11-2 De kinderroof
De kinderroof deel 2
Uren later kregen ze de burcht van Romhild von Scharnitz in zicht. Zoals Leonardo had voorspeld, was het een onneembare vesting, gebouwd op een steile rots en alleen toegankelijk aan de achterzijde, waar de rots grensde aan de steil omhooglopende wouden. De kinderen keken schuw naar het kasteel om en versnelden hun pas, hoewel ze aan de overzijde van het brede dal voorbijtrokken.
‘Ziet er ongastvrij uit, vind je niet?' mompelde Leonardo luchtig.
Uit de torens had men hen waarschijnlijk gezien, die eindeloze slang kinderen, vele meters breed, kilometers lang. Wat moesten ze doen als opeens weer tien, twintig ruiters naar beneden kwamen daveren om nog meer kinderen te roven? Niets konden ze doen... Hoe eerder ze er voorbij waren, hoe beter. Vele kinderen begonnen angstig te draven. Anselmus genoot.
Dolf bestudeerde de vesting uit de verte en wenste dat hij een verrekijker had. Hoe zag de plattegrond van zo'n kasteel eruit? Hoe kon je een Romaanse burcht binnendringen, die er nota bene op was gebouwd om een maandenlange belegering te doorstaan en die zó was neergezet dat hij niet bestormd kon worden en niet met geweld kon worden ingenomen? Carolus! Die zou het wel weten. De kleine koning wist waarschijnlijk alles van burchten af.
Dolf ging onmiddellijk op zoek naar zijn vriendje, die zich ergens in het midden van de stoet bevond. Hij ontdekte hem, hand in hand met Hilde. De boog en pijlenkoker op zijn rug leken belachelijk klein. En hij zag er bedroefd uit want hij miste zijn goede vriend Bertho. Mariecke was Dolf nagelopen en trippelde nieuwsgierig achter hem, nu en dan een blik over haar schouder werpend naar de vesting aan de overzijde van het dal.
‘Carolus, ik moet je spreken.' ‘Heb je iets bedacht?' vroeg Carolus blij. Hij liet Hilde meteen los. ‘Wat is het? Wat gaan we doen?' ‘Mariecke, praat jij zolang met Hilde. Carolus en ik hebben andere zaken te bespreken.' Mariecke trok een pruilmondje.
‘Als er gevochten gaat worden, wil ik ook meedoen.' ‘We gaan niet vechten, kleine driftkop,' lachte Dolf. ‘We gaan een samenzwering smeden en dat moet in het diepste geheim gebeuren.' ‘Een samenzwering!' Carolus' ogen schitterden geestdriftig. ‘Tegen de Graaf?' ‘Stil.' Dolf trok hem uit de rij en ging met de kleine koning aan de kant van de weg zitten. Terwijl de kinderen hen voorbijliepen, zei hij: ‘Luister, ik weet nu een manier om de gevangenen uit het kasteel te halen. Vannacht - of liever: morgenochtend heel vroeg.' ‘Hoe dan?' ‘Zachtjes... het mag niet uitlekken. Met een list.' Carolus knikte heftig.
‘Ik doe mee. Wat ben je van plan?' Dolf vertelde het hem. Hij sprak zeker een half uur achtereen en Carolus raakte er helemaal opgewonden door.
‘Dat is knap bedacht!' riep hij uit toen Dolf eindelijk zweeg. ‘En ik moet zeker voor de materialen zorgen?' ‘Precies. Noem eens op.' Carolus telde het af op zijn vingers.
‘Zeventien horens, zeventien haarbanden en grasrokjes, vogelveren, vet en houtskool - en zeventien paar schoenen met het bont aan de buitenzijde. Die horens zijn er wel, meestal bewaren we ze om ze uit te hollen, het zijn fijne drinkbekers.' ‘Laat de meisjes de andere dingen vlechten, maar vertel ze niet waar het voor is. Zeg maar dat je weer iets nieuws hebt uitgevonden,' zei Dolf. ‘Maar waarom moeten we precies met zijn zeventienen zijn?' vroeg Carolus.
Dolf aarzelde. Zoiets kon je aan Leonardo uitleggen, niet aan de kleine koning, voor wie rekenkundige reeksen geheimtaal waren. ‘Dat zal de meeste indruk maken, vooropgesteld dat die rovers de moeite nemen ons te tellen. Zeventien is een tovergetal.' ‘Het getal van de Duivel is dertien,' zei Carolus. ‘Ja. Maar met zo weinigen is het te gevaarlijk. Zeventien is precies zo'n geheimzinnig aantal. Geloof me nu maar.' ‘Weten ze dat op de burcht van Scharnitz?' ‘Hun huiskapelaan zal het zeker weten.' ‘Mooi.' Al pratend kreeg Dolf weer een inval. Hij tastte in zijn broekzak en voelde daar het kostbare doosje lucifers waarop hij al die weken zo zuinig was geweest.
‘Vogeldrek,' zei hij, half hardop. ‘Wat?' ‘Van die witte, gedroogde vogeldrek. Dat vind je op elke steen... Dat zoek ik wel bij elkaar vanmiddag. En droge houtskool. Jij, Carolus, zorgt voor de rest van de vermomming en je zoekt ook vijftien sterke jongens uit die niet gauw bang zijn. Je vraagt ze of ze bereid zijn ons te helpen om hun vrienden uit de burcht te halen. Ze hebben het recht te weigeren, want we mogen niet verhelen dat het een levensgevaarlijk karwei is. Maar zelfs als ze niet durven, moeten ze hun mond erover houden.' ‘Ik ken er wel dertig die graag zullen meedoen.' ‘Vijftien is genoeg. Met ons beiden erbij maakt dat zeventien. Niet één meer of minder.' ‘Het lijkt wel vastenavond,' grinnikte Carolus. ‘Mijn lieve jongen, dit is geen grap. Het wordt bittere ernst en we kunnen er alle zeventien het leven bij inschieten.' ‘Dacht je dat ik laf was?' stoof Carolus op.
‘Natuurlijk niet. Jij bent de moedigste kleine koning die ik ooit heb ontmoet. Maar nu moet ik er nog achter zien te komen hoe die burcht in elkaar zit. Van hieruit kun je hem zien en die rots waarop hij staat, is onbeklimbaar steil. Wat denk je dat er aan de achterkant is, waar het kasteel grenst aan de berghelling?' ‘Een kloof,' zei Carolus zonder aarzelen. ‘Met een ophaalbrug erover?' ‘Ja, ik heb die gezien.' Carolus' jagersogen waren veel scherper dan die van Dolf, bovendien wist de jongen hoe je een burcht aan de buitenkant moest bekijken. ‘Dus de ophaalbrug aan de achterzijde, dwars over een diepe kloof is de enige toegangsweg...' mompelde Dolf peinzend. ‘Dat betekent dat we onze aanval pas kunnen uitvoeren als die brug is neergelaten. Hoe laat in de ochtend zouden ze dat doen, denk je?' ‘Vroeg, kort na zonsopgang. Maar er zullen wachters bij staan. Twee zeker.' ‘Ja. Wat komt er ná die brug?' ‘De poort natuurlijk. Een grote zware poort die wij niet kunnen inbeuken.' ‘Hoeft niet. De poort zal voor ons opengaan, daarop kun je rekenen,' beloofde Dolf met meer zelfvertrouwen dan hij voelde. ‘Wat ligt achter die poort? Een gang?' ‘Dat weet ik niet. Het kan een overwelfde gang zijn en aan het eind een tweede poort, of een ijzeren valhek. Maar dat halen ze wel op, als de buiten poort open is - en ze geen onraad vermoeden.' ‘Daarom moeten we er ook voor zorgen dat niemand behalve wij zeventienen iets van het plan te horen krijgt. Wat komt er na de poorten?' ‘De binnenplaats. Zeg Rudolf, heb jij nooit een kasteel van binnen gezien?' ‘Jawel, maar waar ik vandaan kom hebben ze geen rotsen van honderd meter hoog waarop ze hun vesting kunnen bouwen. Daar is het laagland en moeras. Als ze bij ons een kasteel bouwen, graven ze er grachten omheen en bouwen sterke muren.' ‘Romhild heeft geen extra muren nodig, de rots beschermt hem voldoende.' ‘Een binnenplaats dus,' prevelde Dolf. ‘Flink ruim, hoop ik, omgeven door gebouwen. Ligt het woongedeelte tegenover de poort?' Met de hand boven de ogen tuurde Carolus naar het kasteel in de verte.
‘Ja, ik tel veertien ramen die uitkijken over het dal. Dat moet het woongedeelte zijn. Links en rechts staan de bijgebouwen. Een kapel, je kunt het torentje goed zien. Als je met je rug naar het bos gaat staan, bij de ingang van de burcht, liggen de stallen en opslagplaatsen links, de kapel en de wapenkamers rechts...' ‘Waar denk je dat onze vrienden zijn ondergebracht?' ‘Die zijn natuurlijk opgesloten in de bijgebouwen, in de brouwerij misschien of in een lege stal. Beslist niet bij de paarden. Zo'n roofridder is erg gesteld op zijn paarden en laat er geen gevangenen bij.' ‘Hoeveel kinderen werden er vanochtend geroofd?' ‘Niemand heeft ze geteld, ik heb er ook niet op gelet. Nicolaas joeg ons de tent weer in, maar ik bleef buiten en schoot op de ruiters. Ik raakte er een in zijn oog, hij viel van zijn paard en de kinderen sloegen hem dood. Toen trok Anselmus me naar binnen, hij was woedend op me. Everard zegt dat het er meer dan vijftig moeten zijn geweest.' ‘Ja, dat dacht ik ook. Vraag Everard vannacht met ons mee te doen.' ‘In elk geval.' Dolf keek rond.
‘Waarvoor zou Romhild die kinderen nodig hebben? Dit hele dal is toch zijn gebied. Zou hij rijk zijn?' Deskundig knikte Carolus met zijn hoofd.
‘Ja. Als hij hier woont en alle reizigers tol laat betalen, moet hij heel wat schatten vergaard hebben. Maar zijn grond zal weinig opbrengen en 's winters lijdt hij honger.' ‘Hoe weet je dat?' Carolus wees naar het brede dal en de torenhoge bergen rondom. ‘Veel van de grond ligt braak. En heb je vanmorgen die ruiters goed bekeken, Rudolf? Een paar van hen zaten vol pokputten.' ‘Vol met wat?' ‘In dit dal moeten nog niet zo lang geleden de pokken hebben geheerst. Hé, moet je daarvan zo schrikken? Dat komt zo vaak voor... Van de kerels die het kamp overvielen hadden er zeker zes littekens.' Dolf verviel in nadenken. Maar hij begreep niet waarom Carolus dat belangrijk vond.
‘Wat hebben de pokken met de kinderroof te maken?' ‘Dat zie je toch. De velden liggen onbebouwd, de weg is slecht onderhouden. Die hutten daarginds zien er onbewoond uit. Allemaal een gevolg van de ziekte. Graaf Romhild heeft misschien wel de helft van zijn lijfeigenen verloren. Hij heeft dringend nieuwe werkkrachten nodig.' ‘Aha...' Wat gebeurde er met je als je de pokken kreeg? dacht Dolf. Je werd zwaar ziek, je ging dood of je werd beter. Wie het overleefde zat onder de littekens, zoals enkelen van Romhilds krijgslieden. Waarvan droomden zulke mannen in hun ijlkoortsen? Van folteringen, gruwelen, de hel? Ze moesten stuk voor stuk een kwaad geweten hebben!
‘We zullen hun koortsvisioenen weer voor hen levend maken?' beloofde Dolf grimmig. ‘De stuipen op het lijf zullen we hen jagen. Carolus, laten we aan het werk gaan.' De laatste kinderen waren intussen voorbijgegaan. Dom Thaddeus, die bijna achteraan liep, passeerde hen en keek even verwonderd op hen neer.
‘Hebben jullie je bezeerd?' vroeg hij.
De twee jongens sprongen op.
‘Niets aan de hand. We zaten even te rusten en te praten,' legde Dolf uit. Dat de twee energiekste kinderen uit het leger tussentijds moesten rusten, vond Thaddeus verdacht.
‘Jullie zijn toch niet ziek?' ‘Zegen ons, Dom Thaddeus,' zei Carolus plotseling. ‘We zullen het nodig hebben.' De priester zegende hen, maar voordat hij verder iets kon vragen renden ze weg, naar voren. Hoofdschuddend keek hij hen na.
‘Die twee zijn iets van plan. En het zou me niets verwonderen als dat verband hield met de kinderroof vanochtend. Maar waarom nemen ze mij niet in vertrouwen?' Het verdroot hem dat ze hem buitensloten.
Om de afstand tussen het kinderleger en de dreigende burcht zo groot mogelijk te maken, hadden de leiders besloten de middagrust over te slaan. Maar omstreeks vier uur begonnen vele kinderen over vermoeidheid te klagen. Er kwamen uitvallers en het hoge tempo zakte. Kinderen sjouwden met kinderen. Stemmen verhieven zich die om rust en eten smeekten. Eindelijk moesten ze wel stilhouden en een kampplaats zoeken. Dolf bemoeide zich met niemand en ging op zoek naar Carolus.
‘Heb je alles?' ‘Ja, ook de horens, de rokjes en schoenen. In mijn mantel gerold en verborgen achter een paar bosjes, daarginds.' ‘Mooi. Hoe staat het met de jongens?' ‘Ze houden zich gereed. Vijftien, goed gewapend en tot alles in staat.' ‘Zorg dat jullie ongezien uit het kamp kunnen wegsluipen en wacht op mij tussen de struiken. Ik moet nog even iets doen. We hebben nog ruim drie uur daglicht om van te profiteren, maar niemand mag ons zien vertrekken. Weten de jongens wat er van hen verwacht wordt? Zijn ze niet te moe?' ‘Het zijn geen kleintjes,' stoof Carolus op. ‘Tot straks dan.' Dolf ging Leonardo opzoeken, die bezig was zijn ezel te verzorgen. ‘Luister, mijn vriend. Ik heb vanavond een paar dringende bezigheden. Ik vertrouw Mariecke aan jouw zorgen toe. Pas goed op haar en zorg dat ze me niet volgt. En... eh... als ik niet meer terugkom, wil jij je dan verder om haar bekommeren, Leonardo?' ‘Wat ga je doen, Rudolf?' ‘Dat kan ik niet zeggen. Beloof me...' De student lachte spottend.
‘Zien we je over enige tijd terugkeren met vijftig gestolen kinderen?' vroeg hij zacht. Dolf kreeg een kleur.
‘Ssst... hoe kom je op dat denkbeeld?' ‘O, wees gerust, ik weet van niets. Ik kan me voorstellen dat je je plannen geheim wilt houden - ik kan zwijgen. Maar ik ken jou, Rudolf. Als jij je iets in je hoofd haalt, moet het gebeuren, al is de hele wereld tegen je.' Dolf zuchtte en keek schuw naar zijn vriend, die hem hartelijk toeknikte.
‘Ga in vrede, Rudolf, en doe wat je voelt dat je doen moet. Ik zal niet aanbieden je te vergezellen.' ‘Nee,' fluisterde Dolf ontroerd. ‘Iemand moet toch bij de kinderen blijven en over hen waken...' ‘Vannacht zal ik voor je bidden,' beloofde Leonardo ernstig en opeens zonder zijn gewone spot. Ze omhelsden elkaar. Dolf durfde geen afscheid te nemen van Mariecke.
Terwijl er in het kamp druk werd gekookt, sloop Dolf weg. Hij droeg twee pakken - één met harde koeken, één met de spullen die hij nodig dacht te hebben voor de overval op de burcht van Scharnitz.
In het bosje aangekomen, vond hij daar Carolus met vijftien goed gewapende en bepakte jongens. Dolf sprak hen zacht toe: ‘We moeten nog deze avond een lange tocht maken en tijd om te rusten zullen we nauwelijks hebben. We mogen beslist niet gezien worden. Over drie uren wordt het donker. Zodra we de burcht bereikt hebben, moeten we eromheen trekken en aan de achterzijde, door het woud, naderen. Verborgen in het woud moeten we de ochtend afwachten en ons klaarmaken voor de overval. Jongens, dit wordt een waagstuk, en wie nu nog bang wordt kan zich terugtrekken. Voor hem vragen we dan een ander. De bijzonderheden bespreken we onderweg wel. Durven jullie het aan?' ‘We durven,' sprak een van de jongens. ‘Onze beste vrienden zijn in het kasteel gevangen - die mogen we niet in de steek laten.' Dat was Walter, een geduchte jager. Ook Matthis, een van de vissers, liet zich horen.
‘We zijn tot alles bereid, Rudolf, als we daarmee Peter kunnen redden.' Dolf was ontroerd. Hoe trouw waren die kinderen! Nog maar enkele dagen geleden hadden ze pal voor hem gestaan. Nu verklaarden ze zich opnieuw bereid hem te volgen, door dik en dun, omdat hun vrienden in gevaar waren. Wie zei dat moed en ridderlijkheid in de dertiende eeuw alleen bij edellieden werden gevonden?
‘Dan gaan we.' Zwijgend trokken ze weg, terug naar de plek waar Dolf en Carolus die middag hadden zitten praten. Niemand van hen scheen werkelijk bang. Wekenlang waren ze al onderweg, ze hadden ontberingen doorstaan, onder de blote hemel geslapen, wilde dieren overwonnen, brullende rivieren doorwaad, tientallen malen hun leven gewaagd. Ze waren gehard door wind en regen en kille nachten, door brandende zon en de geuren van de vrijheid. Stuk voor stuk waren ze heel wat mans. Carolus had ze met kennis van zaken uitgezocht.
De kleine koning ging voorop, een generaal die zijn troepen aanvoert. Dolf sloot de rij, dikwijls omkijkend om te zien of ze niet gevolgd werden.
Enkele weken geleden had hij de eerste huiver gevoeld toen de tocht door de Alpen ter sprake kwam. Sindsdien had hij ertegen opgezien als tegen een onmogelijke onderneming. Hij had 's nachts gedroomd van horden wolven, van beren, afgronden, sneeuwtoppen, van steenlawines en rampen... Maar niet van wat er deze ochtend was gebeurd: een brutale kinderroof, en de onverbiddelijke noodzaak om zijn vrienden uit een onneembare burcht te gaan halen.