Hoofdstuk 18
O, wat schemerde het, o wat schemerde het! Nu was het donker geworden en duister geheel, en het vuur in den haard stierf uit in de donkerende, duisterende kamer... Maar waarvoor het op te gloeien: bleef het niet altijd kil en koud, ook al laaide het nog zoo hoog op... Waarvoor lampen op te steken: schemerde het niet iederen dag dichter en grauwer, of het morgen was of avond... Gloorde zelfs de blonde dageraad niet vager en vager door den dichten schemermist heen... Een suffe, zwakke man... Was het om dàt te worden, dat hij verborgen had heel zijn leven de eigenlijkheid van zijn ziel en zijn lichaam... Was hij niet de broêr van Ernst... Was hij de broêr van Ernst niet altijd geweest... ook al had het altijd anders geschenen... Waren zij niet uit het zelfde bloed, en waren zij, broêrs, niet uit de zelfde ziel, de zelfde ziel, die schemerde! Schemerde het niet om hen allen nu met de grauwheid van het kleine leven... Zoû het ooit zoo later schemeren gaan om zijn eigen blonden dageraad: zijn kinderen, zij ook uit éen ziel... Als het niet schemerde met de jaren... als daarginds... om mama - hij zag haar zitten -, schemerde het dan van verdriet en moêheid en eenzaamheid - als daarginds... niet om Bertha... Schemerde het niet, trots hun jeugd, om Paul en om Dorine... Was het niet om Ernst geweest als een nàcht, ook al trad hij nu buiten het duister... in schemering terug, die hen àllen omringde... Was het hun schuld of die van hun leven... het kleine leven van kleine zielen... Was de schemering uit het bloed, dat verarmde... of om het leven, dat verkleinde... Zouden zij nooit door de schemering heen zien de dageraadwijde verschieten, waar toch het leven ruim van moest zijn... en zouden zij er noóit heen streven... Zouden zijn kinderen er noóit heen streven... Zouden zij niet uitstralen hun blonde zonnelicht naar het gróote leven en zouden zij niet gróote zielen groeien... Zoû het schemeren... schemeren... schemeren... ook later om hèn heen... tot misschien... de heel groote dingen des levens donderen en weêrlichten zouden onverwachts voor hen uit en hen zouden verpletteren en verblinden... omdat zij niet geleerd hadden in het licht te zien...
Hij poogde zich te herinneren gedachten van vroeger... maar ze schoten vooruit, als gevleugelde ironieën. Alleen wist hij, dat het werd als éen nacht, als een groote Nacht om hen allen heen, onder de grauweluchten van hun winter... Alleen wist hij, dat het nevelde om hen allen heen, totdat het werd het pikzwarte duister... het duister van ouderdom - het duister van smart... het duister van sceptiesch egoïsme... het duister van levensonwetendheid... alle de zware duisternissen, die schemerden om kleine zielen... Tot het bij Ernst geworden was de duistere droom... waaruit hij nu trad... Zij noemden dat genezen... Zij meenden, dat hij zoude genezen... O, wat schemerde het, wat schemerde het, en wat was hun noodlot een zware lucht, een immensiteit van zware luchten, donkerende boven hun atomenkleinte... Hij, ja, hij zoû beter worden... Maanden misschien zoû het nog duren en dàn zoû hij zijn dienst hervatten als een oude, suffe, geknakte man, in-ziek van zijn kinderjaren onder den schijn van spierkracht, tot éen zware ziekte was voldoende geweest, om hem oud-suf te knakken voor héel zijn verdere leven... Ja, hij zoû beter worden... Maar het zoû niet meer noodig zijn bulderen te doen zijn stem, ruw zijn gebaar te bruskeeren - sterk te doen, krachtig en ruw - want zién zouden zij allen toch zijn treurige vertooning, dan. Sjokken zoû hij voort door het kleine, duisterende leven, tot het duisteren zoû om hèm heen... als het nu duisterde om zijn moeder - en... en... zijn kinderen zouden in hem niet meer herkennen - nooit meer - hun vader van vroeger, die met hen ravotte, en die vulde geheel het huis met àl de bewegelijkheid van zijn gezonde leven... Het was gedaan: voor zijn leven, gedaan...
Het was gedaan. In de kamer, die kil en duister werd, spookte het zwart tot hem, dat het was gedaan. Heel kalm maakte het hem bijna... dat hij wist, dat het was gedaan... dat hij voor zijn kinderen - zijn negen - herinnerde hij zich niet hun blond aantal goed? - niet zoû leven kunnen anders dan als de schim van hun vader van vroeger... O, ze liefhebben... o ze opvoeden... zoû hij het dan nooit meer kunnen... Zoû hij het dan nooit meer kunnen...! Zoû hij dan, genezen, zijn voor heel zijn verder verder leven, de man door het Beest overwonnen... de man door het Beest opgevreten... geknakt... in den strijd met het Drakebeest... Was het dan zoo... was het dan zoo...? Waarom lieten zij hem in de koû en den donker...? De rillingen liepen hem over zijn rug - zijn rug zonder merg, zijn lijf zonder bloed - met stroomingen van ijskoud water... Waarom stookten zij hem zijn vuur niet op, en staken zij niet op zijn lamp... Wisten zij, dat hem toch niets zoû warmen en lichten?
- Adeline!
Zijn stem klonk dof, zwak. In de andere kamer, nu donker, bewoog niets... Hij stond op, moeilijk, uit zijn diepen stoel... als was hij een oude man... Hij tastte rond naar de deur van de andere kamer... Een flauw licht kwam nog van buiten... Daar zat zij, daar lag zij... zijn vrouw... in slaap was ze gevallen van moêheid en zorg over hèm, haar gezicht op haar armen, die hingen over de tafel... Spookte het hem of was zij in waarheid veranderd... Hij had haar sedert weken, sedert zijn ziekte, niet opgelet, niet aangekeken, ook al zorgde zij om hem rond... Zeker, hij had haar heel lief, maar zij deed als zij doen moest, zijn vrouw. Zij had hem zijn kinderen gebaard en zij zorgde voor hem, nu hij ziek was... Was het niet goèd, dat hij zoo gedacht had? Neen, misschien was het niet goed geweest... God, wat was zij verouderd...! Wat was zij niet meer het jonge, frissche blonde gezichtje van vroeger, het moedermeisje, en het kind-moedertje! Spookte het flauwe licht of wàs het zoo... Was zij zoo bleek, zoo mager, zoo moê... van zorgen over hèm... Hij voelde zijn ziel vol zwellen... Nooit had hij haar liefgehad als nu! Hij boog zich voorover en kuste haar... een kus, teeder, als hij nóoit haar gegeven had. Zij trilde even in haar slaap: zij sliep vast... God, wat was zij moê! Wat was zij bleek, wat was zij vermagerd! Gebroken van zorg en moêheid lag zij, in de armen haar hoofd...
- Adeline...
Zij antwoordde niet, zij sliep... Hij wilde haar niet wekken: hij wilde nu zelf maar bellen om het vuur en de lamp... Maar waar- voor zoû het dienen... Lamp en vuur zoû het niet helderder om hem maken, nu de groote schemering zonk... O, de groote schemering, hoe onverbiddelijk, hoe erbarmingloos was ze... Zoû ze zoo om hem zinken gaan, als ze gezonken was... om Ernst... om Ernst... wien het langzamerhand opklaarde... Klaarde de schemering dan ook weêr op... Of zoû ze niet meer dan langzamerhand om hem schemeren, als ze nu te schemeren begon om zijn moeder... Of zoû ze alleen maar, vaagjes, blijven schemeren om hem rond, als ze schemerde om Paul, om Dorine... Wat, wat zoû zijn schemering zijn...
Het huis was heel koud, en hij, hij voelde zich kil... Was er dan nergens vuur... Waar waren de kinderen... Waren Marietje, Adèletje, de twee jongens nog niet van school terug... Daar hoorde hij in de kamer beneden - de eet- en kinderkamer - Gerdy en Constant spelen: met zoete stemmetjes hoorde hij ze praten met elkaâr... O, zijn twee zoete, blonde kindertjes... Maar Gerdy, ze was voor hem bang... Hij, hij werd bang voor zichzelven... Hij was niet meer, die hij was van vroeger... Nu, nu zagen de menschen hem, als hij was... Nu vertoonde hij geen schijnkracht meer... Nu kon zijn stem niet meer bulderen...
Hij wist niet waarom, maar hij dwaalde door het huis... Het leek hem eenzaam, somber en stil, ook al speelden de kinderen beneden... Hij stond op de trap en luisterde... Wat ruischte daar in de verte... Neen, er ruischte niets... Ja, toch wel, er ruischte, er ruischte... van buiten - van buiten tot hem... ruischte er aan - een melancholische wind... als een wind uit eeuwigheid... Zoo groot, zoo groot de eeuwigheid en zoo groot de wind, die er uit ruischte... en zoo kil klein somber het huis... alles zoo klein... zoo klein hij... Hij wist niet wat nu hem beving, maar hij voelde zich bang... bang, als hij zich wel eens gevoeld had als kind... Zóo bang voelde hij zich voor het ruischen, dat hij riep:
- Adelien... Lien!
Hij wachtte, tot zij zoû antwoorden... hooren.. Maar zij hoorde niet, zij sliep... Toen dwaalde hij huiverend voort... naar boven... naar zijn eigen kamertje... En het was alles zóo somber en kil en eenzaam, en het ruischte zoo melancholiek aan uit de groote eeuwigheid buiten het huis, dat hij zonk in een stoel, verpletterd en dat hij begon te snikken... Nu was hij gebroken... Hij snikte... Zijn groote, vermagerde lichaam schokte onder de snikken op en neêr; zijn longen hijgden onder de snikken en in zijn groote, magere handen snikte zijn hoofd, in wanhoop...
Nu was hij gebroken... Nu wist hij, dat hij niet beter zoû worden... Nu wist hij, dat hij eigenlijk had moeten sterven... en dat hij was blijven leven... omdat zijn leven nog was hangen gebleven aan een draad, die niet gebroken was... Zoû weldra breken die laatste draad... Of zoû de draad nog heel lang, hem ziekende, hechten blijven aan zijn schemerende leven? Zoû hij nog vader kunnen zijn voor zijn kinderen, of zoû hij integendeel... worden... een last... voor de zijnen!! Schemerde het, schemerde het? Ruischte daar de eeuwigheid niet aan...
Hij zuchtte diep op, uit zijn snikken... Zijn oog zocht aan den kamerwand, waar hingen tusschen platen van race-paarden, en mooie vrouwen, sabels en krissen... Hij had er een heele collectie van... Er waren er bij, die nog toebehoord hadden aan zijn vader... Na papa's dood waren zij verdeeld tusschen Ernst en hem geworden... Tusschen de krissen en sabels, twee revolvers...
Hij staarde langs de sabels en krissen... en zijn oog bleef aan de revolvers hangen... Tusschen de sabels en krissen, tusschen de race-paarden en de mooie vrouwen wemelden al de kopjes van zijn kinderen, en hij wist niet of het waren portretten of schimmen... zooals zij geweest waren, de kinderkopjes, zes maanden, éen jaar, twee jaren... ouder wordende en grooter, meer en meer zonne-uitstralende, zijn dageraad van negen blonde kinderen... Zoû hij een vader voor ze kunnen zijn, of zoû hij integendeel worden een last...?
Het was of zijne gedachte groef in een diepe diepte. In een diepe diepte groef zijne gedachte met haastige handen zand weg... Wat zocht ze, zijn wroetende gedachte... Wat zocht ze in de diepe diepte, wat smeet ze om hem heen het zand... zoo... als hij zich herinnerde... dat... Addy hem eens gezegd had... dat Ernst... zand had uitgewroet... in de duinen... in de duinen... te Nunspeet... Wat... wat...! Werd hij ook gek!! Werd hij gek... als Ernst... werd hij gek... als Ernst! Brak een angstzweet hem uit door zijn kil huiverend lichaam... Werd hij gek...? ? - Gerrit... Gerrit...! Een stem klonk, als van heel ver... door het huis, dat plotseling geworden was... heel diep, heel wijd, heel groot.
- Gerrit... Gerrit...!
Hij hoorde ze wel... de haastige stappen... opklimmen de trappen, die kraakten... maar hij was machteloos te antwoorden.
- Gerrit... Gerrit... Waar ben je...
De deur werd geopend, en het was Adeline, die hem zocht... in den donker.
- Gerrit... ben je hier...
Nog antwoordde hij niet.
- Waar ben je, Gerrit...
- Hier.
- Ben je hier...
- Ja...
- Waarom zit je in den donker... in de koû... Waarom zit je hier, Gerrit...
- Ik... zocht iets.
- Wat...
- Ik weet niet meer.
- Waarom heb je me niet gevraagd!
Zij had het gas opgestoken.
- Je sliep... - Wees niet boos... Gerrit... Ik was moê.
- Ik ben niet boos, kind. Ik woû je niet storen.
- Waarom heb je me niet wakker gemaakt...
- Je sliep...
- Je hadt me wakker moeten maken...
Hij strekte de armen naar haar uit.
- Kind... kom eens hier.
Zij kwam nader, hij trok haar op zijn knieën.
- Wat is er, Gerrit.
- Kind... Lien... Ik geloof, dat ik heel... heel ziek ben.
- Je bent ziek geweest, Gerrit... Nu... nu wordt je beter...
- Zoû je denken...
- O ja... o ja.
- Lien, ik geloof... dat ik... heel... heel ziek ben...
- Voel je je dan naar... Je hebt het koud... Kom beneden... We zullen het vuur opstoken.
- Neen... blijf... Zeg... Lien... mocht ik sterven... zoû je dan...
- O, Gerrit, o Gerrit, neen!
- Stil, kind...: mocht ik sterven... zoû je dan vinden... na mijn dood...
- Gerrit, o Gerrit!
- Dat ik toch veel van je gehouden heb...
- Gerrit!
- Dat ik altijd lief voor je ben geweest... Dat ik je niet heb verwaarloosd...
- O, je zal niet sterven, Gerrit... Je wordt beter... en je bent altijd, altijd lief geweest...! - Lien... en al onze kinderen...
- Gerrit!
- Zullen die niet vinden... dat als ik sterf... ik niet had mogen sterven... omdat ik hun vader had moeten blijven...
- Maar Gerrit... je zal niet sterven!
- Ik zoû wel willen blijven leven, Lien... voor jou en voor de kinderen, kind. Maar ik vrees, dat ik héel ziek ben...
- Wil je den dokter, Gerrit...
- Neen, neen... Blijf nog zoo stil, een oogenblik, op de knieën van je man... Lien... Gerdy is bang voor me geworden. Zeg, Lien... ben je ook bang voor je mageren man...
- Gerrit, Gerrit, neen! Gerdy is niet bang... en ik - ik ben niet bang...
- Omhels me...
Zij omhelsde hem geheel in haar armen. Zij drukte, warmde hem tegen zich aan, terwijl ze zat op zijn knieën.
- Ik ben niet bang, Gerrit... Waarom zoû ik bang voor je zijn geworden...! Omdat je ziek bent geweest - omdat je mager geworden bent...! Ben je dan niet altijd mijn man, van wien ik hoû, van wien ik altijd gehouden heb? Zal ik niet voor je zorgen, tot je heelemaal bent hersteld - tot je weêr bent... flink... gezond... sterk... O Gerrit, al duurt het nog weken... al duurt het maanden... een jaar... Gerrit, wat is een jaar! Over een jaar ben je weêr beter... flink... gezond... sterk... en dan zijn we weêr gelukkig... en dan groeien onze kinderen op...
- Ja kind... als het maar niet donker wordt...
- Gerrit...
- Als het maar niet zoo donker wordt...! Weet je, dat het om Ernst heel donker is geworden... Nu wordt het wel lichter om hem... maar iets blijft om hem schemeren... nog altijd... altijd... Weet je, dat het donker wordt om mama... en dat het donkerder... en donkerder zal worden... Weet je, dat het schemert om Bertha... en dat er schemering is om de anderen... Lien... kind... ik ben bang. Ik ben bang... als het donker gaat worden... Als kind was ik ook wel eens bang... als het donker... als het donker ging worden... Zie je... het licht heb je nu... wel opgestoken... Lien... Brandt er dan alleen éen lichtje...? De vlam van een lamp... toch... toch... wordt het donker...
- Gerrit... mijn Gerrit... komt de koorts op...? Wil je naar bed? - Ja... Lien... ik wil naar bed... Breng je kind naar bed... Lien... Het is moê... het is ziek... Breng je hem naar bed, Lien, en zal je hem instoppen... warm in zijn kouden rug... en zal je dan blijven zitten... tot die slaapt... tot die slaapt... Breng je hem naar bed, Lien... En... Lien... als je kind... als je kind... sterft... als het sterft... zal je dan nóoit later vinden... dat het niet... niet genoeg... van je... van je gehouden heeft...
Zij had hem nu zacht gedrongen op te staan, en zij opende de tusschendeur. Hij stond in het midden van het kleine kamertje, terwijl zij bezig was in de slaapkamer, er het licht opstak, hem toen weêr naderde en hem hielp zich uit te kleeden.
- Het wordt donker... het wordt donker... murmelde hij rillende, terwijl hij klappertandde van de koû.
En hij voelde, dat het niet koude van koorts was, maar koude in zijn aderen en zijn ruggegraat, omdat het Beest àl zijn bloed en zijn merg met heerlijke lekken had opgesmeerd, hem van zijn kinderjaren af al had opgevreten... zoo had opgevreten, dat nu... in de schemering... zijn ziel samenkromp, verdorde... in zijn lichaam, dat geen sappen meer voedden.
- Het wordt donker... murmelde hij.