Prepositions

Het Duits heeft veel voorzetsels die al op Engelse woorden lijken.

Ich habe das Brot für dich gekauft.
Ik kocht het brood voor jou.

De betekenis van deze cognate voorzetsels overlapt ook meestal op een algemene manier met de betekenis in het Engels. Toch moet elk voorzetsel afzonderlijk geleerd worden zonder veel af te spieken van het Engels.

Elk voorzetsel heeft een grammaticale naamval: accusatief, datief of genitief. Sommige voorzetsels worden "tweezijdige" voorzetsels genoemd, omdat ze soms accusatief en soms datief zijn. Het patroon is echter regelmatig en wordt snel aangeleerd. Er zijn geen nominatieve voorzetsels.

Laten we eerst eens kijken naar de accusatieve voorzetsels:

durchdoordurch den Wald (door het bos)
fürvoorfür dich (voor u)
gegentegengegen den Feind (tegen de vijand)
ohnezonderohne meinen Sessel (zonder mijn leunstoel)
umerom, rondum den Berg (rond de berg)
bistotbis seinen Tod (tot zijn dood)

bis wordt heel vaak gevolgd door een ander voorzetsel. Het tweede voorzetsel bepaalt de naamval van het zelfstandig naamwoord.

bis zum nächsten Woche
tot de volgende week

Hieronder zien we de voorzetsels met de derde naamval.

ausuit,vanaus der Stadt (uit de stad)
außerbehalveaußer dem Mann (behalve de man)
beibij, opbei den Eltern (bij de ouders)
mitmetmit einem Freund (met een vriend)
nachna, naarnach dem Ende (na het einde)
seitsindsseit langer Zeit (sinds een lange tijd)
vonvanvon mir (van mij)
zunaarzu euch (voor jullie)
gegenübertegenoverdem Tisch gegenüber (tegenover de tafel)

gegenüber is het enige voorzetsel dat na de (bij)zin kan worden gbruikt. Het kan ook aan het begin van de zin worden gebruikt.

Ten slotte hebben we de bidirectionele voorzetsels. Wanneer ze een beweging naar iets beschrijven, nemen ze de vierde naamval aan. Wanneer ze een vaste positie beschrijven, nemen ze de derde naamval.

anop
aufop
hinterbehind (achter)
inin
nebennext to (naast)
über(er)boven
unteronder
vorvoor, ervoor
zwischenbetween (tussen)

Hier zijn enkele voorbeelden van beide naamvallen:

Er steht vor der Tür. (derde naamval)
Hij staat voor de deur. (geen beweging)

Er stellt die Kisten vor die Tür. (vierde naamval)
Hij plaatst de dozen voor de deur. (de dozen worden verplaatst vanaf een andere plek)

Wir rannten in das Museum. (vierde naamval)
We renden het museum in. (we waren eerder buiten)

Wir rannten in dem Museum. (datief)
We renden [rond] in het museum. (we veranderden niet van locatie ten opzichte van het museum)

Sie spaziert zwischen den Bäumen. (datief)
Ze loopt tussen de bomen door (er zijn veel bomen en ze loopt allemaal tussen de bomen door)

Sie läuft zwischen die Bäume. (accusatief)
Ze rent tussen de bomen (ze was eerst op een andere locatie)