×

Mes naudojame slapukus, kad padėtume pagerinti LingQ. Apsilankę avetainėje Jūs sutinkate su mūsų cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"En ik moet hier liggen als een zieke monnik," riep Ivanhoe uit,

"terwijl andere handen het spel uitspelen, dat mij de vrijheid of den

dood moet geven!--Zie nog eens uit het venster, meisje; maar pas op,

dat de boogschutters beneden u niet opmerken.--Zie nog eens en zeg mij,

of zij tot den storm voorwaarts trekken."

Met een geduldigen moed, die versterkt was geworden door den

tusschentijd, welken zij in stille aandacht had doorgebracht, vatte

Rebekka weder post bij het venster, maar verborg zich echter zoo,

dat zij van beneden niet zichtbaar was. "Wat ziet gij, Rebekka?" vroeg

weder de gewonde ridder.

"Niets dan een hagelbui van pijlen, zoo dicht, dat zij mij de oogen

verblinden, en de schutters verbergen, die ze afschieten."

"Dat kan zoo niet voortduren," zei Ivanhoe; "als zij het kasteel niet

met geweld aantasten, dan zal het pijlschieten maar weinig baten

tegen steenen muren en bolwerken. Zie eens naar den ridder met het

wapenschild, schoone Rebekka, en zeg mij, hoe hij zich gedraagt;

want zooals de aanvoerder is, zoo zullen zijn lieden zijn."

"Ik zie hem niet," antwoordde Rebekka.

"O die lafaard!" riep Ivanhoe, "wijkt hij van het roer, als de wind

het hevigst waait?"

"Hij wijkt niet! hij wijkt niet!" hernam Rebekka, "ik zie hem

nu; hij brengt een troep dicht onder de buitenste _barrière_ van

het bruggenhoofd [27].--Zij halen de palen omver, zij hakken de

_barrières_ met bijlen om,--zijn hooge zwarte vederbos fladdert over

de menigte heen, gelijk een raaf over het slagveld;--zij hebben eene

opening in de _barrière_ gemaakt--zij stormen er in;--zij worden

teruggeworpen!--Front-de-Boeuf is aan het hoofd der belegerden; ik

zie zijn reusachtige gedaante boven den hoop uitsteken. Zij dringen

wederom naar de opening, en de doortocht wordt hand tegen hand en man

tegen man betwist. God van Jakob! zoo ontmoeten elkander twee woedende

stroomen,--zoo bruisen twee door winden bewogen zeeën tegen elkander."

Zij wendde het hoofd van het venster weg, alsof zij niet meer in

staat was zulk een verschrikkelijk gezicht te verdragen.

"Zie nog eens naar buiten, Rebekka," zei Ivanhoe, die de reden waarom

zij hare plaats verlaten had, verkeerd uitlegde; "het schieten moet

eenigszins opgehouden hebben, daar zij nu handgemeen zijn.--Zie nog

eens naar buiten;--er is nu minder gevaar bij."

Rebekka zag weder naar buiten, en riep bijna onmiddellijk: "Heilige

Profeten! Front-de-Boeuf en de Zwarte Ridder zijn handgemeen in de

bres, onder het geschreeuw hunner soldaten, die den uitslag van het

gevecht gadeslaan.--Hemel, sta de zaak der onderdrukten en gevangenen

bij!" Hierop gaf ze een luiden gil, en riep uit: "Hij valt!--hij valt!"

"Wie valt?" riep Ivanhoe, "in naam der Heilige Maagd, zeg mij, wie

is gevallen?"

"De Zwarte Ridder," antwoordde Rebekka half onmachtig, maar terstond

daarna riep ze weder met blijde drift: "Maar neen,--maar neen,--maar

neen--de naam van den Heer der heirscharen zij geloofd!--hij

staat weder, en vecht alsof hij de kracht van twintig man in zijn

enkelen arm had;--zijn zwaard is gebroken;--hij grijpt de bijl

van een schutter;--hij dringt op Front-de-Boeuf aan, met slag en

stoot.--De reus wijkt en wankelt, gelijk een eik onder de bijl van

den houthakker;--hij valt--hij valt!"

"Front-de-Boeuf?" riep Ivanhoe.

"Front-de-Boeuf," antwoordde de Jodin; "zijne manschappen snellen

hem ter hulp, onder aanvoering van den trotschen Tempelier;--hunne

vereenigde krachten verhinderen den ridder verder te dringen;--zij

sleepen Front-de-Boeuf binnen de muren."

"De bestormers hebben de _barrières_ toch ingenomen, niet waar?" vroeg

Ivanhoe.

"Wel zeker,--wel zeker,--en ze maken een hevigen aanval op den

buitenwal; eenigen zetten ladders, anderen zwermen gelijk bijen,

en trachten op elkanders schouders te stijgen.--Steenen, balken en

boomstammen vallen naar beneden op hun hoofden, en zoodra zij de

gekwetsten naar de achterhoede brengen, nemen nieuwe strijders hun

plaats in.--Groote God! hebt Gij den mensch daarom naar Uw evenbeeld

geschapen, opdat hij aldus wreedelijk door de handen zijner broeders

misvormd zou worden!"

"Denk daar niet aan," hernam Ivanhoe; "dit is geen tijd voor zulke

gedachten.--Wie wijkt?--wie dringt vooruit?"

"De ladders worden omvergeworpen," hernam Rebekka, ijzende; "de

soldaten liggen er onder gelijk verpletterde wormen.--De belegerden

hebben de overhand!"

"St. George sta ons bij!" zei de ridder; "wijken die valsche

schutters?"

"Neen!" riep Rebekka, "zij houden zich dapper; de Zwarte Ridder nadert

het poortje met zijne ontzaglijke bijl;--de donderende slagen, welke

hij er aan toebrengt, kunt gij boven al het gedruisch en geschreeuw

van het gevecht uit hooren.--Steenen en balken worden op den stouten

strijder neêrgestort;--hij let er niet meer op, dan of het vederen

waren!"

"Bij St. Jean d'Acre!" zei Ivanhoe, zich verheugd op zijne legerstede

verheffende, "ik dacht, dat er slechts één man in Engeland was,

die zoo iets zou kunnen verrichten!"

"De poort bezwijkt," ging Rebekka voort; "zij kraakt,--zij wordt

verbrijzeld door zijn slagen;--zij stormen er in;--het buitenwerk

is veroverd;--o God!--zij werpen de verdedigers van den wal naar

beneden;--zij storten hen in de gracht;--o menschen, zoo gij inderdaad

menschen zijt, spaart hen, die niet langer weerstand kunnen bieden!"

"De brug,--de brug, die gemeenschap heeft met het kasteel,--hebben

zij die bezet?" riep Ivanhoe uit.

"Neen!" hervatte Rebekka, "de Tempelier heeft de plank, waarop hij

zich terugtrok, vernield;--weinigen der verdedigers zijn met hem

in het kasteel ontkomen;--het geschreeuw en gekerm, dat gij hoort,

onderricht u van het lot der overigen. Helaas! ik zie, dat het nog

moeielijker is naar de overwinning, dan naar den strijd te zien."

"Wat doen ze nu, meisje?" vroeg Ivanhoe; "zie nog eens uit;--dit is

geen tijd om voor bloedvergieten te schrikken."

"Het is vooreerst gedaan," antwoordde Rebekka; "onze vrienden

versterken zich in het buitenwerk, dat zij veroverd hebben, en het

verschaft hun eene zoo volkomene bescherming tegen de pijlen der

vijanden, dat de bezetting slechts eenige schichten op hen afschiet,

als het ware meer om hen te verontrusten, dan om hen wezenlijk te

benadeelen."

"Onze vrienden," zei Wilfrid, "zullen zeker eene onderneming niet

opgeven, die zoo roemrijk begonnen en tot dusver zoo wel geslaagd

is.--Zeker niet! ik vertrouw op den dapperen ridder, wiens bijl eiken

balken en ijzeren staven vernield heeft.--Zonderling," prevelde hij

bij zich zelven, "dat er twee menschen zouden zijn, die zulk een stout

waagstuk ondernemen;--een slot en boeien op een blauw veld;--wat moet

dat beduiden? Ziet ge niets anders, Rebekka, waardoor de Zwarte Ridder

zich onderscheidt?"

"Niets," zei de Jodin; "alles wat hij aan heeft is zwart, als de

vleugel van de raaf. Ik kan verder niets ontdekken dat hem kenmerkt,

maar, nadat ik hem eenmaal zijne kracht in den slag heb zien ten toon

spreiden, dunkt mij, dat ik hem onder duizend andere krijgslieden zou

herkennen. Hij vliegt ten strijde als tot een feest. Het is meer dan

bloote kracht; het schijnt, alsof de geheele ziel en het geheele hart

van den kampvechter bij iederen slag waren, welken hij zijn vijanden

toebrengt. God vergeve hem de zonde van het bloedvergieten! O, het

is ijselijk, en toch heerlijk te zien, hoe de arm en de moed van één

man over honderden kunnen zegepralen."

"Rebekka," zei Ivanhoe, "gij hebt een held geschilderd;--zeker rusten

zij slechts uit, om nieuwe krachten te verzamelen, of om middelen tot

den overtocht van de gracht te beramen. Onder een aanvoerder, als dezen

ridder, bestaat er geene laffe vrees, geen flauw uitstel, geen opgeven

van eene stoute onderneming, welke juist door de zwarigheden, die ze

oplevert, des te roemrijker wordt. Ik zweer bij de eer van mijn huis,

bij den naam mijner schoone, ik zou tien jaren gevangenschap willen

verduren, als ik één dag aan de zijde van dezen dapperen ridder in

zulk een strijd als dezen vechten kon!"

"Helaas!" zei Rebekka, haar plaats aan het venster verlatende, en

het bed van den gewonden ridder naderende, "dit ongelukkig verlangen

naar den strijd;--dit worstelen met, en klagen over uw tegenwoordige

zwakheid zal zonder twijfel uwe terugkeerende gezondheid schaden.--Hoe

kunt gij wenschen anderen wonden toe te brengen, eer gij van die

genezen zijt, welke gij zelf ontvangen hebt?"

"Rebekka," hernam hij, "gij weet niet, hoe onmogelijk het is voor een

man, die opgevoed is voor het ridderleven, om lijdelijk te blijven

als een priester, of eene vrouw, wanneer roemrijke daden rondom hem

verricht worden. De liefde voor den strijd is de spijs waarvan wij

leven; het stof van het slagveld is de lucht, die wij inademen! Wij

leven niet,--wij wenschen niet langer te leven, dan zoolang wij

overwinnaars en beroemd zijn.--Dit, meisje, zijn de wetten der

ridderschap, die wij bezworen hebben, en waaraan wij alles opofferen,

wat ons dierbaar is!"

"Ach," hervatte de schoone Jodin, "en wat is dit anders, dappere

ridder, dan het op te offeren aan den duivel der ijdele roemzucht,

en geworpen te worden in het vuur van Moloch?--Wat blijft u over,

tot belooning voor al het bloed, dat gij vergoten hebt,--voor al de

moeite en al het lijden, dat gij doorgestaan hebt,--voor al de tranen,

welke uw daden hebben doen storten, als de dood den speer der dapperen

gebroken en het snelle strijdros ingehaald heeft?"

"Wat ons overblijft?" riep Ivanhoe; "de roem, meisje, de roem! die

onze grafzerk verguldt en onzen naam vereeuwigt."

"De roem?" ging Rebekka voort; "helaas, is de verroeste wapenrusting,

die boven het somber en vermolmd graf des strijders hangt,--is het

spoedig uitgewischte opschrift, dat de onwetende monnik nauwelijks voor

den nieuwsgierigen pelgrim ontcijferen kan,--is dit alles een voldoende

vergelding voor de opoffering van iedere teedere genegenheid, voor een

leven, in ellende doorgebracht, om anderen ellendig te maken?--Of is

er zooveel kracht in de ijdele rijmen van een rondtrekkenden zanger,

dat huiselijke liefde, teederheid, vrede en geluk roekeloos veracht

worden, om eens de held te worden van de balladen, die zwervende

minnezangers dronken boeren bij hun avonddrank voorzingen?"

"Bij de ziel van Hereward!" hernam de ridder ongeduldig, "gij spreekt

van iets, meisje, waarvan gij niets begrijpt. Gij zoudt het zuivere

licht der ridderschap willen uitdooven, dat alleen den edele van

den gemeenen man, den ridder van den boer en den wilde onderscheidt;

dat ons het leven verre, verre beneden de eer doet stellen; ons doet

zegepralen over smart, ontbering en lijden, en ons leert geen ander

kwaad te vreezen, dan de schande. Gij zijt geene Christin, Rebekka,

en u zijn die verhevene gevoelens onbekend, die het hart van eene

edele jonkvrouw doen kloppen, als haar minnaar eenige stoute daad

verricht heeft, welke zijne liefde heiligt. De ridderschap!--meisje,

zij is de kweekster der zuivere en verhevene genegenheid, de steun der

onderdrukten, de wreekster van onrecht,--een breidel voor de macht

der tirannen. De adel ware zonder haar slechts een ijdele naam, en

de vrijheid vindt de beste bescherming door haar lans en haar zwaard!"

"Inderdaad," zei Rebekka, "ik stam van een geslacht af, dat zich

door zijn moed in het verdedigen van zijn vaderland onderscheiden

heeft; maar dat, zelfs als natie, geen oorlog voerde, dan op bevel des

Heeren, of om zijn land tegen onderdrukking te beschermen. De klank der

bazuinen wekt Juda niet meer op, en zijne verachte kinderen zijn thans

niets meer dan weerlooze slachtoffers van hunne krijgshaftige vijanden

en onderdrukkers. Te recht hebt gij gesproken, heer ridder,--vóór

dat de God van Jakob een tweeden Gideon, of een anderen Maccabeër

voor zijn volk doet verrijzen, past het de Jodin niet van strijd of

oorlog te spreken."

Het hooghartige meisje besloot hare rede op een smartelijken toon, die

bewees hoe diep zij de vernedering van haar volk besefte, terwijl zij

misschien eenigszins verbitterd was door het denkbeeld, dat Ivanhoe

haar het recht niet toekende, om in eene zaak van eer een oordeel

te vellen, en haar voor buiten staat hield om edele en grootmoedige

gevoelens te koesteren.

"Hoe weinig kent hij dit hart," dacht zij, "als hij zich verbeeldt,

dat er lafhartigheid, of laagheid van ziel in wonen moeten, omdat ik

de fantastische ridderschap der Nazareërs berispt heb!--Gave de Hemel,

dat het vergieten van mijn eigen bloed, droppel voor droppel, Juda

uit de ballingschap redden kon! Ach! konde ik daardoor slechts mijn

vader en dezen zijn weldoener uit de ketenen van den onderdrukker

verlossen! De trotsche Christen zou dan zien, of de dochter van

Gods uitverkoren volk niet even moedig zou durven sterven, als het

hooghartigste Nazareensche meisje, dat zich op hare afkomst van het een

of ander onbekend opperhoofd van het ruwe en koude Noorden beroemt!"

Hierop zag ze weder naar het bed van den gekwetsten ridder.

"Hij slaapt," zei zij; "de natuur is uitgeput door smart en

gemoedsaandoening, en zijn vermoeid lichaam maakt het eerste oogenblik

van schijnbare rust ten nutte, om in te sluimeren. Helaas! is het

een misdaad voor mij, naar hem te zien, mogelijk voor den laatsten

keer?--Nog korten tijd slechts, en deze schoone trekken zullen

misschien niet langer bezield worden door den stouten, onrustigen

geest, welke hem zelfs niet in den slaap begeeft!--Misschien zal

weldra deze mond opengespalkt, de oogen verglaasd en gesloten zijn,

en de trotsche, edele ridder door den laagsten slaaf van dit vervloekt

kasteel vertrapt worden, zonder dat hij zich verroert, als hem de

voet op het hoofd gezet wordt!--En mijn vader!--o mijn vader! het

staat slecht met uwe dochter, daar zij niet aan uwe grijze haren,

maar aan de blonde lokken der jeugd denkt!--Wie weet of deze rampen

geene voorboden zijn van Jehova's toorn tegen het ontaarde kind,

dat eerder aan de gevangenschap van een vreemde, dan aan die van haar

vader denkt!--dat Juda's ellende vergeet, en op de schoonheid van een

heiden en vreemdeling staart!--Maar ik wil dezen hartstocht uit mijn

hart rukken, al moest het daarbij ook doodbloeden!"

Zij wikkelde zich dicht in haar sluier, en ging op eenigen afstand

van de legerstede des gewonden ridders zitten, met den rug naar hem

toe gekeerd, terwijl zij hare ziel versterkte, of trachtte die te

versterken, niet alleen tegen de ongelukken, die haar van buiten

dreigden, maar ook tegen de verraderlijke gevoelens, welke haar

hart bestormden.


NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"En ik moet hier liggen als een zieke monnik," riep Ivanhoe uit,

"terwijl andere handen het spel uitspelen, dat mij de vrijheid of den

dood moet geven!--Zie nog eens uit het venster, meisje; maar pas op,

dat de boogschutters beneden u niet opmerken.--Zie nog eens en zeg mij,

of zij tot den storm voorwaarts trekken."

Met een geduldigen moed, die versterkt was geworden door den

tusschentijd, welken zij in stille aandacht had doorgebracht, vatte

Rebekka weder post bij het venster, maar verborg zich echter zoo,

dat zij van beneden niet zichtbaar was. "Wat ziet gij, Rebekka?" vroeg

weder de gewonde ridder.

"Niets dan een hagelbui van pijlen, zoo dicht, dat zij mij de oogen

verblinden, en de schutters verbergen, die ze afschieten."

"Dat kan zoo niet voortduren," zei Ivanhoe; "als zij het kasteel niet

met geweld aantasten, dan zal het pijlschieten maar weinig baten

tegen steenen muren en bolwerken. Zie eens naar den ridder met het

wapenschild, schoone Rebekka, en zeg mij, hoe hij zich gedraagt;

want zooals de aanvoerder is, zoo zullen zijn lieden zijn."

"Ik zie hem niet," antwoordde Rebekka.

"O die lafaard!" riep Ivanhoe, "wijkt hij van het roer, als de wind

het hevigst waait?"

"Hij wijkt niet! hij wijkt niet!" hernam Rebekka, "ik zie hem

nu; hij brengt een troep dicht onder de buitenste _barrière_ van

het bruggenhoofd [27].--Zij halen de palen omver, zij hakken de

_barrières_ met bijlen om,--zijn hooge zwarte vederbos fladdert over

de menigte heen, gelijk een raaf over het slagveld;--zij hebben eene

opening in de _barrière_ gemaakt--zij stormen er in;--zij worden

teruggeworpen!--Front-de-Boeuf is aan het hoofd der belegerden; ik

zie zijn reusachtige gedaante boven den hoop uitsteken. Zij dringen

wederom naar de opening, en de doortocht wordt hand tegen hand en man

tegen man betwist. God van Jakob! zoo ontmoeten elkander twee woedende

stroomen,--zoo bruisen twee door winden bewogen zeeën tegen elkander."

Zij wendde het hoofd van het venster weg, alsof zij niet meer in

staat was zulk een verschrikkelijk gezicht te verdragen.

"Zie nog eens naar buiten, Rebekka," zei Ivanhoe, die de reden waarom

zij hare plaats verlaten had, verkeerd uitlegde; "het schieten moet

eenigszins opgehouden hebben, daar zij nu handgemeen zijn.--Zie nog

eens naar buiten;--er is nu minder gevaar bij."

Rebekka zag weder naar buiten, en riep bijna onmiddellijk: "Heilige

Profeten! Front-de-Boeuf en de Zwarte Ridder zijn handgemeen in de

bres, onder het geschreeuw hunner soldaten, die den uitslag van het

gevecht gadeslaan.--Hemel, sta de zaak der onderdrukten en gevangenen

bij!" Hierop gaf ze een luiden gil, en riep uit: "Hij valt!--hij valt!"

"Wie valt?" riep Ivanhoe, "in naam der Heilige Maagd, zeg mij, wie

is gevallen?"

"De Zwarte Ridder," antwoordde Rebekka half onmachtig, maar terstond

daarna riep ze weder met blijde drift: "Maar neen,--maar neen,--maar

neen--de naam van den Heer der heirscharen zij geloofd!--hij

staat weder, en vecht alsof hij de kracht van twintig man in zijn

enkelen arm had;--zijn zwaard is gebroken;--hij grijpt de bijl

van een schutter;--hij dringt op Front-de-Boeuf aan, met slag en

stoot.--De reus wijkt en wankelt, gelijk een eik onder de bijl van

den houthakker;--hij valt--hij valt!"

"Front-de-Boeuf?" riep Ivanhoe.

"Front-de-Boeuf," antwoordde de Jodin; "zijne manschappen snellen

hem ter hulp, onder aanvoering van den trotschen Tempelier;--hunne

vereenigde krachten verhinderen den ridder verder te dringen;--zij

sleepen Front-de-Boeuf binnen de muren."

"De bestormers hebben de _barrières_ toch ingenomen, niet waar?" vroeg

Ivanhoe.

"Wel zeker,--wel zeker,--en ze maken een hevigen aanval op den

buitenwal; eenigen zetten ladders, anderen zwermen gelijk bijen,

en trachten op elkanders schouders te stijgen.--Steenen, balken en

boomstammen vallen naar beneden op hun hoofden, en zoodra zij de

gekwetsten naar de achterhoede brengen, nemen nieuwe strijders hun

plaats in.--Groote God! hebt Gij den mensch daarom naar Uw evenbeeld

geschapen, opdat hij aldus wreedelijk door de handen zijner broeders

misvormd zou worden!"

"Denk daar niet aan," hernam Ivanhoe; "dit is geen tijd voor zulke

gedachten.--Wie wijkt?--wie dringt vooruit?"

"De ladders worden omvergeworpen," hernam Rebekka, ijzende; "de

soldaten liggen er onder gelijk verpletterde wormen.--De belegerden

hebben de overhand!"

"St. George sta ons bij!" zei de ridder; "wijken die valsche

schutters?"

"Neen!" riep Rebekka, "zij houden zich dapper; de Zwarte Ridder nadert

het poortje met zijne ontzaglijke bijl;--de donderende slagen, welke

hij er aan toebrengt, kunt gij boven al het gedruisch en geschreeuw

van het gevecht uit hooren.--Steenen en balken worden op den stouten

strijder neêrgestort;--hij let er niet meer op, dan of het vederen

waren!"

"Bij St. Jean d'Acre!" zei Ivanhoe, zich verheugd op zijne legerstede

verheffende, "ik dacht, dat er slechts één man in Engeland was,

die zoo iets zou kunnen verrichten!"

"De poort bezwijkt," ging Rebekka voort; "zij kraakt,--zij wordt

verbrijzeld door zijn slagen;--zij stormen er in;--het buitenwerk

is veroverd;--o God!--zij werpen de verdedigers van den wal naar

beneden;--zij storten hen in de gracht;--o menschen, zoo gij inderdaad

menschen zijt, spaart hen, die niet langer weerstand kunnen bieden!"

"De brug,--de brug, die gemeenschap heeft met het kasteel,--hebben

zij die bezet?" riep Ivanhoe uit.

"Neen!" hervatte Rebekka, "de Tempelier heeft de plank, waarop hij

zich terugtrok, vernield;--weinigen der verdedigers zijn met hem

in het kasteel ontkomen;--het geschreeuw en gekerm, dat gij hoort,

onderricht u van het lot der overigen. Helaas! ik zie, dat het nog

moeielijker is naar de overwinning, dan naar den strijd te zien."

"Wat doen ze nu, meisje?" vroeg Ivanhoe; "zie nog eens uit;--dit is

geen tijd om voor bloedvergieten te schrikken."

"Het is vooreerst gedaan," antwoordde Rebekka; "onze vrienden

versterken zich in het buitenwerk, dat zij veroverd hebben, en het

verschaft hun eene zoo volkomene bescherming tegen de pijlen der

vijanden, dat de bezetting slechts eenige schichten op hen afschiet,

als het ware meer om hen te verontrusten, dan om hen wezenlijk te

benadeelen."

"Onze vrienden," zei Wilfrid, "zullen zeker eene onderneming niet

opgeven, die zoo roemrijk begonnen en tot dusver zoo wel geslaagd

is.--Zeker niet! ik vertrouw op den dapperen ridder, wiens bijl eiken

balken en ijzeren staven vernield heeft.--Zonderling," prevelde hij

bij zich zelven, "dat er twee menschen zouden zijn, die zulk een stout

waagstuk ondernemen;--een slot en boeien op een blauw veld;--wat moet

dat beduiden? Ziet ge niets anders, Rebekka, waardoor de Zwarte Ridder

zich onderscheidt?"

"Niets," zei de Jodin; "alles wat hij aan heeft is zwart, als de

vleugel van de raaf. Ik kan verder niets ontdekken dat hem kenmerkt,

maar, nadat ik hem eenmaal zijne kracht in den slag heb zien ten toon

spreiden, dunkt mij, dat ik hem onder duizend andere krijgslieden zou

herkennen. Hij vliegt ten strijde als tot een feest. Het is meer dan

bloote kracht; het schijnt, alsof de geheele ziel en het geheele hart

van den kampvechter bij iederen slag waren, welken hij zijn vijanden

toebrengt. God vergeve hem de zonde van het bloedvergieten! O, het

is ijselijk, en toch heerlijk te zien, hoe de arm en de moed van één

man over honderden kunnen zegepralen."

"Rebekka," zei Ivanhoe, "gij hebt een held geschilderd;--zeker rusten

zij slechts uit, om nieuwe krachten te verzamelen, of om middelen tot

den overtocht van de gracht te beramen. Onder een aanvoerder, als dezen

ridder, bestaat er geene laffe vrees, geen flauw uitstel, geen opgeven

van eene stoute onderneming, welke juist door de zwarigheden, die ze

oplevert, des te roemrijker wordt. Ik zweer bij de eer van mijn huis,

bij den naam mijner schoone, ik zou tien jaren gevangenschap willen

verduren, als ik één dag aan de zijde van dezen dapperen ridder in

zulk een strijd als dezen vechten kon!"

"Helaas!" zei Rebekka, haar plaats aan het venster verlatende, en

het bed van den gewonden ridder naderende, "dit ongelukkig verlangen

naar den strijd;--dit worstelen met, en klagen over uw tegenwoordige

zwakheid zal zonder twijfel uwe terugkeerende gezondheid schaden.--Hoe

kunt gij wenschen anderen wonden toe te brengen, eer gij van die

genezen zijt, welke gij zelf ontvangen hebt?"

"Rebekka," hernam hij, "gij weet niet, hoe onmogelijk het is voor een

man, die opgevoed is voor het ridderleven, om lijdelijk te blijven

als een priester, of eene vrouw, wanneer roemrijke daden rondom hem

verricht worden. De liefde voor den strijd is de spijs waarvan wij

leven; het stof van het slagveld is de lucht, die wij inademen! Wij

leven niet,--wij wenschen niet langer te leven, dan zoolang wij

overwinnaars en beroemd zijn.--Dit, meisje, zijn de wetten der

ridderschap, die wij bezworen hebben, en waaraan wij alles opofferen,

wat ons dierbaar is!"

"Ach," hervatte de schoone Jodin, "en wat is dit anders, dappere

ridder, dan het op te offeren aan den duivel der ijdele roemzucht,

en geworpen te worden in het vuur van Moloch?--Wat blijft u over,

tot belooning voor al het bloed, dat gij vergoten hebt,--voor al de

moeite en al het lijden, dat gij doorgestaan hebt,--voor al de tranen,

welke uw daden hebben doen storten, als de dood den speer der dapperen

gebroken en het snelle strijdros ingehaald heeft?"

"Wat ons overblijft?" riep Ivanhoe; "de roem, meisje, de roem! die

onze grafzerk verguldt en onzen naam vereeuwigt."

"De roem?" ging Rebekka voort; "helaas, is de verroeste wapenrusting,

die boven het somber en vermolmd graf des strijders hangt,--is het

spoedig uitgewischte opschrift, dat de onwetende monnik nauwelijks voor

den nieuwsgierigen pelgrim ontcijferen kan,--is dit alles een voldoende

vergelding voor de opoffering van iedere teedere genegenheid, voor een

leven, in ellende doorgebracht, om anderen ellendig te maken?--Of is

er zooveel kracht in de ijdele rijmen van een rondtrekkenden zanger,

dat huiselijke liefde, teederheid, vrede en geluk roekeloos veracht

worden, om eens de held te worden van de balladen, die zwervende

minnezangers dronken boeren bij hun avonddrank voorzingen?"

"Bij de ziel van Hereward!" hernam de ridder ongeduldig, "gij spreekt

van iets, meisje, waarvan gij niets begrijpt. Gij zoudt het zuivere

licht der ridderschap willen uitdooven, dat alleen den edele van

den gemeenen man, den ridder van den boer en den wilde onderscheidt;

dat ons het leven verre, verre beneden de eer doet stellen; ons doet

zegepralen over smart, ontbering en lijden, en ons leert geen ander

kwaad te vreezen, dan de schande. Gij zijt geene Christin, Rebekka,

en u zijn die verhevene gevoelens onbekend, die het hart van eene

edele jonkvrouw doen kloppen, als haar minnaar eenige stoute daad

verricht heeft, welke zijne liefde heiligt. De ridderschap!--meisje,

zij is de kweekster der zuivere en verhevene genegenheid, de steun der

onderdrukten, de wreekster van onrecht,--een breidel voor de macht

der tirannen. De adel ware zonder haar slechts een ijdele naam, en

de vrijheid vindt de beste bescherming door haar lans en haar zwaard!"

"Inderdaad," zei Rebekka, "ik stam van een geslacht af, dat zich

door zijn moed in het verdedigen van zijn vaderland onderscheiden

heeft; maar dat, zelfs als natie, geen oorlog voerde, dan op bevel des

Heeren, of om zijn land tegen onderdrukking te beschermen. De klank der

bazuinen wekt Juda niet meer op, en zijne verachte kinderen zijn thans

niets meer dan weerlooze slachtoffers van hunne krijgshaftige vijanden

en onderdrukkers. Te recht hebt gij gesproken, heer ridder,--vóór

dat de God van Jakob een tweeden Gideon, of een anderen Maccabeër

voor zijn volk doet verrijzen, past het de Jodin niet van strijd of

oorlog te spreken."

Het hooghartige meisje besloot hare rede op een smartelijken toon, die

bewees hoe diep zij de vernedering van haar volk besefte, terwijl zij

misschien eenigszins verbitterd was door het denkbeeld, dat Ivanhoe

haar het recht niet toekende, om in eene zaak van eer een oordeel

te vellen, en haar voor buiten staat hield om edele en grootmoedige

gevoelens te koesteren.

"Hoe weinig kent hij dit hart," dacht zij, "als hij zich verbeeldt,

dat er lafhartigheid, of laagheid van ziel in wonen moeten, omdat ik

de fantastische ridderschap der Nazareërs berispt heb!--Gave de Hemel,

dat het vergieten van mijn eigen bloed, droppel voor droppel, Juda

uit de ballingschap redden kon! Ach! konde ik daardoor slechts mijn

vader en dezen zijn weldoener uit de ketenen van den onderdrukker

verlossen! De trotsche Christen zou dan zien, of de dochter van

Gods uitverkoren volk niet even moedig zou durven sterven, als het

hooghartigste Nazareensche meisje, dat zich op hare afkomst van het een

of ander onbekend opperhoofd van het ruwe en koude Noorden beroemt!"

Hierop zag ze weder naar het bed van den gekwetsten ridder.

"Hij slaapt," zei zij; "de natuur is uitgeput door smart en

gemoedsaandoening, en zijn vermoeid lichaam maakt het eerste oogenblik

van schijnbare rust ten nutte, om in te sluimeren. Helaas! is het

een misdaad voor mij, naar hem te zien, mogelijk voor den laatsten

keer?--Nog korten tijd slechts, en deze schoone trekken zullen

misschien niet langer bezield worden door den stouten, onrustigen

geest, welke hem zelfs niet in den slaap begeeft!--Misschien zal

weldra deze mond opengespalkt, de oogen verglaasd en gesloten zijn,

en de trotsche, edele ridder door den laagsten slaaf van dit vervloekt

kasteel vertrapt worden, zonder dat hij zich verroert, als hem de

voet op het hoofd gezet wordt!--En mijn vader!--o mijn vader! het

staat slecht met uwe dochter, daar zij niet aan uwe grijze haren,

maar aan de blonde lokken der jeugd denkt!--Wie weet of deze rampen

geene voorboden zijn van Jehova's toorn tegen het ontaarde kind,

dat eerder aan de gevangenschap van een vreemde, dan aan die van haar

vader denkt!--dat Juda's ellende vergeet, en op de schoonheid van een

heiden en vreemdeling staart!--Maar ik wil dezen hartstocht uit mijn

hart rukken, al moest het daarbij ook doodbloeden!"

Zij wikkelde zich dicht in haar sluier, en ging op eenigen afstand

van de legerstede des gewonden ridders zitten, met den rug naar hem

toe gekeerd, terwijl zij hare ziel versterkte, of trachtte die te

versterken, niet alleen tegen de ongelukken, die haar van buiten

dreigden, maar ook tegen de verraderlijke gevoelens, welke haar

hart bestormden.