14 De slag op de Povlakte
De slag op de Povlakte
Bolzano betekende voor de kinderen opnieuw een rustpunt. Zieken en uitgeputte kleintjes kregen bij burgers een goed tehuis aangeboden. Het gros van het kinderleger, dat buiten de stad kampeerde, kon weer op adem komen, genietend van de zonneschijn, de zachte nachten, de overvloed aan voedsel, vooral fruit. Hilde had snel een soort noodhospitaal ingericht, waar kinderen hun wonden konden laten behandelen, waar zwerende, etterende gaten in hun voeten werden uitgesneden of uitgebrand om de infectie te stoppen. Ze konden niet verdoofd worden wanneer Frieda en de stadschirurgijn hen behandelden. Voor de meeste operaties werd Dolfs broodmes gebruikt. Het werd ontsmet in een vuur en gloeiend heet in het ontstoken vlees gezet. De kinderen beten zich op de lippen, knepen de ogen dicht en gaven geen kik. De gereinigde wonden genazen snel, dankzij Frieda's kruidenpapjes. In de omgeving van deze stad groeiden andere planten dan in Frieda's geboortestreek, maar de chirurgijn wisselde ervaringen met haar uit. Hij wist van kruidenbehandelingen veel af. Frieda leerde snel en gretig. In Dolfs eeuw zou ze een uitstekende arts zijn geworden. In deze eeuw zou ze waarschijnlijk op latere leeftijd als een heks worden beschouwd.
Het duurde een paar dagen voordat het gevaar voor bloedvergiftiging, waaraan nog honderden kinderen hadden kunnen bezwijken, door de ziekenploeg was bezworen.
Anselmus mopperde; Genua was nog ver. Maar de kinderen lieten zich dit keer niet opjagen. Ze waren nu al zo lang op weg naar het Heilige Land dat een beetje oponthoud hun niet deerde. Nu ze de hoogste bergen achter zich hadden gelaten, waren ze in een nieuwe wereld gekomen: een wereld van zon en licht en bloemen, waar mensen op hun gemak hun bezigheden verrichtten. Ze voelden zich hier prettig en meenden terecht dat een paar dagen rust hun toekwam.
Overigens hadden deze kinderen geen benul van afstanden. Ze wisten niet beter of achter deze bergen lag de zee, en de zee zou hen doorlaten. Ze leefden bij de dag. Over moeilijkheden die nog vóór hen zouden kunnen liggen, piekerden ze nauwelijks. Ze lieten rustig over zich beslissen. Zo hadden ook hun ouders geleefd: domweg bevelen uitvoerend. Zolang je deed wat er van je werd verlangd, was je veilig. Over hun leven nadenken konden ze zelfs niet. Kleine kuddedieren waren het, die nooit iets hadden geleerd en voor wie het eigenlijk weinig verschil maakte of ze door een hooggebergte trokken, door morsige straten zwierven of zware landarbeid moesten verrichten.
Slavenzielen hebben ze, dacht Dolf.
Maar zo waren ze niet allemaal. Bij lange na niet. Tussen die kuddediertjes liepen er zeker duizend rond die wel de voordelen en verrukkingen van de vrijheid konden herkennen en voor wie deze tocht een openbaring was geworden. Kinderen die zich ontplooid hadden tot waardevolle en vindingrijke wezens. Ondanks de ontberingen, gevaren en ongemakken genoten zij van de kruistocht. Langzaamaan begonnen ze méé te denken, mee te zorgen, iets als verantwoordelijkheid te voelen voor hun eigen groep. Vroegere bedelaartjes, voormalige analfabeten, keken om zich heen, begonnen uit eigen beweging studie te maken van het planten- en dierenleven. Kleine kunstenaars vulden hun vrije tijd met het snijden van houten beeldjes, het vlechten van manden en schalen, het ontwerpen van gebruiksvoorwerpen waaraan in het kinderleger chronisch gebrek was. Ze knutselden primitieve weefgetouwen in elkaar, maakten lappen van plantenvezels, naaiden er een nieuw hemd van. Ze waren vol energie en zeer gelukkig. Ze deden kleine uitvindingen en leerden die dan aan anderen. Ze werden kritisch, zelfbewust, hun zelfvertrouwen nam toe.
Waarom de inwoners van Bolzano zoveel hulp verleenden, hoorde Dolf pas de volgende dag. Leonardo vertelde het hem.
‘Er gaan geruchten rond die te dol zijn om geloofd te worden - en toch geloven de mensen hier het. In de stad hoorde ik vertellen dat het kinderleger, toen het uit Keulen vertrok, dertigduizend zielen telde. Dertigduizend! Waar halen ze het vandaan!' ‘Hoeveel is dertigduizend?' vroeg Mariecke.
‘Kind, dat is onvoorstelbaar veel, zoveel kinderen vind je in de hele stad Keulen niet. Maar nu is me veel duidelijk geworden. De burgers in Bolzano denken dat we er onderweg ten minste twintigduizend hebben verloren. Ze zijn ervan overtuigd dat de weg die we gevolgd hebben, is geplaveid met dode kindertjes. Daarom moeten wij, de arme overlevenden, een beetje verwend worden.' ‘Wie heeft dat verhaal over dertigduizend kinderen in de wereld gebracht?' vroeg Dolf.
‘Dat mag de Duivel weten. Het wordt rondverteld en iedereen gelooft het. Straks geloven we het zelf nog.' ‘Niemand heeft ze ooit geteld,' prevelde Dolf. ‘Nee. Maar het verschil tussen achtduizend en dertigduizend kun je zonder tellen wel zien. En veel meer dan achtduizend kunnen het niet geweest zijn toen wij bij Spiers op hen stuitten.' ‘Toch waren de verliezen groot,' prevelde de jongen verdrietig. ‘O, dat is best meegevallen,' meende de student. ‘Van de ongeveer achtduizend zijn er zevenduizend in Lombardije aangekomen... en vergeet niet dat Fredo er met zeker achthonderd vandoor is gegaan! En de anderen zijn niet omgekomen - niet allemaal tenminste. Hoeveel hebben we er niet achtergelaten in steden en dorpen? Ik vind dat we ons werk heel goed gedaan hebben.' Dolf, voor wie elke dode er één was die hij zich zwaar aanrekende, kon er niet zo luchtig over denken.
‘We zijn toch nog steeds met erg veel, niet?' vroeg Mariecke ongerust. ‘Toch wel genoeg om Jeruzalem te veroveren?' ‘Wat nou, veroveren! De Saracenen gaan gillend op de loop zodra jullie je onder hun muren vertonen,' zei Leonardo spottend. ‘Jij gelooft er niet in,' riep Mariecke, diep verontwaardigd. ‘Jij dan wel? Nog steeds?' bromde Dolf.
Het meisje liet het hoofd hangen.
‘Ik weet het niet,' fluisterde ze. ‘Soms denk ik...' Mariecke die nadacht! ‘Ja?' vroegen Dolf en Leonardo tegelijk.
‘Soms denk ik dat het niet helemaal klopt. Waarom is de zee zo ver weg? Dat wisten we niet toen we vertrokken. Ik geloof dat Nicolaas het ook niet wist. En waarom zijn er zoveel kinderen gestorven? God zou ons beschermen!' ‘God heeft jou beschermd, Mariecke,' zei Leonardo snel. Ze keek op en snoof.
‘Dat hebben jij en Rudolf gedaan!' Zo'n kleine ketter! ‘En de Saracenen... zullen die voor ons op de loop gaan? Tegen de grote kruisvaarders hebben ze ook gevochten, en zelfs heel dapper. En dikwijls wonnen ze.' ‘Dat kind maakt grote vorderingen, vind je niet, Rudolf?' lachte Leonardo. ‘Je hebt gelijk, Mariecke, ergens klopt iets niet.' Het gesprek had Dolf opgemonterd. Als Mariecke begon te twijfelen, was dat een teken aan de wand. Ze zou wel niet de enige zijn die haar hoofdje was gaan gebruiken. Hoe zouden de kinderen reageren wanneer ze over een paar weken bij Genua voor de zee zouden staan - en het beloofde wonder uitbleef?
Ze trokken weer verder, langs de Isarco. Maar het landschap was veranderd. Het was minder ruig en dreigend, de bloemen bloeiden uitbundig, de dalen waren breed. Ze kwamen langs boomgaarden waar de appels rijpten. De oude heerweg kronkelde langs de rivier, was heet en slecht begaanbaar. Maar de bergen werden steeds lager en schenen verder van elkaar te staan. Ze hadden prettige en gevaarlijke ontmoetingen met andere reizigers, met roversbenden, met pelgrims en boeren, met vijandige dorpers en wantrouwige stedelingen. Elke dag bracht avonturen, moeite, pijn, hoop en geluk. Ze trokken door kloven, lieflijke dalen, door heuvels en weer door dalen en na een goede week kwamen ze bij een prachtig bergmeer.
Geestdriftig werd daarin gewassen, gevist, gezwommen. Een soort vakantiestemming had zich van de kinderen meester gemaakt. In geen tien dagen waren ze meer geplaagd door mist of regen. De Alpen lagen achter hen, wat ze nu ontwaarden was heuvelland, vruchtbaar en rijk aan wild.
Het meer leverde vis en gevogelte. Dolf hield niet op zich te verbazen over de ongereptheid van de natuur om hem heen, over het heldere water, de talloze wilde bloemen, heel de pracht en heerlijkheid van een dunbevolkt land. Hij herinnerde zich het Gardameer van vroegere vakantietochten met zijn ouders. In de twintigste eeuw was dit een uitgebuite streek, overdekt met hotels, campings, souvenirwinkels. Wat hij nu zag had hij nooit eerder gezien: de kraanvogels, ibissen, lepelaars. Op menige burcht had hij ooievaarsnesten gezien. Wilde zwanen nestelden tussen het riet aan de oevers. 's Middags was de oppervlakte van het water bijna overdekt met vogels die vis verschalkten of uitrustten van verre vliegtochten. De kinderen verzonnen de dolste dingen om vogels te vangen: netten, stokken met weerhaken, pijlen met een lang koord eraan, lange gepunte lansen. Tegenover de dierenwereld waren ze meedogenloos. Maar ze moesten wel, wilden ze niet van honger omkomen. Vooral Carolus had de tijd van zijn leven. De schatten van Moeder Natuur zetten zijn brein op volle toeren aan het werk. Zelfs grote visgraten spaarde hij op: er konden kammen, borstels of naalden van worden gemaakt.
De behoefte aan hoofddeksels deed zich voelen. Kleren interesseerden de kinderen nu minder dan een hoed. Hun ruggen waren toch al zo bruin als koffie, maar de zon brandde op hun hoofd en nek. Binnen enkele dagen liepen ze alle zevenduizend met de gekste dingen op hun hoofd: gevlochten van stro of gras, dikwijls versierd met bloemen. Spoedig daarna kwamen ze bij de stad Brescia, waar de burgers verschrikt de poorten dichtgooiden en de kinderen verzochten zo snel mogelijk van hun grondgebied te verdwijnen. Zonder morren brak het kinderleger op, naar het zuiden, naar Genua...
‘Waar is de zee? Komen we nu bij de zee?' vroegen ze onophoudelijk. Ze wisten niet beter of de zee lag achter de bergen. En de bergen waren ze nu door. Maar het enige dat ze voor zich zagen was een eindeloze vlakte: de Povlakte.
‘We moeten alleen nog dit laagland oversteken, dan komen er nog wat heuvels en daarachter ligt de zee,' beloofde Dom Anselmus. Verdwaasd staarden de kinderen hem aan.
‘Is het nog ver? Nog véél verder?' Eindeloos ver, dacht Dolf verbitterd. Waarom houdt Anselmus die kinderen voor de mal, waarom is hij nooit helemaal eerlijk? Maar hij hield zijn mond. Hoe ontevredener de kinderen werden, hoe beter het hem leek. Ze moesten zelf gaan begrijpen dat ze bedrogen werden. Met praten kon Dolf hen niet tegenhouden, ze zouden niet begrijpen waar hij het over had.
De Povlakte maakte nieuwe slachtoffers en de opstandigheid nam toe. Ditmaal waren het zonnesteek en gebrek aan water, een vliegenplaag, de steken van wilde bijen of slangenbeten die kinderen deden sterven. De rivier de Po, die van west naar oost loopt, hadden ze nog lang niet bereikt en water was schaars. Het meeste land lag braak. Wat later zou uitgroeien tot de voedselschuur van Italië, was nu niet veel meer dan een dorre vlakte, hier en daar opgeluisterd door een stadje met akkers en boomgaarden, die als oasen uit het saaie landschap oprezen. In de winter en het voorjaar veranderde de vlakte in moeras - in de zomer was het een dorre woestenij die weinig te bieden had. De kinderen leefden in hoofdzaak van de jacht op konijnen en wilde geiten - en verder van gebraden krekels en wilde honing. De bevolking in deze door droogte geteisterde streek was hun niet welgezind. De Lombardijers hadden redenen genoeg om een Diets sprekend leger te wantrouwen. Hoe vaak waren hun landerijen niet door Duitse keizers verwoest, gebrandschat, onderworpen? Telkens weer hadden ze geprobeerd zich onder het keizerlijke juk uit te worstelen, om kort daarop weer gruwelijk te worden afgestraft door binnenvallende legers en een woedende keizer die niets van zijn macht wenste prijs te geven. Eeuwenlang was Lombardije het slagveld van Europa geweest, en nog maar kort geleden had Frederik Barbarossa er verschrikkelijk huisgehouden. Die herinnering was nog levendig. Wat betekende de invasie van de Duitse kinderen? Waren zij de voorhoede van een nieuwe verschrikking, van nieuwe rampen en strafexpedities?
‘Wij zijn vreedzame kruisvaarders,' zei Nicolaas. Kom nou! Zo zagen kruisvaarders er niet uit: zo bruin, verwilderd, rauw en ongehoorzaam konden normale kinderen niet zijn. En heilige kinderen zeker niet. Moest dat ongeregelde zootje de Saracenen met hun onschuld verjagen? Mooie onschuld! Een vuile troep wilden was het. Ze plunderden de landerijen, ze konden vechten als ervaren krijgers, ze waren brutaal als de Duivel. Ze kenden geen angst, geen eerbied, geen schroom.
De meisjes waren net zo erg als de jongens. Ze ontzagen niets en niemand, voor eigendommen hadden ze geen respect. Dieven en stropers waren het, die over het land uitzwermden als sprinkhanen, die knaagden aan alles waarop ze hun kleine handen konden leggen. Huizen en schuren drongen ze binnen en ze eisten voedsel. Ze vroegen er niet om, ze eisten, met de wapens in de hand.
Het was waar. De kinderen die de zware tocht door de bergen hadden gemaakt, deinsden nergens meer voor terug. Brescia's kille houding had toch op de een of andere manier hun woede opgewekt. Ze wilden eten! Ze wilden water! En als ze het niet kregen, dan námen ze het. Het leven in de open lucht en de niet-aflatende strijd tegen honger en gevaren hadden de kinderen hard en roekeloos gemaakt. Hadden ze nog ordebewakers nodig om hen te beschermen? Poeh, ze konden zelf van zich af slaan! Jagersgroepen om te foerageren? Geen kind of het was intussen gewapend! Wat hadden ze aan vissers in een land zonder water? De vissers gingen zelf ook op jacht, of uit stelen...
Wat uit Keulen was vertrokken: vroom, met gevouwen handen, zingend en biddend, was na twee maanden uitgegroeid tot een grote troep rovers en stropers, tot zelfbewuste, voor niets terugdeinzende krijgers.
Twijfel en toenemende opstandigheid deden de rest. Misschien gingen ze wel niet naar Jeruzalem, misschien had God intussen besloten de Heilige Stad niet aan onschuldige kinderen te geven... Maar eten zouden ze! Anselmus deed niets om het gebrek aan discipline en het moreel verval tegen te gaan. Johannis bleef degene die hij al die tijd was geweest: een aardige vent die van kinderen hield en bij wie ze altijd hun beklag konden doen. Hij scheen de manier waarop ze optraden tegen de boeren, zelfs wel grappig te vinden. Nicolaas trok zich nergens iets van aan. Hij wilde alleen maar naar Jeruzalem om zijn heilige opdracht uit te voeren. Hoe, dat liet hem onverschillig. Dolf, Leonardo en Dom Thaddeus deden wat ze konden om de woeste kinderen in de hand te houden, maar zij werden uitgelachen. Niet God zorgde voor voedsel, dat hadden ze intussen wel ondervonden. Ze moesten het zelf doen - en ze deden het!
Maar het verzet bij de bevolking nam toe en begon gevaarlijk te worden. Eenmaal kwam het zelfs tot een regelrechte veldslag tussen woedende boeren en het kinderleger.
Na een dagenlange reis door het hete, uitgedroogde land bereikten ze een riviertje: de Oglio. Gillend en verdorst stortten de kinderen zich in het water, koelden hun oververhitte lijven, dronken zich een darmcatarre. Hoewel het nog vroeg in de middag was, weigerden ze verder te gaan. In de schaduw van een klein bos begonnen ze hun kampement in te richten. Dom Anselmus kon razen wat hij wilde: hier was schaduw, hier waren bomen, hier hadden ze koel, helder water. Hier wilden ze de rest van de hete dag en de hele nacht doorbrengen. Dolf, inwendig grinnikend, hielp bij het sprokkelen van hout en het verzamelen van droog gras voor de vuren. Hij dwaalde wat af en opeens richtte hij zich op en luisterde. Hij bevond zich dicht bij een alleenstaande boom. Daar klom hij in en tuurde naar de horizon, waar zich vaag in het trillende licht een kerktoren aftekende. En opeens zag hij ze aankomen, half verborgen door het lange gele gras: tientallen, misschien wel honderd boeren, gewapend met hooivorken, knotsen, messen, ijzeren stangen...
Hevig geschrokken liet Dolf zich uit de boom glijden en rende naar het kamp: ‘Te wapen! De kleintjes naar het midden! We worden aangevallen!' Hij liep tegen Frank aan.
‘Mijn mes, ik moet mijn mes terughebben! Roep alle ordebewakers en jagers bij elkaar... Snel! Een heel leger boeren is op weg om ons te overvallen.' Het alarm bracht het hele kamp op de been. De knokploegen renden het bos uit om de aanval op te vangen. Huilende kleintjes, verschrikte meisjes, strompelende zieken werden naar het midden van het kampement gedreven en aan het werk gezet om pijlen te snijden. De grote jongens, maar ook vele meisjes maakten zich klaar om hun leven duur te verkopen. Ze grepen wat ze maar vinden konden: bijlen, botte halfverroeste messen, knuppels en brandende takken.
De boeren waren er al, want ze liepen op een draf, hun rieken en hooivorken voor zich uit houdend, pogend het kinderleger de rivier in te drijven - weg van hun grondgebied. Maar de kinderen stonden pal, vingen de aanval op, wierpen vlammende stukken hout in de richting van de aanvallers. Met handen en stokken pareerden zij de harde knuisten en wapens. Natuurlijk slaagden toch vele van de aanvallers erin de voorste linie van vuur en woedende kinderen te passeren. Maar de tweede verdedigingslinie had zich intussen geformeerd en ontving de boeren met een regen van kleine, gemene pijlen, met feilloos geworpen stenen, met knotsslagen, tanden en nagels. Ze sprongen naar voren, grepen naar de vervaarlijke hooivorken en dorsvlegels, wrongen ze de boeren uit de handen. En zo'n wapen in de handen van een twaalfjarige, watervlugge jongen die gehard was door weken van ongehoorde ontberingen, mocht je niet onderschatten! Op zoveel furie, vastbeslotenheid en onverzettelijkheid hadden de Lombardijers niet gerekend. Ze waren veruit in de minderheid, het werd een strijd van tien tegen één. De kleintjes werden ook wild, kwamen aanrennen met brandende stukken hout die ze de aanvallers in het gezicht duwden, zodat hun haren en wenkbrauwen verschroeiden en ze schreeuwend op de vlucht sloegen.
Dolf stond het met ontzetting aan te zien. Hij zag een gewond kind liggen, rende erheen en droeg het naar het kleine bos. Hij wist niet wat hij moest doen. Hij was bereid voor zijn leven te vechten als iemand hem rechtstreeks aanviel - maar een veldslag commanderen kon hij niet. Peter rende langs hem heen, wrong Dolf het mes uit de handen. Om wat te doen? Om mensen zoals hij zelf was de keel af te snijden?
‘Geef terug,' gilde Dolf. Maar de voormalige lijfeigene was al tussen de bomen verdwenen. Dolf, die het toch te onbehaaglijk vond om ongewapend rond te lopen, raapte een steen op. Toen verstijfde hij. Hij stond aan de rand van het bos en zag het dorre veld in brand staan. De boeren vluchtten voor het vuur uit. Ook de eerste kurkdroge bomen hadden al vlam gevat. Het hele kamp liep gevaar.
Dolf rende terug.
‘Naar de overzijde, iedereen naar de overkant!' gilde hij. Hij greep een gewonde en sleepte die naar de oever. Bij duizenden stroomden de kinderen het bos uit, het water in om naar de overzijde te waden. Enkelen waagden hun leven om Nicolaas' tent uit de pinnen te rukken en mee te nemen. Dolf liep radeloos rond, zocht naar nog meer gewonden die uit het brandende bos moesten worden gehaald, maar de vlammen naderden zo snel dat hij over vurige graspollen moest springen om nog op tijd het water te kunnen bereiken. Binnen enkele ogenblikken was het slagveld veranderd in een vuurzee. Van de boeren was geen spoor meer te bekennen.
Hoeveel kinderen waren er gesneuveld, verdronken, verbrand? Niemand die het kon zeggen. Zij die in de botsing het leven hadden gelaten, konden niet geborgen worden. Het vuur sloeg over hen heen en zorgde voor een brullende begrafenis. Van het kleine bos bleef niets over dan wat smeulende boomstompen.
De kinderen sloegen een nieuw kamp op aan de veilige zijde van de rivier. Dolf vond daar Mariecke, Leonardo, Peter, Frank... ook Carolus met schroeivlekken in zijn mooie kleren. Hij zag Nicolaas en de drie monniken en Frieda en Hilde - en slaakte een zucht van verlichting. Blijkbaar waren ze toch allemaal ontkomen.
Leonardo verdubbelde de wacht voor de nachtelijke uren, maar de boeren kwamen niet terug. Ze waren wel wijzer.
De volgende ochtend waagden Dolf en enkele anderen zich op het verbrande stuk en namen het geblakerde slagveld in ogenschouw. Ze groeven een diepe kuil voor de doden, die onherkenbaar waren geworden. Dolf telde zesentwintig lijken die volwassenen geweest moesten zijn. En tweeëndertig kleine lichamen. Eerlijk gezegd viel hem dat nog mee. In de verwarring van het ogenblik, toen het vuur naar het kamp oversloeg en de kinderen de rivier insprongen, had hij gevreesd dat er veel meer slachtoffers zouden zijn. Toch was het een groot verlies, want het lag voor de hand dat de gesneuvelde kinderen tot de dappersten en sterksten hadden behoord.
Terug op de veilige oever waar de kinderen zich intussen opstelden om de tocht voort te zetten en waar de tent juist weer werd afgebroken, liep hij Carolus tegen het lijf. De kleine koning huilde.
‘Everard is weg. Ik kan hem nergens vinden.' Dolf sloot het snikkende jongetje in zijn armen. Een groot verdriet steeg in hem op. Woede ook, over de zinloze dood van een dappere jongen, een trouwe vriend, een groot jager.
Ze trokken verder, gehavend, maar ongetemd. Sjokkend door de brede, hete vlakte, grimmig en verbitterd. Nagestaard door angstige boeren, schuwe vrouwen, aangevallen door zwermen vliegen en horzels, jagend op alles wat bewoog en voedsel beloofde. Een kleine zevenduizend verwilderde, vuile zwervers, op weg naar het Heilige Land.