13-2 De tocht door de Alpen
De tocht door de Alpen deel 2
De volgende avond bereikten ze de voet van het gebergte en konden hun kamp opslaan in het brede Inndal. De Karwendel, de eerste hoge drempel van de Alpen, lag achter hen.
Ze hadden vele kinderen verloren. Dolf schatte het aantal slachtoffers zeker op een honderdtal. Mariecke, die er goed doorgekomen was, ging in de ziekenboeg helpen. Voor het eerst sinds vele dagen kreeg Dolf de monnik Thaddeus weer in het oog. De bescheiden priester had zich in de bergpassen ongetwijfeld duchtig geweerd en op zijn eigen, stille manier zeker tientallen kinderen het leven gered, maar Dolf had er niets van gemerkt. Het kinderleger was zo groot dat het gemakkelijk kon gebeuren dat je je beste vrienden dagenlang uit het oog verloor. Nu pas vernam Dolf dat Willem, een van de jongens die hij uit de burcht van Scharnitz had gehaald, in de Karwendel was omgekomen. Willem was nietsvermoedend het hol van een beer ingelopen om een slaapplaats te zoeken voor een aantal verkleumde kinderen en... De ironie van dit noodlot trof hem diep.
‘Als ik hem niet was komen bevrijden uit de burcht, dan zou hij nog geleefd hebben,' mompelde hij verstikt. ‘Nu is hij dood en het was een zinloze, angstwekkende dood...' Dom Thaddeus legde troostend een hand op zijn schokkende schouders. En alsof hij kon raden wat er de laatste tijd in de jongen was omgegaan, zei hij zacht: ‘Huil niet, mijn zoon. Willem stierf in vrijheid. Hij is nu bij God.' De stemming in het kamp was opgewekt, ondanks de verliezen die ze hadden geleden. In één week waren twee grote heldendaden verricht die genoeg op de verbeelding van de kinderen werkten om tot legenden uit te groeien. Twee heldendaden: de expeditie naar de burcht van Scharnitz en Leonardo's gevecht met de bruine beer. De kinderen konden over bijna niets anders praten en vertelden elkaar de verhalen alsof ze die door minstrelen hadden horen voordragen.
Dolfs stunt in Scharnitz was een kolossale grap geweest, waarom je hartelijk kon lachen. Maar Leonardo's knots die neerkwam op de harde schedel van een verschrikte beer, zodat het beest er brommend en met grote snelheid vandoor was gegaan, werd in hun ogen het wapen van een reus. Het Inndal was breed, tamelijk vlak en zeer vruchtbaar. Vijftien mijl verderop lag de prachtige stad Innsbruck. En achter Innsbruck rees opnieuw een verschrikking op: torenhoge bergen die de toegang tot Lombardije afsloten. Een dag na de doortocht van de Karwendel bereikten de kinderen de oude stad. De burgers van Innsbruck ontvingen hen gastvrij en zelfs met eerbied. Levensmiddelen werden aangesleept en onder de kinderen verdeeld. Voor het eerst sinds vele dagen kregen ze weer groente en de kleintjes melk. De zon was eindelijk doorgebroken en het lange, brede dal baadde in een gouden gloed.
Ze droogden hun doorweekte kleren, beklopten het door vocht hardgeworden schoeisel. Gebroken ledematen werden - tamelijk ruw - door de stadschirurgijn behandeld en gespalkt. De bisschop verliet zijn paleis om het kinderleger te komen zegenen. De drie schapen die wonder boven wonder de tocht over de Karwendelpassen hadden overleefd, werden aan een slager verkocht en voor het geld werden gerookte hammen en worsten ingeslagen. Het kinderleger kwam weer op adem, het optimisme keerde terug. De Karwendel had hard toegeslagen, maar hun moed was niet gebroken. Vol vertrouwen zagen ze de tocht over de Brenner tegemoet.
Dolf, zwervend over het kamp, liep Carolus tegen het lijf.
‘Gaat het goed?' vroeg hij vrolijk.
De kleine koning lachte hem zonnig toe. Opeens schoot Dolf iets te binnen. ‘Carolus, dat heb ik je al een hele tijd willen vragen. Hoe komt het dat jij tot de toekomstige koning van Jeruzalem bent uitgeroepen? Hebben de kinderen dat zelf gedaan?' ‘De kinderen? Natuurlijk niet.' Carolus richtte zijn kleine, sierlijke gestalte hoog op. ‘Ik ben aangewezen door de Graaf van Marburg, wiens schildknaap ik was. Dat was een hele eer, hoor. Want hij had vier schildknapen en ik was de jongste. De drie anderen waren schreeuwend jaloers.' Dolf ging erbij zitten en trok de kleine koning naast zich neer. ‘Dus je bent niet van huis weggelopen, zoals Fredo?' ‘Dat kon toch niet, ik had mijn heer trouw gezworen. De Graaf van Marburg stuurde me met het kinderleger mee om te passen op zijn dochter Hilde, die koningin van Jeruzalem moest worden...' ‘Hé, wacht eens even,' riep Dolf, bij wie een oude herinnering opkwam, ‘je bent dus gestuurd. Door de Graaf van Marburg, die ook zijn dochter liet meegaan... met toestemming van de aartsbisschop, als ik het goed heb begrepen.' ‘Ja, de aartsbisschop heeft ons gezegend en in de bijzondere zorg van Nicolaas aanbevolen.' ‘Maar er is toch een koning van Jeruzalem? Ik bedoel niet bij de Saracenen, maar gewoon een christelijk edelman die zich zo noemt?' ‘Natuurlijk, maar zolang de stad nog in handen is van de Turken, is dat maar een formaliteit. Een geërfde titel, meer niet. Ik zal de echte, nieuwe koning worden.' Dat riekt naar hogere politiek, dacht Dolf. De Duitsers willen vaste voet en macht in Palestina krijgen. Ze hopen dat de kinderen er met Gods hulp in zullen slagen de Turken te verjagen, en dan kunnen de grote heren het overnemen. Carolus is niets dan een nietige pion in hun schaakspel. Ze proberen God, die aan Nicolaas wonderen heeft beloofd, voor hun karretje te spannen!
‘Wie is in naam koning van Jeruzalem?' vroeg hij.
‘Dat weet ik niet precies, er zijn er al zoveel geweest. Een Frankische edelman.' Juist, dacht Dolf, en hij moet vervangen worden door een Duitser. En dan niet formeel, als titel, maar in een bevrijde stad.
Wat de jongen het meest verbaasde, was toch dat volwassen machtige mannen als de Graaf van Marburg en de Aartsbisschop van Keulen en wie weet welke intriganten nog meer gelóófden in het succes van de Kinderkruistocht! Kennelijk had de aartsbisschop de zaak georganiseerd in samenwerking met Anselmus en Johannis. Hij had Nicolaas een huifkar, een span ossen en een legertent geschonken. De Heer van Marburg had niet geaarzeld zijn dochtertje en een van zijn schildknapen mee te sturen... Hadden ze dan geen verstand?
Maar wellicht hadden de beide heren zelf ook een hard hoofd in de onderneming en geloofden ze nauwelijks dat de kinderen het Heilige Land zouden bereiken. Maar je kon niet weten... Stel dát het lukte, stel dát de beloofde wonderen plaatsvonden, dan hadden die beide heersers een stevige vinger in de pap! Zo ongeveer moest hun gedachtegang zijn geweest. En dat de hele Kinderkruistocht kon uitlopen op de ondergang van achtduizend kinderen - ach, wie zou zich daarover druk maken? Misschien was hun bijgedachte wel geweest: onze streek raakt overbevolkt, er zijn te veel loslopende weeskinderen en zwervertjes, dit is een mooie manier om ze voorgoed kwijt te raken.
En ze hadden twee prachtexemplaren uitgezocht om hun politieke doeleinden te verwezenlijken, bedacht Dolf ook nog. Hilde van Marburg, de onvermoeibare hoofdzuster, fier en streng en allerliefst, een meisje uit duizenden. Hield haar vader niet van Hilde, dat hij haar blootstelde aan de verschrikkingen van zo'n tocht? Waarschijnlijk gaf de man weinig om het kind, zomaar een meisje in zijn ogen, goed genoeg om later uitgehuwelijkt te worden, een ding waarmee je macht en invloed kon kopen.
En Carolus! Hij mocht dan de jongste schildknaap zijn geweest, nauwelijks meer dan een bediende aan het hof van de Graaf, de man moest ongetwijfeld gezien hebben dat het kind dapper, trouw en eerlijk was. Dat kon hij gebruiken! Goeie genade, wat dáchten die middeleeuwers wonderlijk. Geen wonder dat het schaakspel in deze tijd zo populair was bij de hoge heren; in hun werkelijke leven gebruikten ze mensen, kinderen, hele legertrossen op dezelfde manier.
‘Het is niets leuk meer in de tent,' klaagde Carolus plotseling. ‘Anselmus en Johannis hebben voortdurend ruzie. Anselmus wil opschieten, hij heeft altijd haast. Johannis niet, die vindt dat de kinderen rust nodig hebben.' Daar keek Dolf toch van op. En Carolus vervolgde, met veel genoegen, want hij hield niet van Anselmus: ‘Nicolaas heeft hun gesmeekt de eenheid te bewaren. Het zou op de kinderen een slechte indruk maken als ze merkten dat die twee monniken ruzie hebben. Johannis is wel aardig, vind je niet? Ik geloof dat hij een goed mens is.' ‘Zo?' ‘Anselmus natuurlijk ook,' zei Carolus haastig, alsof hij het niet meende. ‘Hij is erg vroom en nogal streng. Dat moet hij wel zijn, omdat er zo veel lastige, ondeugende kinderen bij ons zijn die naar niemand willen luisteren. Maar ze luisteren wél naar Johannis en vooral naar Dom Thaddeus, en die zijn niet zo streng en hard. Gek hè?' ‘Waarover maken ze ruzie?' vroeg Dolf.
‘Dat heb ik niet goed begrepen. Over een zekere Boglio. Dom Johannis zegt steeds maar: Boglio wacht wel. Maar Anselmus is bang dat Boglio niet zal wachten, niet zo lang. Snap jij er iets van?' ‘Nee,' zei Dolf, ‘maar ik kom er nog wel achter.' Hij had de naam Boglio nooit eerder gehoord. Het klonk nogal Italiaans.
Ze trokken verder, opnieuw de bergen in. Moeizaam sjouwden ze over de zigzagweg omhoog. De weg was steil, slecht, zat vol met gaten, lag bezaaid met stenen, werd dicht omzoomd door bos. De zon scheen, de opgedroogde modder veranderde in stof, wervelde op onder de duizenden voeten, verstopte de neuzen, schuurde hun kelen, prikte in hun ogen. Nog hoger klommen ze, geplaagd door insecten, geplaagd door scherpe stenen onder hun voeten, door heet zonlicht en kille schaduwen. Ze stegen. Meter na meter. Elke voetstap bracht hen hoger, maar het waren korte, langzame voetstappen die veel kracht kostten.
Ze klommen: vierhonderd, vijfhonderd meter boven het dal. Soms, bij open plekken in de begroeiing, konden ze neerkijken op de lager gelegen wouden en heel diep zagen ze het gastvrije Innsbruck liggen, waar ze tientallen kinderen hadden moeten achterlaten in het klooster.
Ze klommen tot een wijde bocht in de weg de stad aan hun blikken onttrok. Nu waren ze weer omgeven door grimmig bergland, door torenhoge rotsen, door van wild wemelende wouden, door klaterend water, eeuwenoude dennenbomen, doornig struikgewas, zacht mos en bloemen, bloemen overal. Ze zagen adelaars en vossen, buizerds en gemzen, forellen in de rivieren en marmotjes tussen de rotsen. Prachtig en verschrikkelijk stonden de bergen om hen heen. Het landschap was overweldigend van schoonheid, gruwelijk van dreiging, groots en vreselijk. Ze passeerden donderende watervallen en doodstille meertjes. Ze ontmoetten een herder met zijn schaapskudde. Een dag later: zes struikrovers die verbaasd voor het immense kinderleger op de vlucht sloegen. Ze zagen bergbewoners die van de eindeloze stoet kinderen niets begrepen en uit angst met stenen begonnen te gooien. De jagers beantwoordden de vijandelijkheden met pijlen om hun te bewijzen dat de kinderen zich niet ongestraft lieten belagen. Daarna lieten de bergbewoners hen met rust.
Ze trokken langs kloven en ravijnen, langs loodrechte rotswanden en over glooiende bloemenweiden. Ze klauterden over versperringen en grondverschuivingen, struikelden over boomwortels, sneden slangenbeten uit. Ze scheurden hun kleren, verloren hun schoeisel. Ze aten beschimmelde koeken, stinkende vissen en vers vlees van gemzen en berggeiten. Ze dronken ijskoud water dat hun buikpijn bezorgde. Dolf dwong hen het voedsel dat door vocht bedorven was, weg te gooien en bracht daarmee opnieuw de honger in hun gelederen. Carolus en zijn jagers, Peter en zijn vissers deden wat zij konden. Maar in de wilde beken konden ze het zelden langer dan een half uur uithouden, het ijskoude water verstijfde hun benen. Vogels! Wat was deze wereld rijk aan vogels! In grote zwermen cirkelden ze boven de ravijnen, ze nestelden bij duizenden in de wouden, liepen met honderden zoekend over de bergweiden. De kinderen vingen, schoten en slachtten alle vogels die ze te pakken konden krijgen, met honderden tegelijk. Het deed Dolf pijn als Carolus grinnikend een wilde duif de nek omdraaide, maar het betekende dat die avond weer een kind iets te eten had. Ze klommen, kilometers achtereen, honderden meters hoog, en daalden dan weer af naar het volgende dal, naar de volgende schuimende rivier. Ze staken bulderende riviertjes over, wat dikwijls uren vergde, omdat ze een ketting van sterke kinderen moesten vormen waarlangs de kleintjes zich naar de overzijde konden werken. Bruggen die er ooit gelegen hadden, waren meestal weggeslagen door hoog water in het voorjaar. Soms brak zo'n ketting van kinderen en werden er vijf, zes door de stroom meegesleurd die met moeite gered konden worden. Het water was weliswaar nooit diep, maar het kwam met ongelooflijke kracht tegen hen aan en was bitter koud, terwijl hun voeten nauwelijks houvast vonden op de gladde steenbeddingen.
Ze spanden netten van de ene oever naar de andere, een levensgevaarlijk karwei dat echter binnen een uur honderden forellen opleverde. Ze joegen op gemzen, steenbokken, bergeenden. Ze leden soms honger, maar de goed getrainde jagers, de geharde visploegen weerden zich uit alle macht, en er kwamen ook avonden van overvloed voor. Niemand stierf aan een lege maag. Enkele kinderen stierven aan andere vormen van ellende: aan valpartijen, bloedvergiftiging, aan ziekten die geen naam hadden.
Dolf kon er niets aan doen: hij genoot. Zó woest, ongerept, puur en niet door mensen bedorven had hij de Alpen nooit gekend. Wat een wereld! Geen tankstations, geen industriesteden in de dalen. Geen torenflats of bungalowdorpen op de hoogvlakten. Slechts hier en daar een hoopje armelijke hutten van boeren of schaapherders, burchten boven de dalen, wat akkers op vruchtbare gedeelten en verder: een leeg land. Slechts beheerst door de dieren, door wilde plantengroei, door de overal aanwezige rotsen. Geen tunnels en asfaltwegen, maar slingerpaden die in het niets eindigden en hen soms noodzaakten een heel stuk terug te gaan. Woeste ravijnen zonder brug, die toch moesten worden overgestoken. Geen stuwdammen, geen elektriciteitscentrales. Niets dan het rauwe bergland, onverbiddelijk, steenhard: een uitdaging aan hun kracht en moed.
Zo trokken ze over de Brenner en ondanks het feit dat ze weer tientallen kinderen verloren, leek het leger nauwelijks geslonken. Geen kind of het had blauwe plekken, schrammen en builen. De mooie kleren van de baronskinderen verloren hun glans en pracht. Dom Johannis' pij hing in vellen om hem heen. Nicolaas' rechteroog zat dicht door een bijensteek (hij was verzot op honing). Mariecke veranderde van verwaarloosd stadskind in een bergnimf die gewichtloos over de rotsen sprong en wier lach boven het getinkel van een bergbeek uitsteeg. De Alpen slokten weerloze, zwakke kinderen op en gaven de anderen er vers vlees, huiden en kracht voor terug. De zon brandde of liet een dag lang verstek gaan - en werd in beide gevallen vervloekt. Ze kwamen aan een echte rivier, de Isarco, en volgden de loop daarvan. Ook de Isarco eiste slachtoffers en gaf er verse vis voor in de plaats. De bergen eisten hun tol aan kinderlevens en schonken aan de duizenden overlevenden gezondheid, gestaalde spieren, een hart vol vrijheid en geluk.
Het was vermoeiend, heerlijk, gruwelijk, opwekkend, vreselijk, verrukkelijk, alles tegelijk.
Wat ten slotte bij de poorten van de oude bergstad Bolzano aankwam, in stralend zonlicht, was een kinderleger van zevenduizend taaie, gebruinde, halfverwilderde wezens, gekleed in lompen waar hun bruine lichamen doorheen schemerden. Maar het waren zevenduizend schepseltjes die door de hel waren gegaan en die er vrolijk, zingend, barstend van levensvreugde en moed uit kwamen opduiken.
De inwoners van Bolzano wisten niet wat ze zagen!