hij den gever het goudstuk
weder toe, terwijl hij uitriep: "Valsche Normandiër! moge uw geld
met u vergaan!"
Front-de-Boeuf hoorde de woorden onduidelijk, maar de handelwijze
scheen hem verdacht.--"Schutters!" riep hij de wachten op de
buitenwerken toe, "zend dien monnik een pijl achterna;--maar
neen!" vervolgde hij, toen zijn lieden de bogen spanden; "Het kan
niet baten;--wij moeten hem in zoover vertrouwen, daar wij geene
andere keuze hebben. Mij dunkt, hij durft mij niet verraden;--in
het ergste geval kan ik nog met de Saksische honden onderhandelen,
die ik veilig in de kooi heb.--Hola! Gilles, cipier, laat Cedric van
Rotherwood voor mij brengen, en den anderen boer, zijn makker,--ik
meen Coningsburgh,--Athelstane, of hoe hij heet; zelfs hunne namen zijn
lastig voor den mond van een Normandischen ridder, en zij ruiken, als
het ware, naar spek. Geef mij eene flesch wijn, om, zooals onze goede
Prins Jan zei, den smaak af te spoelen,--zet er een in de wapenkamer,
en breng de gevangenen er ook heen."
Men gehoorzaamde aan zijne bevelen, en, toen hij in het Gothische
vertrek trad, dat behangen was met een menigte tropeeën, door zijne
eigene dapperheid en die zijns vaders veroverd, vond hij een beker
wijn op de zwarte eiken tafel, en de twee Saksische gevangenen bewaakt
door vier zijner vazallen. Front-de-Boeuf nam eene groote teug wijns,
en wendde zich hierop tot zijne gevangenen. Want de wijze, waarop Wamba
de kap over zijn gezicht getrokken had, de verandering van kleeding,
het sombere, flauwe licht, en de oppervlakkige kennis, die de Baron
van Cedric's gelaatstrekken had (want deze vermeed zijne Normandische
naburen en kwam zelden buiten de grenzen van zijn eigen gebied),
beletten hem te ontdekken, dat de voornaamste zijner gevangenen
ontsnapt was.
"Welnu, gij Engelsche helden," zei Front-de-Boeuf, "hoe bevalt u het
onthaal te Torquilstone?--Ziet gij nu in, wat de onbeschaamdheid en
verwaandheid van spotternijen te verkoopen op een maaltijd bij een
vorst uit het huis van Anjou, u op den hals hebben gehaald?--Hebt gij
vergeten, hoe gij de onverdiende gastvrijheid van den koninklijken
Prins Jan vergolden hebt? Bij God en St. Denis! zoo gij niet
een zwaar losgeld betaalt, zal ik u bij de voeten ophangen aan de
ijzeren staven dezer vensters, tot de gieren en raven u tot geraamten
gemaakt hebben! Spreekt, gij Saksische honden,--wat biedt gij voor
uw nietswaardig leven?--Wat zegt gij, Rotherwood?"
"Geen duit, voor mijn deel," antwoordde de arme Wamba,--"en wat
het ophangen bij de voeten betreft, mijn hoofd is, zooals men zegt,
reeds ten onderste boven gekeerd, sedert ik de eerste kindermuts op
kreeg; dus zal het misschien weder terecht komen, als men mij bij de
beenen ophangt."
"Heilige Genoveva!" riep Front-de-Boeuf, "wie is dat?"
En met den rug zijner hand sloeg hij den nar Cedric's kap van het
hoofd, en zijn kraag openende, zag hij het noodlottig teeken der
slavernij, den koperen halsband.
"Gillis,--Clement,--honden, slaven!" schreeuwde de woedende Normandiër,
"wien hebt gij mij hier gebracht?"
"Ik geloof, dat ik het u zeggen kan!" zei De Bracy, die juist
binnentrad. "Dit is Cedric's nar, die eene zoo dappere schermutseling
had met Izaäk van York, over den voorrang."
"Ik zal het voor beiden vereffenen," hernam Front-de-Boeuf; "zij
zullen aan dezelfde galg hangen, tenzij zijn meester en dit wild
zwijn van Coningsburgh terdege voor hun leven betalen. Hun rijkdom
is het minste, dat zij kunnen afstaan; zij moeten ook dien zwerm
wegvoeren, welke het kasteel omringt, een gerechtelijken afstand
van hunne vrijheden onderteekenen, en als leenmannen en vazallen
onder ons leven; gelukkig nog mogen zij zich heeten, zoo wij hen,
in den nieuwen staat van zaken, die nu begint, het vrije ademhalen
vergunnen.--Gaat," zei hij tot twee der wachters, "haalt den echten
Cedric, en ik vergeef u uwe dwaling voor ditmaal, te eerder, omdat het
niet onnatuurlijk is een gek voor een Saksischen _Franklin_ te houden."
"Och!" zei Wamba, "de edele heer zal ondervinden, dat er meer gekken
dan _Franklins_ onder ons zijn."
"Wat meent die schurk?" zei Front-de-Boeuf, zijne lieden aanziende,
die dralende en stamelende te kennen gaven, dat zoo dit Cedric niet
was, die voor hem stond, zij niet wisten wat er van hem geworden was.
"Bij alle heiligen des hemels!" riep De Bracy uit: "hij moet in het
monniksgewaad ontsnapt zijn!"
"Bij alle duivels der hel!" schreeuwde Front-de-Boeuf, "het was dus
het zwijn van Rotherwood, dat ik naar de achterpoort heb gebracht
en met eigene hand uitgelaten! En gij," zei hij tot Wamba, "wiens
gekheid de wijsheid van nog grootere domkoppen, dan gij zelf zijt,
gefopt heeft,--ik zal u tot priester wijden.--Ik zal u de kruin
doen scheren.--Hier, scheurt hem het vel van het hoofd, en smijt
hem dan boven van de muren af.--Het schertsen is uw ambt; kunt gij
nu schertsen?"
"Gij behandelt mij beter, dan gij beloofdet, edele ridder," stamelde
de arme Wamba, wiens gewoonte van schertsen zelfs niet door het
onmiddellijke vooruitzicht van den dood kon overwonnen worden. "Zoo
gij mij de roode muts geeft, die gij mij belooft, zult gij mij van
een eenvoudigen monnik tot den rang van kardinaal verheffen."
"De arme schelm," zei De Bracy, "heeft besloten, tot het laatste
toe zijne rol vol te houden. Front-de-Boeuf, gij zult hem niet
dooden. Schenk hem aan mij, om mijne krijgsbende te vermaken.--Wat
zegt gij, schurk? Wilt gij pardon hebben en met mij te velde trekken?"
"Ja, met mijns meesters verlof; want ziet gij, ik kan mijn halsband
zonder zijne toestemming niet afdoen," antwoordde Wamba.
"O, een Normandische zaag zal weldra een Saksischen halsband losgemaakt
hebben!"
zei De Bracy.
"Ja, edele heer," hernam Wamba, "en van daar komt het spreekwoord:
Normandische zegen op Engelands boom,
Om Engelands hals een Normandische toom,
Normandische lepels in Engelsche spijs,
En Eng'land beheerscht op Normandische wijs;--
Geen vreugde bestaat meer in Eng'land gewis,
Vóórdat dit viertal verdwenen is."
"Gij doet wel, De Bracy," zei Front-de-Boeuf; "met hier naar het
gesnap van een nar te luisteren, terwijl de ondergang ons van buiten
dreigt. Ziet gij niet, dat men ons gefopt heeft, en dat ons plan om
onze vrienden met onzen toestand bekend te maken, juist door dezen
nar verijdeld is, dien gij zoo broederlijk behandelt? Wat hebben wij
anders te verwachten, dan eene oogenblikkelijke bestorming?"
"Naar de muren dan," riep De Bracy; "wanneer hebt gij mij ooit
ernstig gestemd gezien door de verwachting van een gevecht? Roep den
Tempelier, en laat hem maar half zoo goed voor zijn leven vechten,
als hij voor zijn orde gedaan heeft;--snel zelf naar de muren, met
uw reusachtig lichaam; ik zal ook mijn best doen, en ik zeg u, dat
die Saksische roovers evengoed beproeven konden de wolken, als het
kasteel van Torquilstone te bestormen. Zoo gij echter met de bandieten
in onderhandeling wilt treden, waarom gebruikt gij daartoe niet de
bemiddeling van dezen waardigen _Franklin_, die in een zoo ernstige
beschouwing der wijnflesch verdiept staat? Hier, Sakser," vervolgde
hij, zich tot Athelstane wendende, en hem den beker overhandigende,
"spoel u de keel eens af met dezen edelen drank, en wek uwe ziel op,
om te zeggen, wat gij voor uwe vrijheid over hebt."
"Alles waarover een sterveling beschikken kan," antwoordde Athelstane,
"alles, dat een man van eer past! Laat mij met mijne makkers aftrekken,
en ik zal een losgeld van duizend mark betalen."
"En gij zult ons daarenboven instaan voor den aftocht van dat
uitvaagsel des menschdoms, dat rondom het kasteel zwerft, evenzeer
tegen God als den Prins zondigende!" zei Front-de-Boeuf.
"Voor zoover ik kan," hernam Athelstane, "zal ik hen doen vertrekken;
en ik twijfel niet, of vader Cedric zal zijn best doen, om mij bij
te staan."
"Wij zijn het dus eens," zei Front-de-Boeuf,--"gij zult met hen in
vrijheid gesteld worden, en er zal van weerskanten vrede zijn, tegen
uitbetaling van duizend mark. Het is een gering losgeld, Sakser, en
gij moet dankbaar zijn, voor mijne gematigdheid, daar ik zoo weinig
voor uw bevrijding aanneem. Maar let wel op, dit strekt zich niet
uit tot den Jood Izaäk."
"Noch tot de dochter van den Jood Izaäk!" zei de Tempelier, die zich
nu bij hen gevoegd had.
"Geen van beiden," zei Front-de-Boeuf, "behoort tot het gezelschap
van dezen Sakser."
"Ik ware onwaardig een Christen genoemd te worden, zoo dat het
geval was," hernam Athelstane; "handel met die ongeloovigen, naar
verkiezing."
"Evenmin is Jonkvrouw Rowena onder dit losgeld begrepen," zei De
Bracy.
"Men zal nooit zeggen, dat men mij mijnen schoonen buit,
zonder slag of stoot, ontnomen heeft."
"Ook betreft onze overeenkomst dezen ellendigen nar niet, dien ik
terughoud, om hem tot voorbeeld te doen strekken voor iederen schelm,
die uit scherts ernst wil maken," zei Front-de-Boeuf.
"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Athelstane, met een onverschrokken
gelaat, "is mijne verloofde bruid. Ik zal mij eerder door wilde paarden
vaneen laten scheuren, dan er in toestemmen van haar te scheiden. De
slaaf Wamba heeft heden het leven van vader Cedric gered.--Ik wil
het mijne verliezen, eer een haar van heur hoofd te laten krenken."
"Uwe verloofde bruid?--Jonkvrouw Rowena de verloofde bruid van een
vazal, zooals gij?" riep De Bracy uit. "Sakser, gij verbeeldt u,
dat de dagen der zeven koninkrijken teruggekeerd zijn. Ik zeg u,
de vorsten van het huis van Anjou schenken hunne pupillen niet aan
mannen van uwe afkomst."
"Mijne afkomst, trotsche Normandiër," hernam Athelstane, "spruit uit
een zuiverder en edeler bron, dan die van een Franschen bedelaar,
die zijn leven onderhoudt door het bloed der schelmen te verkoopen,
die hij onder zijn armzalig vaandel verzamelt. Mijne voorouders waren
koningen, dapper in den strijd, en wijs in den raad, die iederen
dag meer menschen in hunne zalen hadden, dan gij aanhangers telt;
wier namen door minnezangers zijn vereeuwigd, en wier wetten door
_Wittenagemotes_ aangenomen zijn;--wier gebeente onder het gebed van
heiligen is begraven, en boven wier graven kerken gebouwd zijn."
"Daar hebt gij het, De Bracy," zei Front-de-Boeuf, zeer tevreden
over het trotsche antwoord, dat zijn makker ontvangen had; "de Sakser
heeft u geraakt."
"Dat staat een gevangene vrij," zei De Bracy, met schijnbare
onverschilligheid; "want hij, wiens handen gebonden zijn, moet ten
minste zijn tong kunnen roeren.--Maar uw hoogmoedige taal, kameraad,"
voegde hij er bij, zich tot Athelstane keerende, "zal Rowena's
bevrijding niet bewerken."
Hierop gaf Athelstane, die reeds langer gesproken had, dan zijn
gewoonte was, al ware het ook over het belangrijkste onderwerp, geen
antwoord. Het gesprek werd afgebroken door de komst van een dienaar,
die meldde, dat een monnik aan de achterpoort stond, en wenschte
binnengelaten te worden.
"In den naam van den heiligen Benedictus, den vorst van deze
bedelaars," riep Front-de-Boeuf uit, "is dit nu een echte monnik, of
weder een bedrieger? Doorzoekt hem, slaven; want zoo gij u weer een
valschen priester laat opdringen, zal ik u de oogen laten uitsteken,
en gloeiende kolen in de holten doen!"
"Ik onderwerp mij aan uw toorn, gestrenge heer," zei Gilles, "als
dit geen echte kaalkop is. Uw schildknaap Jocelijn kent hem wel,
en wil er voor instaan, dat het broeder Ambrosius is, een monnik uit
het gevolg van den Prior van Jorvaulx."
"Laat hem binnen," zei Front-de-Boeuf, "waarschijnlijk brengt hij ons
tijding van zijn gelukkigen meester. Zeker viert de duivel kermis,
en zijn de priesters vrij van dienst, dat zij zoo in het wild door
het land zwerven. Breng deze gevangenen weg; en Sakser, overweeg,
wat gij gehoord hebt."
"Ik eisch," hernam Athelstane, "eene eervolle gevangenschap, met
behoorlijke zorg voor tafel en bed, zooals mijn rang en een ridder
toekomt, die omtrent zijn losgeld onderhandelt. Daarenboven houd ik
dengene, die zich voor den besten van ulieden houdt, voor verplicht,
om mij later rekenschap te geven voor deze aanranding mijner
vrijheid. Deze uitdaging is u reeds door den huis-hofmeester
toegezonden; gij hebt ze ontvangen, en gij moet mij er op
antwoorden. Daar ligt mijn handschoen!"
"Ik beantwoord de uitdaging van mijn gevangene niet," hernam
Front-de-Boeuf, "en gij zult dit evenmin doen, Maurice De
Bracy.
Gilles," ging hij voort; "hang des _Franklins_ handschoen
op de takken van gindschen hoorn; daar zal hij blijven hangen, tot
zijn eigenaar in vrijheid is. Als hij dien dan durft terugeischen,
of zeggen, dat hij op een onwettige wijze mijn gevangene geworden
is, bij den gordel van St. Christophorus, hij zal met iemand te doen
krijgen, die nooit geaarzeld heeft een vijand onder de oogen te zien,
hetzij te voet, of te paard, alleen of met zijne vazallen!"
De Saksische gevangenen werden nu weggebracht, juist toen men den
monnik Ambrosius binnenliet, die zeer ontsteld scheen te zijn.
"Dit is de ware _Deus vobiscum_," zei Wamba, toen hij den eerwaarden
broeder voorbij ging, "de anderen waren slechts namaaksels."
"Heilige Moeder!" riep de monnik, de vergaderde ridders aansprekende,
"eindelijk ben ik in veiligheid!--onder Christelijke bescherming!"
"Veilig zijt ge," hervatte De Bracy, "en wat het Christelijke uwer
bescherming betreft, hier staat de dappere Reginald Front-de-Boeuf,
wiens grootste afschrik een Jood is, en de heldhaftige ridder en
Tempelier, Brian De Bois-Guilbert, wiens roeping het is, Saracenen
om te brengen.--Zoo dit geen voldoende blijken van Christendom zijn,
dan ken ik er geen andere, waarop ze aanspraak kunnen maken."
"Ge zijt vrienden en bondgenooten van onzen eerwaarden vader
in God, Aymer, Prior van Jorvaulx," hernam de monnik, zonder
acht te slaan op den toon van De Bracy's antwoord; "ge zijt hem
hulp verschuldigd, zoowel wegens uw gelofte als ridders, als uit
Christelijke liefde.--Want wat zegt de gezegende St. Augustinus in
zijn verhandeling _De Civitate Dei_,--"
"Wat zegt de duivel!" viel Front-de-Boeuf hem in de rede, "of liever,
wat zegt ge, heer priester? Wij hebben weinig tijd, om teksten uit
de heilige Kerkvaders te hooren."
"_Sancta Maria!_" riep vader Ambrosius, "hoe doldriftig zijn deze
onheilige leeken!--Maar verneemt, dappere ridders, dat zekere
moorddadige schurken, alle vrees voor God, en allen eerbied voor de
Kerk verzakende, en zonder acht te geven op de bul van den heiligen
Vader, _Si quis suadente Diabolo_,--"
"Priester," zei de Tempelier, "dit alles weten wij, of kunnen het wel
raden.--Zeg ons ronduit, is uw meester, de Prior, gevangen genomen
en door wien?"
"Voorzeker," antwoordde Ambrosius, "hij is in handen der
Belials-kinderen, der roovers in deze bosschen en der overtreders
van den heiligen tekst: "slaat de handen niet aan mijn gezalfden,
en doet mijn profeten geen leed!"
"Hier is eene nieuwe opwekking tot den strijd, Heeren," zei
Front-de-Boeuf, zich tot zijn makkers wendende; "dus, in plaats van
ons hulp te bieden, vraagt de Prior van Jorvaulx bijstand van ons? Zoo
wordt men door deze luie geestelijken geholpen, als men hen het meest
noodig heeft! Maar zeg, priester, wat verwacht uw heer van ons?"
"Och!" zei Ambrosius, "men heeft de hand aan den eerwaarden Prior
geslagen, strijdig met het heilig gebod, dat ik reeds aangehaald heb,
en die Belials-kinderen hebben zijn valiezen en bagage uitgeplunderd,
en van tweehonderd mark fijn goud beroofd, daarenboven, vorderen ze
nog eene aanzienlijke som, eer ze hem uit hun onheilige handen willen
ontslaan. Daarom smeekt u de eerwaarde vader in God, als zijne dierbare
vrienden, om hem te verlossen, hetzij door het losgeld te betalen,
dat voor hem geëischt wordt, hetzij door hem met geweld te bevrijden,
zooals ge verkiest."
"De duivel hale den Prior!" riep Front-de-Boeuf; "hij moet heden reeds
menigen beker geledigd hebben. Wanneer heeft uw meester ooit van een
Normandischen Baron hooren spreken, die zijne beurs opende om een
priester te helpen, daar de geldzakken der geestelijkheid tienmaal zoo
zwaar zijn als de onzen? En hoe zouden wij hem met geweld bevrijden,
daar wij hier door een getal, tienmaal grooter dan het onze, zijn
ingesloten, en ieder oogenblik de bestorming verwachten?"
"En dit wilde ik u juist zeggen," zei de monnik, "indien gij mij in
uwe drift hadt laten uitspreken. Maar, God sta mij bij!--ik ben een
grijsaard, en dit schandelijk krijgsgewoel verwart het verstand van
een oud man. Niettemin is het waar, dat ze een kamp opslaan, en een
wal oprichten onder de muren van dit kasteel."
"Naar de wallen dan!" riep De Bracy, "en laat ons zien, wat de schurken
doen!"
en dit zeggende opende hij een tralie-venster, dat naar een
soort van vooruitstekend balkon leidde, en riep oogenblikkelijk hen,
die in de kamer waren, toe: "Bij St. Denis! de oude monnik spreekt de
waarheid! Ze brengen schermdaken en breede schilden aan; de schutters
vergaderen langs den zoom van het bosch; als zwarte wolken voor
een hagelbui."
Reginald Front-de-Boeuf keek ook naar buiten, en greep naar zijn horen:
en na lang en luid geblazen te hebben, beval hij zijne manschappen,
om hun posten op de wallen te bezetten. "De Bracy, zie gij toe op den
oostkant, waar de muur het laagste is.--Edele Bois-Guilbert, uw beroep
heeft u wel geleerd, hoe ge aanvallen en verdedigen moet; blijf gij aan
den westkant.--Ik zelf zal op het bruggenhoofd post vatten. Evenwel
bepaalt uwe werkzaamheid niet tot één punt, edele vrienden! wij
moeten heden overal zijn, en ons als het ware vermenigvuldigen,
om door onze alomtegenwoordigheid hulp en ondersteuning te bieden,
daar waar de aanval het heetste is. Ons getal is klein, maar ijver
en moed kunnen in dit gebrek voorzien, daar wij slechts met schurken
en boeren te doen hebben."
"Maar, edele ridders," riep vader Ambrosius tusschen het gedruisch en
de verwarring, welke de toebereidselen ter verdediging veroorzaakten,
"wil geen uwer op de boodschap antwoorden van den eerwaarden vader
in God, Aymer, Prior van Jorvaulx?--Ik bid u, mij aan te hooren,
edele ridders!"
"Ga, wend u met uw verzoek tot den hemel," hernam de woeste
Normandiër, "want wij, hier op aarde, hebben geen tijd om naar u
te luisteren.--Hola, Anselmus! zorg, dat er kokende pik en olie in
gereedheid zijn, om op de hoofden van die vermetele verraders te
gieten. Zie toe, dat de arm-boogschutters geen gebrek aan schichten
hebben.--Laat mijne oude banier met den stierenkop hijschen;--die
schurken zullen weldra zien met wien ze heden te doen hebben!"
"Maar, edele Heer," vervolgde de monnik, volhardende in zijne pogingen
om gehoor te vinden; "denk aan mijne gelofte van gehoorzaamheid,
en laat mij de bevelen van mijn overheid volvoeren!"
"Weg met dezen praatzieken domoor!" zei Front-de-Boeuf; "sluit hem in
de kapel op, om zijn rozekrans te bidden, totdat het gevecht gedaan
is. Het zal iets nieuws voor de heiligen in Torquilstone zijn, om
_ave's_ en _paternosters_ te hooren; ze zijn, naar ik weet, niet zoo
vereerd geworden, sedert ze uit steen gehouwen zijn."
"Laster de heiligen niet, ridder," zei De Bracy, "wij zullen heden
hunne hulp noodig hebben, eer die rooverbende verdreven is."
"Ik verwacht weinig hulp van dien kant," hernam Front-de-Boeuf, "tenzij
wij hen van de borstwering op de hoofden dier schelmen neêrwerpen. Er
is een reusachtige St. Christophorus bij, zwaar genoeg om een geheele
compagnie te verpletteren."
De Tempelier had intusschen uitgezien naar de bewegingen der
belegeraars, met wat meer oplettendheid dan de woeste Front-de-Boeuf en
zijn luchtige makker. "Op mijn woord," zei hij, "deze kerels naderen
met meer verstand, dan men zou verwacht hebben, hoe ze er dan ook
aankomen. Zie, hoe behendig ze van iederen boom en struik gebruik
maken, om zich te dekken, en zich wachten, zich aan onze schutters
bloot te geven! Ik zie banier noch vaandel onder hen, en toch wil
ik mijn gouden keten verwedden, dat ze aangevoerd worden door eenig
edelen ridder, of heer, die in de krijgskunst ervaren is."
"Ik zie hem reeds," riep De Bracy uit, "ik zie een vederbos van een
ridder wapperen, en zijn glinsterende wapenrusting. Zie ginds dien
grooten man, in het zwarte harnas, die het achterste gelid van die
schurken opstelt.--Bij St. Denis, ik geloof, dat het dezelfde is,
dien wij _Le Noir Fainéant_ noemden, en die u, Front-de-Boeuf, in
het strijdperk van Ashby, ter neder sloeg."
"Des te beter," hernam Front-de-Boeuf, "dat hij hier komt, om mij
gelegenheid tot wraak te geven. Het moet de een of ander misdadige
zijn, daar hij den toernooiprijs, welken het toeval hem geschonken had,
niet durfde vorderen. Ik zou hem zeker te vergeefs gezocht hebben,
waar ridders en edelen hunne vijanden zoeken, en ik ben blijde,
dat hij zich hier onder het gemeene volk vertoont."
De bewegingen van den vijand, die een onmiddellijken aanval deden
vooruit zien, braken het gesprek af. Ieder ridder begaf zich op
zijn post, en aan het hoofd van het klein getal volgelingen, die ze
bijeen konden brengen, en welke niet toereikend waren, om de geheele
uitgestrektheid der muren te bezetten, wachtten ze, met bedaarde
vastberadenheid, de dreigende bestorming af.