NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"En ik moet hier liggen als een zieke monnik," riep Ivanhoe uit,
"terwijl andere handen het spel uitspelen, dat mij de vrijheid of den
dood moet geven!--Zie nog eens uit het venster, meisje; maar pas op,
dat de boogschutters beneden u niet opmerken.--Zie nog eens en zeg mij,
of zij tot den storm voorwaarts trekken."
Met een geduldigen moed, die versterkt was geworden door den
tusschentijd, welken zij in stille aandacht had doorgebracht, vatte
Rebekka weder post bij het venster, maar verborg zich echter zoo,
dat zij van beneden niet zichtbaar was. "Wat ziet gij, Rebekka?" vroeg
weder de gewonde ridder.
"Niets dan een hagelbui van pijlen, zoo dicht, dat zij mij de oogen
verblinden, en de schutters verbergen, die ze afschieten."
"Dat kan zoo niet voortduren," zei Ivanhoe; "als zij het kasteel niet
met geweld aantasten, dan zal het pijlschieten maar weinig baten
tegen steenen muren en bolwerken. Zie eens naar den ridder met het
wapenschild, schoone Rebekka, en zeg mij, hoe hij zich gedraagt;
want zooals de aanvoerder is, zoo zullen zijn lieden zijn."
"Ik zie hem niet," antwoordde Rebekka.
"O die lafaard!" riep Ivanhoe, "wijkt hij van het roer, als de wind
het hevigst waait?"
"Hij wijkt niet! hij wijkt niet!" hernam Rebekka, "ik zie hem
nu; hij brengt een troep dicht onder de buitenste _barrière_ van
het bruggenhoofd [27].--Zij halen de palen omver, zij hakken de
_barrières_ met bijlen om,--zijn hooge zwarte vederbos fladdert over
de menigte heen, gelijk een raaf over het slagveld;--zij hebben eene
opening in de _barrière_ gemaakt--zij stormen er in;--zij worden
teruggeworpen!--Front-de-Boeuf is aan het hoofd der belegerden; ik
zie zijn reusachtige gedaante boven den hoop uitsteken. Zij dringen
wederom naar de opening, en de doortocht wordt hand tegen hand en man
tegen man betwist. God van Jakob! zoo ontmoeten elkander twee woedende
stroomen,--zoo bruisen twee door winden bewogen zeeën tegen elkander."
Zij wendde het hoofd van het venster weg, alsof zij niet meer in
staat was zulk een verschrikkelijk gezicht te verdragen.
"Zie nog eens naar buiten, Rebekka," zei Ivanhoe, die de reden waarom
zij hare plaats verlaten had, verkeerd uitlegde; "het schieten moet
eenigszins opgehouden hebben, daar zij nu handgemeen zijn.--Zie nog
eens naar buiten;--er is nu minder gevaar bij."
Rebekka zag weder naar buiten, en riep bijna onmiddellijk: "Heilige
Profeten! Front-de-Boeuf en de Zwarte Ridder zijn handgemeen in de
bres, onder het geschreeuw hunner soldaten, die den uitslag van het
gevecht gadeslaan.--Hemel, sta de zaak der onderdrukten en gevangenen
bij!" Hierop gaf ze een luiden gil, en riep uit: "Hij valt!--hij valt!"
"Wie valt?" riep Ivanhoe, "in naam der Heilige Maagd, zeg mij, wie
is gevallen?"
"De Zwarte Ridder," antwoordde Rebekka half onmachtig, maar terstond
daarna riep ze weder met blijde drift: "Maar neen,--maar neen,--maar
neen--de naam van den Heer der heirscharen zij geloofd!--hij
staat weder, en vecht alsof hij de kracht van twintig man in zijn
enkelen arm had;--zijn zwaard is gebroken;--hij grijpt de bijl
van een schutter;--hij dringt op Front-de-Boeuf aan, met slag en
stoot.--De reus wijkt en wankelt, gelijk een eik onder de bijl van
den houthakker;--hij valt--hij valt!"
"Front-de-Boeuf?" riep Ivanhoe.
"Front-de-Boeuf," antwoordde de Jodin; "zijne manschappen snellen
hem ter hulp, onder aanvoering van den trotschen Tempelier;--hunne
vereenigde krachten verhinderen den ridder verder te dringen;--zij
sleepen Front-de-Boeuf binnen de muren."
"De bestormers hebben de _barrières_ toch ingenomen, niet waar?" vroeg
Ivanhoe.
"Wel zeker,--wel zeker,--en ze maken een hevigen aanval op den
buitenwal; eenigen zetten ladders, anderen zwermen gelijk bijen,
en trachten op elkanders schouders te stijgen.--Steenen, balken en
boomstammen vallen naar beneden op hun hoofden, en zoodra zij de
gekwetsten naar de achterhoede brengen, nemen nieuwe strijders hun
plaats in.--Groote God! hebt Gij den mensch daarom naar Uw evenbeeld
geschapen, opdat hij aldus wreedelijk door de handen zijner broeders
misvormd zou worden!"
"Denk daar niet aan," hernam Ivanhoe; "dit is geen tijd voor zulke
gedachten.--Wie wijkt?--wie dringt vooruit?"
"De ladders worden omvergeworpen," hernam Rebekka, ijzende; "de
soldaten liggen er onder gelijk verpletterde wormen.--De belegerden
hebben de overhand!"
"St. George sta ons bij!" zei de ridder; "wijken die valsche
schutters?"
"Neen!" riep Rebekka, "zij houden zich dapper; de Zwarte Ridder nadert
het poortje met zijne ontzaglijke bijl;--de donderende slagen, welke
hij er aan toebrengt, kunt gij boven al het gedruisch en geschreeuw
van het gevecht uit hooren.--Steenen en balken worden op den stouten
strijder neêrgestort;--hij let er niet meer op, dan of het vederen
waren!"
"Bij St. Jean d'Acre!" zei Ivanhoe, zich verheugd op zijne legerstede
verheffende, "ik dacht, dat er slechts één man in Engeland was,
die zoo iets zou kunnen verrichten!"
"De poort bezwijkt," ging Rebekka voort; "zij kraakt,--zij wordt
verbrijzeld door zijn slagen;--zij stormen er in;--het buitenwerk
is veroverd;--o God!--zij werpen de verdedigers van den wal naar
beneden;--zij storten hen in de gracht;--o menschen, zoo gij inderdaad
menschen zijt, spaart hen, die niet langer weerstand kunnen bieden!"
"De brug,--de brug, die gemeenschap heeft met het kasteel,--hebben
zij die bezet?" riep Ivanhoe uit.
"Neen!" hervatte Rebekka, "de Tempelier heeft de plank, waarop hij
zich terugtrok, vernield;--weinigen der verdedigers zijn met hem
in het kasteel ontkomen;--het geschreeuw en gekerm, dat gij hoort,
onderricht u van het lot der overigen. Helaas! ik zie, dat het nog
moeielijker is naar de overwinning, dan naar den strijd te zien."
"Wat doen ze nu, meisje?" vroeg Ivanhoe; "zie nog eens uit;--dit is
geen tijd om voor bloedvergieten te schrikken."
"Het is vooreerst gedaan," antwoordde Rebekka; "onze vrienden
versterken zich in het buitenwerk, dat zij veroverd hebben, en het
verschaft hun eene zoo volkomene bescherming tegen de pijlen der
vijanden, dat de bezetting slechts eenige schichten op hen afschiet,
als het ware meer om hen te verontrusten, dan om hen wezenlijk te
benadeelen."
"Onze vrienden," zei Wilfrid, "zullen zeker eene onderneming niet
opgeven, die zoo roemrijk begonnen en tot dusver zoo wel geslaagd
is.--Zeker niet! ik vertrouw op den dapperen ridder, wiens bijl eiken
balken en ijzeren staven vernield heeft.--Zonderling," prevelde hij
bij zich zelven, "dat er twee menschen zouden zijn, die zulk een stout
waagstuk ondernemen;--een slot en boeien op een blauw veld;--wat moet
dat beduiden? Ziet ge niets anders, Rebekka, waardoor de Zwarte Ridder
zich onderscheidt?"
"Niets," zei de Jodin; "alles wat hij aan heeft is zwart, als de
vleugel van de raaf. Ik kan verder niets ontdekken dat hem kenmerkt,
maar, nadat ik hem eenmaal zijne kracht in den slag heb zien ten toon
spreiden, dunkt mij, dat ik hem onder duizend andere krijgslieden zou
herkennen. Hij vliegt ten strijde als tot een feest. Het is meer dan
bloote kracht; het schijnt, alsof de geheele ziel en het geheele hart
van den kampvechter bij iederen slag waren, welken hij zijn vijanden
toebrengt. God vergeve hem de zonde van het bloedvergieten! O, het
is ijselijk, en toch heerlijk te zien, hoe de arm en de moed van één
man over honderden kunnen zegepralen."
"Rebekka," zei Ivanhoe, "gij hebt een held geschilderd;--zeker rusten
zij slechts uit, om nieuwe krachten te verzamelen, of om middelen tot
den overtocht van de gracht te beramen. Onder een aanvoerder, als dezen
ridder, bestaat er geene laffe vrees, geen flauw uitstel, geen opgeven
van eene stoute onderneming, welke juist door de zwarigheden, die ze
oplevert, des te roemrijker wordt. Ik zweer bij de eer van mijn huis,
bij den naam mijner schoone, ik zou tien jaren gevangenschap willen
verduren, als ik één dag aan de zijde van dezen dapperen ridder in
zulk een strijd als dezen vechten kon!"
"Helaas!" zei Rebekka, haar plaats aan het venster verlatende, en
het bed van den gewonden ridder naderende, "dit ongelukkig verlangen
naar den strijd;--dit worstelen met, en klagen over uw tegenwoordige
zwakheid zal zonder twijfel uwe terugkeerende gezondheid schaden.--Hoe
kunt gij wenschen anderen wonden toe te brengen, eer gij van die
genezen zijt, welke gij zelf ontvangen hebt?"
"Rebekka," hernam hij, "gij weet niet, hoe onmogelijk het is voor een
man, die opgevoed is voor het ridderleven, om lijdelijk te blijven
als een priester, of eene vrouw, wanneer roemrijke daden rondom hem
verricht worden. De liefde voor den strijd is de spijs waarvan wij
leven; het stof van het slagveld is de lucht, die wij inademen! Wij
leven niet,--wij wenschen niet langer te leven, dan zoolang wij
overwinnaars en beroemd zijn.--Dit, meisje, zijn de wetten der
ridderschap, die wij bezworen hebben, en waaraan wij alles opofferen,
wat ons dierbaar is!"
"Ach," hervatte de schoone Jodin, "en wat is dit anders, dappere
ridder, dan het op te offeren aan den duivel der ijdele roemzucht,
en geworpen te worden in het vuur van Moloch?--Wat blijft u over,
tot belooning voor al het bloed, dat gij vergoten hebt,--voor al de
moeite en al het lijden, dat gij doorgestaan hebt,--voor al de tranen,
welke uw daden hebben doen storten, als de dood den speer der dapperen
gebroken en het snelle strijdros ingehaald heeft?"
"Wat ons overblijft?" riep Ivanhoe; "de roem, meisje, de roem! die
onze grafzerk verguldt en onzen naam vereeuwigt."
"De roem?" ging Rebekka voort; "helaas, is de verroeste wapenrusting,
die boven het somber en vermolmd graf des strijders hangt,--is het
spoedig uitgewischte opschrift, dat de onwetende monnik nauwelijks voor
den nieuwsgierigen pelgrim ontcijferen kan,--is dit alles een voldoende
vergelding voor de opoffering van iedere teedere genegenheid, voor een
leven, in ellende doorgebracht, om anderen ellendig te maken?--Of is
er zooveel kracht in de ijdele rijmen van een rondtrekkenden zanger,
dat huiselijke liefde, teederheid, vrede en geluk roekeloos veracht
worden, om eens de held te worden van de balladen, die zwervende
minnezangers dronken boeren bij hun avonddrank voorzingen?"
"Bij de ziel van Hereward!" hernam de ridder ongeduldig, "gij spreekt
van iets, meisje, waarvan gij niets begrijpt. Gij zoudt het zuivere
licht der ridderschap willen uitdooven, dat alleen den edele van
den gemeenen man, den ridder van den boer en den wilde onderscheidt;
dat ons het leven verre, verre beneden de eer doet stellen; ons doet
zegepralen over smart, ontbering en lijden, en ons leert geen ander
kwaad te vreezen, dan de schande. Gij zijt geene Christin, Rebekka,
en u zijn die verhevene gevoelens onbekend, die het hart van eene
edele jonkvrouw doen kloppen, als haar minnaar eenige stoute daad
verricht heeft, welke zijne liefde heiligt. De ridderschap!--meisje,
zij is de kweekster der zuivere en verhevene genegenheid, de steun der
onderdrukten, de wreekster van onrecht,--een breidel voor de macht
der tirannen. De adel ware zonder haar slechts een ijdele naam, en
de vrijheid vindt de beste bescherming door haar lans en haar zwaard!"
"Inderdaad," zei Rebekka, "ik stam van een geslacht af, dat zich
door zijn moed in het verdedigen van zijn vaderland onderscheiden
heeft; maar dat, zelfs als natie, geen oorlog voerde, dan op bevel des
Heeren, of om zijn land tegen onderdrukking te beschermen. De klank der
bazuinen wekt Juda niet meer op, en zijne verachte kinderen zijn thans
niets meer dan weerlooze slachtoffers van hunne krijgshaftige vijanden
en onderdrukkers. Te recht hebt gij gesproken, heer ridder,--vóór
dat de God van Jakob een tweeden Gideon, of een anderen Maccabeër
voor zijn volk doet verrijzen, past het de Jodin niet van strijd of
oorlog te spreken."
Het hooghartige meisje besloot hare rede op een smartelijken toon, die
bewees hoe diep zij de vernedering van haar volk besefte, terwijl zij
misschien eenigszins verbitterd was door het denkbeeld, dat Ivanhoe
haar het recht niet toekende, om in eene zaak van eer een oordeel
te vellen, en haar voor buiten staat hield om edele en grootmoedige
gevoelens te koesteren.
"Hoe weinig kent hij dit hart," dacht zij, "als hij zich verbeeldt,
dat er lafhartigheid, of laagheid van ziel in wonen moeten, omdat ik
de fantastische ridderschap der Nazareërs berispt heb!--Gave de Hemel,
dat het vergieten van mijn eigen bloed, droppel voor droppel, Juda
uit de ballingschap redden kon! Ach! konde ik daardoor slechts mijn
vader en dezen zijn weldoener uit de ketenen van den onderdrukker
verlossen! De trotsche Christen zou dan zien, of de dochter van
Gods uitverkoren volk niet even moedig zou durven sterven, als het
hooghartigste Nazareensche meisje, dat zich op hare afkomst van het een
of ander onbekend opperhoofd van het ruwe en koude Noorden beroemt!"
Hierop zag ze weder naar het bed van den gekwetsten ridder.
"Hij slaapt," zei zij; "de natuur is uitgeput door smart en
gemoedsaandoening, en zijn vermoeid lichaam maakt het eerste oogenblik
van schijnbare rust ten nutte, om in te sluimeren. Helaas! is het
een misdaad voor mij, naar hem te zien, mogelijk voor den laatsten
keer?--Nog korten tijd slechts, en deze schoone trekken zullen
misschien niet langer bezield worden door den stouten, onrustigen
geest, welke hem zelfs niet in den slaap begeeft!--Misschien zal
weldra deze mond opengespalkt, de oogen verglaasd en gesloten zijn,
en de trotsche, edele ridder door den laagsten slaaf van dit vervloekt
kasteel vertrapt worden, zonder dat hij zich verroert, als hem de
voet op het hoofd gezet wordt!--En mijn vader!--o mijn vader! het
staat slecht met uwe dochter, daar zij niet aan uwe grijze haren,
maar aan de blonde lokken der jeugd denkt!--Wie weet of deze rampen
geene voorboden zijn van Jehova's toorn tegen het ontaarde kind,
dat eerder aan de gevangenschap van een vreemde, dan aan die van haar
vader denkt!--dat Juda's ellende vergeet, en op de schoonheid van een
heiden en vreemdeling staart!--Maar ik wil dezen hartstocht uit mijn
hart rukken, al moest het daarbij ook doodbloeden!"
Zij wikkelde zich dicht in haar sluier, en ging op eenigen afstand
van de legerstede des gewonden ridders zitten, met den rug naar hem
toe gekeerd, terwijl zij hare ziel versterkte, of trachtte die te
versterken, niet alleen tegen de ongelukken, die haar van buiten
dreigden, maar ook tegen de verraderlijke gevoelens, welke haar
hart bestormden.