21 De graftombe van Sint-Nicolaas
De graftombe van Sint-Nicolaas
Ze trokken verder. Dat was het enige dat ze konden doen: eindeloos voortgaan. Terugkeren was even zinloos geworden als doorlopen, behalve dat terugkeren een nederlaag betekende. Zelfs nu waren er nog kinderen bij die droomden van de Witte Stad. Maar de meesten gingen verder uit gewoonte.
‘Als God de zee niet laat wijken omdat Nicolaas dood is, zal Hij dan schepen sturen om ons naar het Heilige Land te brengen?' vroeg de kleine Thiess aan Dom Thaddeus. Die kon alleen maar antwoorden: ‘Wat God ook over ons moge beslissen, het zal goed zijn.' Frieda, een aantal verplegertjes en alle zwaargewonden waren in de burcht van Trasimeno achtergebleven. Ze zouden later naar Perugia gaan, voorzover ze het leven er afbrachten. De stad had wel iets aan het kinderleger te danken, meende de bevelhebber. Hij was onder de indruk van de blonde, kordate Frieda en bood haar een plaats aan in zijn eigen huishouding. Hij had een zoon...
Trude nam Frieda's taak over, daarbij geholpen door Mariecke, die in de loop der maanden heel handig was geworden in het verzorgen van kwetsuren. Eindelijk bereikten de kinderen de kust van de Adriatische Zee. Niemand deed een poging de wateren te bezweren. Ze trokken gewoon verder naar het zuiden, over zandstranden, langs moerassen en door heuvels. De zee bevatte tonnen voedsel, maar dat moest gevangen worden. Ze kregen te kampen met een nieuwe plaag: malaria. Tienduizenden muggen belaagden de weerloze kinderen. De kleinen dachten dat de koortsen waardoor ze werden overvallen, veroorzaakt werden door giftige uitwasemingen van de moerassen. Alleen Dolf wist dat het de muggenplaag was die de ziekte verspreidde.
Hij liet elke avond grote, rokende vuren aanleggen om de insecten te verjagen. Verder liet hij de kinderen zoveel mogelijk in zee baden, waarbij hij hun verbood zich af te drogen.
‘Laat je drogen in de zon. Er zal een zoutlaagje op je huid achterblijven en dat zal de muggen afschrikken.' Hij was er niet helemaal zeker van of dit inderdaad zo was, maar in elk geval werden ze nadien niet meer zo vaak gestoken en het aantal malariapatiënten verminderde.
Op een dag gebeurde er iets merkwaardigs. Ze kampeerden aan de oever van een groot strandmeer waar het wemelde van de krabben, zodat het een avond van overvloed werd. Opeens werden ze in hun maaltijd gestoord door de alarmroep van de wachters: ‘Ruiter in zicht!' Eén maar? dacht Dolf verbaasd. Alleen een goed gewapend, zeer moedig man zou het aandurven om eenzaam langs de wegen te trekken. Nieuwsgierig rende hij naar de weg en keek naar de stofwolk die naderde. Spoedig zag hij dat het inderdaad een man was, die met de armen zwaaide en iets schreeuwde. Het schemerde al. Dolf greep onwillekeurig naar zijn mes. Kwam die man hen waarschuwen voor naderend gevaar? Of wilde hij hen wegjagen?
Niets van dit alles.
Het was Leonardo Fibonacci da Pisa.
Dolf herkende hem pas toen hij vlakbij was en zijn paard inhield. Het dier zweette, vlokken schuim kleefden aan de borst. Moe liet Leonardo zich uit het zadel glijden. Dolf ving hem op.
‘Hè, hè,' zuchtte de student. ‘Dat was me een reis...!' Dolf was zo blij dat hij niets kon zeggen. Ook Mariecke kwam aanrennen en stortte zich in Leonardo's armen. Frank stond er stil bij te glimlachen. De toegestroomde kinderen juichten.
‘Leonardo is er! Leonardo is teruggekomen!' ‘Ik heb honger,' zei de Pisaan nuchter. Daar wisten ze wel raad op. Terwijl Bertho zich over het vermoeide paard ontfermde, bracht Mariecke de student snel een nap vol gekookte mosselen, een kom soep van schaaldieren en twee gekookte krabben.
‘Zo te zien leven jullie er niet slecht van,' mompelde Leonardo met volle mond. ‘Maar ik zie dat jullie aantal danig is geslonken. Waar zijn ze allemaal gebleven?' Zijn stem klonk luchtig, maar zijn ogen zwierven onrustig over het kamp.
‘Onderweg verloren,' vertelde Dolf. ‘We kunnen geen stad passeren of er blijven er zeker vijftig achter. Een kruistocht kun je dit niet meer noemen. We zijn beroepszwervers geworden - op zoek naar een toekomst.' Leonardo knikte.
‘Waarom ben je ons nagereisd?' vroeg Peter nieuwsgierig.
‘Och, zomaar...,' antwoordde de student ontwijkend. ‘Pisa begon me al gauw te vervelen. Mijn vader had een vrouw voor me gezocht en ze beviel me niet. Bovendien is Pisa weer een oorlog aan het voorbereiden, dit keer tegen Florence. En je weet, dan worden alle weerbare mannen opgeroepen en komt er van studeren niets terecht. Ik had geen zin in trouwen en ook niet in vechten. Ik geloof dat ik me deze winter maar begeef naar het keizerlijke hof in Palermo. Keizer Frederik is een intelligent man en ik breng iets belangwekkends voor hem mee: de Arabische rekenkunde.' Hij keek glimlachend naar Mariecke. ‘Ik zie, lief kind, dat je nog altijd gezond en mooi bent. Maar toen ik je kuste, smaakte je zout.' ‘Dat is een maatregel tegen de koorts,' legde Dolf uit. ‘Zout op de huid vermindert de kans op muggenbeten. En die muggenbeten veroorzaken koorts, snap je?' ‘Hoe kom je daarbij.' ‘O, dat weet ik toevallig.' ‘Muggenbeten zijn niet giftig.' ‘De steken van deze muggen wel,' zei Dolf kort. ‘Ze brengen vergif in je bloed en daarvan word je ziek. We hebben er al tientallen kinderen door verloren. Ik zal blij zijn als we deze ongezonde streek achter ons hebben gelaten.' ‘Je moest maar meegaan naar Palermo,' meende Leonardo spottend. ‘Keizer Frederik schijnt verzot te zijn op hovelingen met gezond verstand.' Hij keek weer rond.
‘Is Carl er niet meer? En Frieda heb ik niet gezien.' ‘Carl is omgekomen bij het gevecht bij Trasimeno. Frieda is achtergebleven in Perugia.' ‘Ja, ik heb het een en ander gehoord over de veldslag bij Trasimeno,' knikte Leonardo, schijnbaar onverschillig. ‘Een vriend van mijn vader, een koopman uit Perugia, bracht ons een bezoek en vertelde het hele verschrikkelijke verhaal. Hij vertelde ons ook dat de leider van de Kinderkruistocht was vermoord.' ‘Ja, arme Nicolaas,' zuchtte Frank. ‘God hebbe zijn ziel.' Leonardo zei niets, nam weer een hap en keek over het vuur naar Dolf. Hij dacht dat ik het was, schoot het opeens door de jongen heen. Is hij ons daarom spoorslags achterna gereisd? Om... om... Mariecke?
‘Het wás verschrikkelijk,' vertelde Mariecke. ‘Bij de botsing op de landtong zag ik Rudolf onder de paardenhoeven terechtkomen en ik gilde, ik dacht dat hij dood was. Maar toen ik naar hem toe wilde, pakte Peter me op en droeg me uit het gedrang. Ik was woedend op hem en krabde zijn wang open, want ik wilde naar Rudolf. Maar hij bleef me meesleuren tot we in het bos waren, en nog verder...' Peter staarde in het vuur en zweeg.
‘Wees toch niet boos op hem, Mariecke,' zei Dolf snel. ‘Hij heeft je leven gered. Ik ben hem dankbaar.' ‘Ik wilde niet gered worden,' zei Mariecke fel, ‘ik wilde jou terugvinden. Ik had je zien vallen...' ‘Dat betekende niets,' zei Peter opeens stug. ‘Rudolf is onkwetsbaar. Hij struikelde, en dat is alles.' ‘En of ik onkwetsbaar ben - ik heb er nog de littekens van en ik was drie dagen lang zo stijf als een plank,' lachte Dolf. ‘Alles deed me pijn. Maar dat Peter Mariecke in veiligheid heeft gebracht, zal ik nooit vergeten.' ‘Jij haalde me uit de burcht van Scharnitz,' zei Peter stroef. ‘Nu staan we gelijk.' ‘In elk geval ben ik blij om jullie ongedeerd aan te treffen,' zei Leonardo ernstig. ‘Behalve Nicolaas dan,' Mariecke zuchtte verdrietig. ‘Berthold en Mathilde werden ook vermoord. En herinner je je Lena, dat meisje dat zo goed kon schieten? Ook gesneuveld. En Carl en Wigbold en Friedrich... allemaal dood.' ‘En kleine Thiess?' ‘Springlevend en nog altijd vol geestdrift. Hij praat over niets anders dan de Saracenen uit Jeruzalem jagen.' Waarom was Leonardo hen nagereisd om zich opnieuw bij het kinderleger te voegen? vroeg Dolf zich af. Hij begreep het niet goed. Weliswaar was hij dolblij zijn vriend weer bij zich te hebben, maar het leek hem ondenkbaar dat Leonardo zijn vrolijke leventje in Pisa opgaf om weer met de zwervertjes op pad te gaan. Was het omdat hij had gemeend dat Rudolf van Amstelveen dood was en dat Mariecke hulp nodig had? Mariecke was toch maar een gewoon meisje, een weeskind: lief, mooi, maar zonder enige ontwikkeling of beschaving. Wat kon een rijke koopmanszoon ertoe bewegen om ter wille van een verschoppelingetje honderden mijlen af te leggen?
Ze trokken verder door Umbrië en kwamen in het koninkrijk Sicilië, dat bijna half Italië besloeg. Ze werden geteisterd door huiduitslag, zwermen muggen, zandvlooien, honger. De bevolking van de lage kuststreek was er nauwelijks beter aan toe, magere kobolden leken het, wantrouwig en vijandig. Menigmaal moesten de kinderen zich een doortocht vechten. De gezondheidstoestand van het kinderleger ging sterk achteruit. De kleren hingen in flarden om hun taaie lichamen. Eerst hadden ze te weinig zout binnengekregen, nu te veel. De malaria bleef hun gelederen uitdunnen. Nu was het vooral Leonardo die hen voortdreef: hoe eerder ze de heuvels in het zuiden bereikten, hoe beter.
En eindelijk, eindelijk kwamen ze bij de oude stad Bari. Bari werd voor Dolf een complete verrassing.
Zo ver zuidelijk was hij zelfs met zijn ouders nooit geweest en hij kende het Bari uit de twintigste eeuw dus niet. Hij had verwacht een gewone kleine havenstad aan te treffen, zoals er hier zo veel waren. Zo'n stadje waar de stank van rottend visafval alle andere geuren overtrof, waar de bevolking voor haar bestaan afhing van de grillen van de zee. Waar zelfs de wierook in de kerken de visstank nooit geheel kon overstemmen. Maar Bari was anders.
Dit was een echte zeehaven met een drukke handel op de Oriënt. Hier kreeg je het eerste voorproefje van het Oosten. Net als in Genua kwam je in Bari alle nationaliteiten tegen van de toen bekende wereld. Arabieren in lange witte gewaden. Turken met tulbanden, Griekse zeevaarders die iedereen trachtten te bedriegen, Perzische handelaars in tapijten en zijden stoffen. Wapensmederijen en scheepswerven, grote zeilmakerijen, kuiperijen en wolspinnerijen brachten leven en welvaart in de stad. Boven alles uit stak het geweldige Castello, een Romaanse burcht die er onneembaar en onverbiddelijk uitzag. En er waren veel kerken...
Leonardo, die wist hoe Dolf in elke Italiaanse stad onmiddellijk op zoek ging naar kathedralen en basilieken (want dan viel hij opeens weer terug in de gewoonten van een twintigste-eeuwse toerist), vertelde de jongen dat hij in Bari zijn hart zou kunnen ophalen.
‘Nu kun je je vroomheid weer eens bewijzen, Rudolf. In Bari ligt het gebeente van de heilige Nicolaas begraven.' ‘De heilige Nicolaas?' stamelde Dolf, even denkend aan de vermoorde herdersjongen.
‘Ja, de bisschop van Myra. Patroon van zeevarenden en reizigers en van kinderen in moeilijkheden. Ruim honderd jaar geleden hebben vierentwintig zeevaarders zijn gebeente in Myra gestolen en naar Bari overgebracht. De stad is trots op die relikwieën en heeft er een kerk voor gebouwd waar het heilige skelet ligt opgebaard. Men zegt dat een bedevaart naar Bari aan de pelgrims gezondheid, bescherming tegen gevaren en een moedig hart schenkt. Allemaal zaken die wij ook kunnen gebruiken.' ‘Gezondheid,' prevelde Frank koortsig. ‘Moed ook?' vroeg Mariecke. ‘Die heb ik wel nodig...' ‘Bescherming hebben we nodig,' zei Peter. Ze hadden gelijk. De kinderen begonnen geleidelijk aan de moed te verliezen. Langzaam maar zeker begon de herfst hen in te halen. Nu waren ze weliswaar weer in het heuvelland gekomen, droog en mooi, een verademing. Maar wat kwam hierna? Waar moesten ze heen?
Dolf was meteen geestdriftig. Sint-Nicolaas lag hier begraven, de grote kindervriend, schutspatroon van de stad Amsterdam, beschermheilige van hulpeloze kinderen, zeelui en speelgoedfabrikanten! Maar wat zeiden de geleerden van de twintigste eeuw? Sint-Nicolaas is een legende, de goede man heeft nooit bestaan!
Bari was het kinderleger opvallend goed gezind - misschien door de invloed van de goedheiligman? De kinderen werden niet uit de stad geweerd, al verzochten de burgers hun om te kamperen buiten het bewoonde gebied, omdat de straten, kaden en huizen al vol genoeg waren. Maar wie wilde werken of wie wilde aanmonsteren op de schepen, wie godshuizen wilde bezoeken om kracht en moed te verzamelen, was welkom. De Duitse kinderen, die nu vrijwel allemaal een aardig mondje Italiaans spraken, trokken in kleine groepen door de nauwe straten, keken de ogen uit naar de drukte, en natuurlijk besloten velen om hier te blijven en er hun fortuin te maken.
Dom Thaddeus, Mariecke, Dolf, Leonardo, Peter en Frank brachten gezamenlijk een bezoek aan de basiliek van Sint-Nicolaas. De kleine middeleeuwers deden dat in hoofdzaak om te bidden voor het zielenheil van de gedode herdersjongen. Dolf om rond te kijken met de ogen van een vakantieganger die belangstelling heeft voor alles wat oud en merkwaardig is.
De kerk was prachtig, een van de mooiste Romaanse bouwwerken die hij tot nu toe had gezien. Ze daalden af naar de crypte en daar werd het gebeente van Sint-Nicolaas bewaard, in een gebeeldhouwde kist, overdekt met bloemen en kostbaarheden die door pelgrims waren neergelegd. Dolf was niet sentimenteel van aard en nog altijd de ongelovige, sceptische twintigste-eeuwer, maar dit deed hem toch iets.
Eens was er een bisschop geweest die Nicolaas heette en die zich had bekommerd om hulpeloze kinderen, om arme meisjes, om in moeilijkheden verkerende reizigers en zeelui. Een man die met gulle hand had gegéven aan allen die het nodig hadden. Een heer die brokjes geluk en levensvreugde had uitgestrooid (later gesymboliseerd door pepernoten), een man die vooral een beschermende hand had uitgestrekt over belaagde kinderen: scholieren, verarmde meisjes als Mariecke, die geen toekomst hadden. En die man zou nooit bestaan hebben? Maar hier lag het bewijs. Half tot stof vergane beenderen - en aan wie die botten ooit hadden toebehoord was niet te achterhalen. Maar Dolf twijfelde niet. Opeens kon hij geloven in déze heilige, en net als zijn vrienden knielde hij en bad vurig.
Als kleine jongen van een jaar of vier had hij thuis eerbiedig voor een namaaksinterklaas gestaan en een speelgoedbeertje in ontvangst genomen. Nu, ruim elf jaar later, kwam die herinnering weer boven. Opnieuw werd hij een kleuter in tegenwoordigheid van een goedaardige macht die kon géven. Moderne geleerden mochten beweren wat ze wilden, Dolf geloofde in het bestaan van de heilige. Had Sint-Nicolaas hem niet veilig door de Alpen gevoerd? Wie anders dan de goedheiligman had het kinderleger beschermd op de dorre Povlakte en terwijl ze door Italië zwierven? Wie anders dan Sint-Nicolaas had voorkomen dat ze in Genua verscheept werden als slaven?
En Dolf dankte hem uit de grond van zijn hart. Voor zijn gezondheid en kracht, voor de lieve Mariecke, voor de trouw en vriendschap van Leonardo, voor de goedheid van Dom Thaddeus, voor alle rampen en reddingen gedurende de afgelopen maanden. En vooral dankte hij de heilige voor het feit dat de hopeloos gestrande tijdreiziger nog mocht hopen op een toekomst. Ergens, in deze dertiende eeuw...
Buiten, voor de basiliek, lag op het plein een glanzend doosje te schitteren in de zon. Niemand zag het nog.