Clauses

De woordvolgorde in het Zweeds lijkt op die in het Engels, maar in het Zweeds komt het werkwoord altijd op de tweede plaats:

Jag går hem nu. - Ik ga nu naar huis.
Nu går jag hem. - Nu ga ik naar huis.

Hoofdzinnen

Dit zijn voorbeelden van hoofdzinnen. De woordvolgorde in de hoofdzin is subject verb object preposition. Elk van deze delen kan echter vooraan in de zin geplaatst worden en in dat geval moet het onderwerp na het werkwoord komen:

Jag köpte ett äpple i affären. - Ik kocht een appel in de winkel.
Ett äpple, köpte jag i affären. - Een appel, die ik in de winkel heb gekocht.
I affären köpte jag ett äpple. - In de winkel kocht ik een appel.

Als we een bijwoord in de zin hebben, komt het na het werkwoord, hoewel het ook vooraan geplaatst kan worden:

Jag köper alltid äpplen i affären. - Ik koop altijd appels in de winkel.
Alltid köper jag äpplen i affären. - Ik koop appels altijd in de winkel.

Bijwoord is hier alltid - altijd. De zinnen hebben in wezen dezelfde betekenis, maar verschillende klemtonen.

Bijzinnen

Bijzinnen beginnen met een onderschikkend voegwoord, bijvoorbeeld att (dat), om (als), när (wanneer). Het onderwerp volgt onmiddellijk, gevolgd door het werkwoord. Als er een bijwoord in de zin staat, komt dat voor het werkwoord.

Jag vet att jag inte köpte ett äpple i affären. - Ik weet dat ik geen appel in de winkel heb gekocht.
Hon kommer när lektionen är slut. - Ze komt wanneer de lezing voorbij is.

HoofdzinBijzin
Jag vet att jag inte köpte ett äpple i affären.
Hon kommer när lektionen - är slut. - -
subject verb subordinating conjuction subject adverb verb object preposition

Enkele andere onderschikkende voegwoorden:

eftersom - omdat
- aangezien/sinds
för att - opdat
tills - tot
därför att - omdat
fast/fastän - hoewel
medan - terwijl
så att - zodat
trots att - ondanks/in weerwil van

Vragen

De meest voorkomende vraagwoorden:

vem - wie
vad - wat
var - waar
vart - waarheen
varifrån - vanwaar
när - wanneer
hur - hoe
varför - waarom
vilken - welke (en-woorden)
vilket - welke (ett-woorden)
vilka - welke (meervoud)

Vragen beginnen met een vraagwoord of vraagzin (bijv. hur länge - hoe lang), gevolgd door een werkwoord en dan een zelfstandig naamwoord/onderwerp:

Vad heter du? - Wat is uw naam? (letterlijk: Hoe heet u?)
Varifrån kommer du? - Waar komt u vandaan?
Hur länge har du varit i Sverige? - Hoe lang bent u al in Zweden?

Ja/nee vragen beginnen altijd met het werkwoord en worden gevolgd door het onderwerp:

Heter du Anna? - Is uw naam Anna?
Kommer du ifrån Sverige? - Komt u uit Zweden?
Har du varit i Sverige länge? - Bent u al lang in Zweden?