VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Wijkt, schimmen, wijkt!--'t Is Richard zelf! Richard III.
Toen de Zwarte Ridder,--want het is noodig zijn lotgevallen na
te gaan,--den gerechtseik van den grootmoedigen roover verliet,
richtte hij zijn weg regelrecht naar een naburig klooster van kleinen
omvang en geringe inkomsten, de Priorij van St. Botolph, waarheen de
gewonde Ivanhoe, na het innemen van het kasteel, onder leiding van
den getrouwen Gurth en den edelmoedigen Wamba gebracht werd. Het is
voor het oogenblik onnoodig te verhalen hetgeen er inmiddels tusschen
Wilfrid en zijn bevrijder voorviel; genoeg is het te zeggen, dat,
na lange en ernstige beraadslagingen, de Prior naar verscheidene
kanten boden uitzond, en dat de Zwarte Ridder den volgenden morgen
gereed stond om op reis te gaan, vergezeld door den nar Wamba, die
hem tot gids zou verstrekken.
"Wij zullen elkander op Coningsburgh, het kasteel van den overleden Athelstane, wederzien," zei hij tot Ivanhoe, "uw vader viert aldaar het lijkfeest van zijn edelen bloedverwant. Ik wilde gaarne uwe Saksische
verwanten bij elkander zien, ridder Wilfrid, en hen wat beter leeren
kennen. Dáár zal het ook mijne taak zijn, u met uw vader te verzoenen." Dit zeggende nam hij afscheid van Ivanhoe, die een vurig verlangen
aan den dag legde, om zijn redder te vergezellen. Maar de Zwarte
Ridder wilde er niet van hooren. "Rust heden uit; gij zult morgen nog nauwelijks sterk genoeg zijn om te reizen. Ik wil geen anderen
leidsman bij mij hebben dan den eerlijken Wamba, die voor gek of
geleerde kan spelen, naar mijne luim." "En ik," zei Wamba, "wil u hartelijk gaarne vergezellen. Ik verlang
om het lijkmaal van Athelstane te zien; want als het niet prachtig
en druk bezocht is, dan staat hij van de dooden weder op, om kok,
tafeldekker en schenker te kastijden, en het zou wel de moeite waard
zijn dat te zien. In elk geval, heer ridder, vertrouw ik, dat uwe
dapperheid mij bij Cedric zal verontschuldigen, zoo mijn vernuft te
kort mocht schieten!" "En hoe zou mijne geringe dapperheid daar slagen, heer nar, waar uw schitterend vernuft schipbreuk lijdt?--verklaar mij dit!" "Het vernuft, heer ridder," hernam de nar, "kan veel doen. Het
is een vlugge, scherpzinnige knaap, die de zwakke zijde van zijn
buurman ontdekt, en uit den weg weet te blijven, als zijne drift
ontstoken is. Maar de dapperheid is een onstuimige jongen, die alles
verbrijzelt. Hij roeit tegen weer en wind op, en komt toch vooruit;
dus, heer ridder, terwijl ik van het schoone weder in het gemoed van
mijn heer gebruik maak, hoop ik, dat gij uw best zult doen, als het
begint te stormen!" "Heer Zwarte Ridder, daar gij verkiest zoo genoemd te worden," zei Ivanhoe, "ik vrees, dat gij een praatzieken en lastigen nar tot gids gekozen hebt. Maar hij kent iederen weg en ieder pad in de bosschen,
zoo goed als de beste jager; en de arme schelm is, zooals gij zelf
reeds gezien hebt, getrouw als staal." "Wel," zei de ridder, "als hij mij den weg wijzen kan, dan zal ik er niet kwaad om worden, dat hij dien zoekt te veraangenamen.--Vaarwel,
goede Wilfrid!--Ik gelast u, op het vroegst, morgen te vertrekken." Dit zeggende, stak hij Ivanhoe de hand toe, welke deze aan zijn lippen
drukte, nam afscheid van den Prior, besteeg zijn paard en vertrok met
zijn leidsman Wamba. Ivanhoe volgde hen met de oogen, tot zij onder het
lommer van het woud verdwenen, en keerde daarop in het klooster terug.
Maar dadelijk na de vroegmetten verzocht hij, om den Prior te
zien. De oude man kwam haastig en vroeg angstig naar den staat van
zijne gezondheid.
"Ze is beter," antwoordde Ivanhoe, "dan mijne vurigste hoop verwachten kon; mijn wond is of geringer geweest, dan mijn bloedverlies mij
deed vermoeden, of deze balsem heeft eene wonderdadige genezing
bewerkt. Het komt mij voor, dat ik mijne wapenrusting heden reeds zou
kunnen dragen, en dat is gelukkig, daar er gedachten bij mij opkomen,
welke mij ongeneigd maken om hier langer in werkeloosheid te blijven." "Alle Heiligen bewaren ons daarvoor," zei de Prior, "dat de zoon van den Sakser Cedric ons klooster zou verlaten eer zijne wonden genezen
zijn! Het zou eene schande voor onzen stand zijn, als wij dit duldden!" "En ik zou uw gastvrij dak ook niet verlaten, eerwaarde vader," hernam Ivanhoe, "als ik mij niet sterk genoeg gevoelde, om de reis te doen, en niet gedwongen werd ze te ondernemen." "En wat kan u tot zulk een overhaast vertrek bewegen?" vroeg de Prior.
"Hebt gij nooit een voorgevoel gehad van naderend ongeluk, eerwaarde vader," antwoordde de ridder, "waarvoor gij te vergeefs zoudt trachten een reden op te geven?--Hebt gij nooit uw ziel verduisterd gevonden
als een door de zon bestraald landschap door een plotseling opkomende
wolk, welke een naderenden storm verkondigt?--En denkt gij niet,
dat zulke gewaarwordingen onze aandacht verdienen, als wenken van
onze beschermengelen, dat er gevaar in de nabijheid is?" "Ik kan niet ontkennen," zei de Prior, een kruis makende, "dat zulke voorgevoelens van den Hemel gekomen zijn, en nog komen; maar dan
hebben ze een blijkbaar nuttig en goed doel gehad. Maar wat zou het
u baten, dat gij, gewond als gij zijt, de schreden van hem volgt,
wien ge niet zoudt kunnen helpen, als hij aangevallen werd?" "Prior," zei Ivanhoe, "gij vergist u:--ik ben sterk genoeg, om te kampen met iedereen, die mij daartoe aanleiding geeft.--Maar al
ware het ook anders, zou ik hem in zijn gevaar niet anders dan door
kracht van wapens kunnen bijstaan? Het is maar al te wel bekend, dat
de Saksers de Normandiërs niet beminnen, en wie weet wat er van komen
kan, als hij onverwachts onder hen valt, terwijl hunne harten door den
dood van Athelstane verbitterd, en hunne hoofden door den edelen wijn
van zijn lijkfeest verhit zijn? Ik houd zijne verschijning onder hen
op zulk een oogenblik voor zeer gevaarlijk, en ik heb besloten het
gevaar met hem te deelen, of het af te wenden; en om dit te doen,
zou ik u wel willen verzoeken mij een paard te leenen, welks gang
zachter is, dan die van mijn strijdros." "Zeker!" zei de waardige geestelijke: "Gij zult mijn eigen rijpaard hebben, en ik wensch, dat het even zacht voor u moge loopen, als dat
van den abt van St. Albans. Maar dit wil ik zeggen van Malkin,--want
zoo heet het dier,--dat, wanneer gij het paard van den goochelaar
niet leent, dat een horlepijp tusschen eieren danst, gij geen rid
kunt doen op een dier, dat zoo zacht is en zulk een aangenamen gang
heeft. Ik heb menige preek op zijn rug gemaakt, tot stichting van
mijn kloosterbroeders en van menige arme Christenziel." "Ik verzoek u, eerwaarde vader, Malkin dadelijk gereed te laten maken, en laat ook Gurth met mijne wapens komen." "Ja maar, beste heer, ik bid u in overweging te nemen, dat Malkin even weinig kennis heeft van wapens, als zijn meester, en dat ik er niet
voor instaan wil, dat het dier het gezicht en de zwaarte van uw volle
wapenrusting verdragen kan. O, ik beloof u, Malkin is een verstandig
dier, en zal zich tegen ieder onbehoorlijk overwicht verzetten. Ik
had slechts eens de _Fructus Temporum_ van den priester van St. Bees
geleend, en ik verzeker u, dat ik het paard niet van de poort weg kon
krijgen, eer ik den foliant tegen mijn klein gebedenboek verruild had." "Vertrouw er op, eerwaarde vader," hernam Ivanhoe, "dat ik uw paard geen te groot gewicht zal opleggen; en als het zich tegen mij verzet,
dan zal het de slechtste partij kiezen." Terwijl Ivanhoe dit antwoord gaf, gespte Gurth aan de hielen van den
ridder een paar groote vergulde sporen, die ieder weerspannig paard
konden leeren, dat het best deed met zich naar den wil van zijn ruiter
te schikken.
De groote scherpe raderen, waarmede Ivanhoe's hielen gewapend waren, deden den waardigen Prior bijna berouw gevoelen over zijn
gedienstigheid, en hij riep uit: "Maar, beste heer, nu herinner ik mij, dat Malkin geene sporen verdraagt.--Het is beter, dat gij de merrie
van onzen rentmeester op de pachthoeve neemt, welke wij in iets meer
dan een uur kunnen krijgen, en die zeker handelbaar is, daar zij veel
van ons winterbrandhout trekken moet, en geen haver krijgt." "Ik dank u, eerwaarde vader; maar ik zal mij maar aan uw eerste aanbod houden, daar ik zie, dat men Malkin reeds naar buiten leidt. Gurth
zal mijne wapenrusting dragen, en voor het overige, verlaat u er op,
dat Malkin evenmin mijn geduld zal vermoeien, als ik haar rug zal
overladen. En nu, vaarwel!" Ivanhoe ging de trappen af, sneller en gemakkelijker dan men wegens
zijne wond zou verwacht hebben, en wierp zich op het paard, begeerig
om den Prior te ontgaan, die hem van zoo nabij volgde, als zijne
jaren en zijn zwaarlijvigheid hem vergunden, nu eens den lof van
Malkin uitbazuinende, en dan weder den ridder voorzichtigheid met
het paard aanbevelende.
"Ze is in het gevaarlijkste tijdvak voor eene merrie," zei de oude man, over zijn eigen geestigheid lachende, "daar ze eerst in haar vijftiende jaar is." Ivanhoe, die andere dingen in het hoofd had, dan met den eigenaar over
zijn paard te staan redeneeren, leende slechts een half oor zoowel aan
de deftige raadgevingen als aan de vroolijke scherts van den Prior;
hij sprong dus op het paard, beval zijn schildknaap--want zoo noemde
Gurth zich thans,--hem bij te blijven, en volgde het spoor van den
Zwarten Ridder in het woud, terwijl de Prior in de poort stond, om hem
na te zien, uitroepende: "Heilige Maria! Wat zijn die krijgslieden vlug
en vurig! Ik wenschte wel, dat ik hem Malkin niet had toevertrouwd;
want daar ik lam van de jicht ben, zou ik ongelukkig zijn als haar iets
kwaads overkwam. En echter," voegde hij er bij, "daar ik mijn eigene oude, zwakke ledematen niet zou sparen voor Oud-Engeland, zoo moet
ook Malkin zich daarvoor in gevaar begeven, en misschien houdt men
wederkeerig ons arm huis eene rijke schenking waardig, of zendt men
den ouden Prior een mak rijpaard. En al doen zij ook geen van beide,
daar de grooten dikwijls de diensten der geringen vergeten, dan zal
ik mij toch wèl beloond rekenen, als ik maar doe wat recht is. En
het zal nu ook wel tijd zijn, om de broeders tot het ontbijt in de
eetzaal samen te roepen.--Och! ik geloof, dat ze liever hieraan zullen
gehoorzamen, dan aan de klok voor de vroegmis en het morgengebed!" Hierop hinkte de Prior van St. Botolph naar de eetzaal terug,
om het voorzitterschap bij den stokvisch en het bier te bekleeden,
welke juist voor het ontbijt der monniken opgedragen werden. Ernstig
en met een veelbeteekenend gelaat ging hij aan tafel zitten en liet
menigen duisteren wenk vallen over de schenkingen, welke het klooster
te wachten had, en over de groote diensten, welke hij zelf bewezen had,
die op een anderen tijd de aandacht zijner toehoorders zouden geboeid
hebben. Maar, daar de stokvisch sterk gezouten en het bier tamelijk
krachtig was, waren de kinnebakken der broeders te druk bezig, om hun
te vergunnen veel gebruik van hun ooren te maken, en wij lezen niet
dat één der broederschap lust gevoelde om gissingen over de wenken
van hun opperste te maken, behalve vader Diggory, die geweldig aan
kiespijn leed, zoodat hij maar met een kant van den mond kon kauwen.
Intusschen trokken de Zwarte Ridder en zijn gids rustig door het
dichte bosch; nu eens bromde de ridder in zich zelven het liedje van
den een of anderen verliefden troubadour, dan weder wakkerde hij door
zijne vragen de praatzucht van zijn reisgezel aan; zoodat hun gesprek
een zonderling mengsel van gezang opleverde, waarvan wij onze lezers
gaarne eenig denkbeeld zouden willen geven. Gij moet u dus dezen ridder
verbeelden, zooals wij hem beschreven hebben, sterk van lichaam, groot,
gespierd en met breede schouders, gezeten op zijn reusachtig zwart
strijdros, dat tot zijn gebruik voorbestemd scheen, zoo gemakkelijk
droeg het zijn last. De ridder had het vizier van zijn helm open,
om vrij adem te kunnen halen; evenwel was het benedenste gedeelte
gesloten, zoodat men zijn trekken slechts gedeeltelijk onderscheiden
kon. Maar zijn zwart verbrande wangen en zijn groote blauwe oogen,
welke met ongewone stoutheid van onder de donkere schaduw van het
open vizier schitterden, kon men zien; en de geheele houding en het
voorkomen van den ridder getuigden van eene zorgelooze opgeruimdheid
en een moedig zelfvertrouwen,--van een gemoed, buiten staat om het
gevaar te vreezen, maar altijd gereed om het te trotseeren, als iets
waaraan het gewoon was geworden door aanhoudende strijden en avonturen.
De nar droeg zijne gewone zonderlinge kleeding, maar de gebeurtenissen
der laatste dagen hadden hem bewogen om een fikschen krommen sabel
te voeren, in plaats van zijn houten zwaard, met een schild daarbij;
en hij had gedurende het beleg van Torquilstone getoond, dat hij
beiden zeer goed wist te gebruiken. Wezenlijk moest de zwakheid van
Wamba's brein hoofdzakelijk aan een soort van gedurige prikkelbaarheid worden toegeschreven, die hem steeds dwong van houding te veranderen,
en het hem onmogelijk maakte eenige geregelde aaneenschakeling van
denkbeelden te volgen, ofschoon hij voor eenige minuten vlug genoeg
was om dadelijk iets te verrichten, of het onderwerp van een gesprek
te volgen. Te paard dus, wierp hij zich gedurig nu eens voor- dan
weder achterwaarts, nu eens op de ooren van het paard, dan bijna op
den staart, nu eens hing hij met beide beenen op de eene zijde, dan
weder zat hij met zijn gezicht naar den staart, grijnzende gezichten
trekkende en duizenderlei kunstjes makende; tot zijn paard eindelijk
zijn grappen zoo kwalijk nam, dat het hem lang uit op het groene gras
wierp,--iets, dat den ridder bijzonder vermaakte, maar zijn reisgezel
noodzaakte in het vervolg bedaarder te rijden.
Op het oogenblik van hunne reis, waarop wij hen weder ontmoeten,
was dit vroolijk paar bezig een _virelai_ te zingen, zooals men het
noemde, waar de nar den beter onderrichten ridder op een harden,
krassenden toon antwoordde. Dus luidde het gezang:
DE RIDDER.
Anna Maria, ontwaakt is de zon,
Anna Maria, de morgen begon;
't Vooglenkoor zingt reeds, de nevel trok heen, Rijs, mijn Maria! de morgen verscheen.
Anna Maria, ik bid u, ontwaak,
'k Hoor het gejuich van het jagersvermaak, 't Schalt en weerklinkt van den heuvelentop, Anna Maria, eilieve, sta op!
WAMBA.
Mijn Tybalt, mijn Tybalt, och, wek mij nog niet,
Terwijl mij de slaap zoete droombeelden biedt;
Want wat wij genieten al wakende, is bij
Die toovergestalten van luttel waardij.
Laat zingen de vooglen als d' ochtend zich meldt, Laat klinken den horen der jagers in 't veld, Veel lieflijker tonen verblijden mij nu,--
Maar denk niet, mijn Tybalt, ik droomde van u!
"Een aardig lied," zei Wamba, toen zij gedaan hadden; "en, bij mijn zotskap, er zit een goede les in!--Ik was gewoon het te zingen met
Gurth, eertijds mijn speelmakker, en nu door God en zijns meesters
genade een vrij man, en wij kregen eens stokslagen, omdat wij zoo
betooverd waren door de melodie, dat wij twee uren na zonsopgang nog
te bed lagen, en het liedje tusschen slapen en waken zongen;--de rug
doet mij sedert dien tijd steeds zeer, als ik eraan denk! En toch heb
ik de rol van Anna Maria vervuld, om u genoegen te geven, edele heer!" Hierop hief de nar een ander gezang aan, een soort van kluchtig liedje,
waarop de ridder, de wijs vattende, antwoordde:
DE RIDDER EN WAMBA.
Er kwamen drie gasten uit Zuid, West en Noorden,
En zongen bij beurten een lied,
Opdat ze de weduw van Wycomb bekoorden,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hen niet?
Een ridder van Tyndaal kwam 't eerste haar nadren, En zong al gedurig zijn lied:
Beroemd was waarachtig de stam zijner vadren,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
Hij stofte op zijn vader, zijn oom, d'eedle heeren, Op titels in 't rijmende lied, Maar ach, zij beduidde hem huiswaarts te keeren,
Want 't weeuwtje van Wycomb verhoorde hem niet. WAMBA.
De tweede bezwoer bij het licht van zijn oogen,
Al zingende vroolijk zijn lied;
Hij toch was een heerschap in Welschland getogen,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
Hij heette heer David van Hugo van Morgen,
Van Griffith van Tudor, zoo snoefde zijn lied,
"Dat gaat niet, één weeuw voor zoo velen te zorgen!" Zoo sprak ze en verhoorde onzen Welschman ook niet.
Een pachter van Kent was de laatste gebleven,
Maar zong nu zoo vleiend een lied,
Hij roemde zijn rijkdom, zijn vorstelijk leven.
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
DE RIDDER EN WAMBA.
De heer en de ridder, och lagen er achter,
Al zongen ze beurtlings een lied;
De weduw bekoorde het goed van den pachter,
Wat weeuwtje ook ter wereld verhoorde hem niet!
"Ik wilde wel, Wamba," zei de ridder, "dat onze gastheer van den gerechtseik, of de vroolijke monnik, zijn kapelaan, dit lied op den
lof van onzen trotschen landman hoorde." "Dat wilde ik niet," zei Wamba, "zoo niet die horen aan uw bandelier hing!" "Ja," hernam de ridder, "dit is een pand van Locksley's welwillendheid, schoon ik het waarschijnlijk niet noodig zal hebben. Drie klanken op
dien horen zullen, daarvan ben ik zeker, in geval van nood een goede
bende van die eerlijke schutters rondom mij verzamelen." "Ik zou zeggen, de Hemel beware ons daarvoor," hernam de nar, "zoo deze schoone gift geen onderpand was, dat zij ons vreedzaam zouden
laten trekken!" "Wat meent gij," vroeg de ridder; "denkt gij, dat zij ons zonder dit teeken van broederschap zouden aanvallen?" "Neen, daar zeg ik niets van," antwoordde Wamba; "want groene boomen hebben zoowel ooren als steenen muren. Maar kunt gij mij zeggen,
heer ridder:--wanneer is het beter, dat uwe wijnkan en beurs ledig
dan vol zijn?" "Wel, nooit dunkt mij!" antwoordde de ridder.
"Gij verdient wegens dit zotte antwoord nooit eene volle kan of beurs in de hand te hebben! Gij doet best uwe kan te ledigen, eer gij ze
aan een Sakser overgeeft; en uw geld te huis te laten, als gij door
het groene woud reist."