Hoofdstuk 11
Toen lieten zij haar alleen, vroeger dan zij gewoon was, en de oude vrouw belde nog niet dadelijk de meiden om het licht uit te doen - om naar bed te gaan -: zij dwaalde alleen hare kamers wat door, haar groote, leêge, nog helder verlichte kamers. Wat was er dan toch veranderd met de vele, vele jaren, die heel langzaam aan zich stapelden op elkaâr om haar heen, om haar heen, als begroeven zij haar geheel in hunne grauwe stapelingen... Soms was het haar of er niets was veranderd; of de Zondag-avonden altijd de zelfde bleven, ook al was er wel eens een afwezig - om de een of andere reden... Maar soms was het haar - als heden - of alles, of àlles veranderd was, en met nauwlijks waarneembare veranderingen... Bleef zij alleen de zelfde...? Nu was zij gekomen in het kleine zijkamertje; van de koekjes was dezen keer bijna niets gegeten, en daar boven hing het mooie portret van haar man... het gouden kostuum... de ridderorden... Dood was hij... en met hem, al hunne grootheid - die zij lief had leeren krijgen om hem, uit hem... Zij dwaalde terug naar de andere kamers; er hingen portretten, er stonden portretten in lijstjes... Dood de oude huisdokter; zoo oud als afgestorven de oude zusters; dood Van Naghel... als afgestorven, zoo ver Bertha... Tante Lot... ze was er nog... ze was er nog... dapper, trots haar ruïne... Dan de kinderen... langzaam hun aller afsterving, of was het niet afsterving ver en wijd van haar weg... Karel... Adolfine... Ernst... zelfs Paul... Dorine, haar jongste... Alleen Constance... alleen Gerrit misschien... En de kleinkinderen... Frans... in Indië... Emilie... Henri... God, wat deden zij in Parijs... God, o God - wat was er met hen! Zag zij plotseling den jongen niet neêr liggen... bleek als een lijk... met open kleêren... een diepe gapende wond, als een wel van bloed boven zijn hart zijn long purper ontstroomend... nog zieltogende... Waarom zag zij het... vreemd vizioen van enkele seconden... Het zoû zoo niet zijn... maar angstig deed het haar aan... En welwetend knikte zij het oude hoofd, glassig de oogen, die plotseling beter zagen de vizioenen dan de werkelijkheid - voor zij niets meer zouden zien, in de verdooving van de langzaam om en op haar gestapelde jaren... Waarom zag zij het...! En in de leêgte van haar helder verlichte kamer kwam als een ruisching uit de verte aan, uit de verte buiten de kamer, de verte buiten het huis, de verte buiten den nacht - de heel verre verte der eeuwigheid, de eeuwigheid, waaruit worden àlle dingen der toekomst geboren - een ruisching zoo overstelpend, dat het was als een zee van bovenwereldlijkheid, waarin verdronk de bevende arme oude vrouw, verdronk met al hare ijdelheid en al haar nietsbeteekenend verdriet, verdronk haar heele kleine, kleine ziel als een atoom van niets in de ruischende, ruischende golven... een ruisching, uit wier stemmen het klonk tot haar, dat het gebeuren ging! dat het gebeuren ging!! het groote Verdriet - dat, waarvoor zij bevende bang was, omdat zij het al lang voorgevoelde en omdat het zoo zwaar zoû zijn te dragen voor haar - nu zij te oud en te moê was, om nog wàt van verdriet meer te dragen! En met een gebaar van onbewustheid stak zij òp haar bevende oude handen, en bad zij werktuigelijk: o God, niet meer... niet meer... Waarom zoû het dan zoo moeten worden, zoo zwaar en zoo erbarmingloos verpletterend... Waarom was het dan niet àlles maar vroeger gekomen, ook dat, wat zoo ruischende aandreigde, en waaronder zij nu, te moê en te zwak en te oud, bezwijken zoû, als het over haar heen zoû varen, als het haar bereikt had van uit de aandreigende, aanruischende verre, verre eeuwigheid, waaruit worden alle dingen der toekomst geboren...
Maar niet langer dan een seconde duurde voor haar de ruisching van die noodlottigheid en de weting ervan... En, de seconde voorbij, waren het alleen om haar rond de leêge, hel verlichte kamers. Nu, elf uur, de kinderen al allen naar huis terug waren, nu belde zij... om de lichten uit te doen, om naar bed te gaan - vroom zich schikkende naar de kleine eischen van het heele kleine leven - wat er dan ook daarboven bovenwereldlijk dreigde uit eeuwigheid...
De meiden bezig in de leêge kamers, waar zij uitdraaiden de gaskroon, ging langzaam de oude vrouw nu de trap op, naar boven, welwetend knikkend haar oude hoofd, triestig verwijtende, omdat het zoo zijn ZOU ... ook al bad zij, bevende bang:
- O God... NIET meer! !