22 Boodschap uit de toekomst
Boodschap uit de toekomst deel 1
Brindisi lag twee dagreizen ten zuidoosten van Bari; het kinderleger deed er vijf dagen over. De troep bestond nog hooguit uit duizend jongens en meisjes.
Brindisi was niet veel beter dan een zeeroversnest. In de tijd van de Romeinen was het een drukke zeehaven geweest en die haven bestond nog. Maar de concurrentie van Bari verstikte Brindisi. Hoewel er nog veel schepen in- en uitvoeren, waren de handelslui van laag allooi. Hier in Brindisi werden gekaapte goederen aan land gebracht, hier bloeide in het verborgene nog slavenhandel en smokkel. Natuurlijk bestond de bevolking van de stad niet louter uit schurken. In het achterland groeiden geweldige olijfbossen. Die vormden een bron van rijkdom, want de stad was beroemd om de goede olijfolie die vanuit de haven werd verscheept. Ook de smokkelhandel, de Kaapvaart en het vervoer van pelgrims of kruisvaarders naar Palestina hadden de bewoners grote inkomsten gebracht, zodat er van de eigenlijke achteruitgang van de stad nog maar weinig merkbaar was. Groei zat er echter niet meer in.
In Brindisi resideerde bisschop Adrianus.
Deze geestelijke, een van de vroomste en goedhartigste mannen die ooit de Kerk gediend hebben, had van de nadering van het kinderleger gehoord. Toen de kleinen voor de stad verschenen, haveloos, verwilderd, nauwelijks duizend bij elkaar, bloedde zijn hart. Hij bedacht hoe eindeloos ver ze hadden gelopen, gelopen, gelopen... Welke vreselijke ontberingen hadden ze moeten doorstaan om nog zo ver te komen? Dertigduizend waren op pad gegaan - duizend bereikten Brindisi - het was onvoorstelbaar! Want het sprookje van de dertigduizend, ontstaan in Bolzano, had in de Italiaanse landen algemeen geloof gevonden. En het zou nooit meer worden weerlegd. In alle geschiedenisboeken zou later dat overtrokken aantal weer opduiken.
De bisschop, overlopend van medelijden, verzocht de burgers van Brindisi om goed te zijn voor de arme kinderen. De burgers weigerden de kleine wilden op te nemen in hun huizen. Ze wezen hun bisschop erop dat het kinderleger een slechte naam had. Ach, het was de kleine schooiers niet kwalijk te nemen, ze hadden het moeilijk gehad. Toch moest je oppassen met die verwilderde schepsels. De burgers waren bereid levensmiddelen en kleren naar het kinderkamp te sturen, maar meer ook niet.
Het kon de kinderen weinig schelen dat ze uit de stad werden geweerd. Dat was hun al zo vaak overkomen. Of ze nu bij Brindisi kampeerden of ergens anders, wat was het verschil? Als ze maar iets te eten hadden. Maar hun onverschilligheid werd spoedig weggespoeld door regenbuien. De herfst had hen eindelijk ingehaald. Na een zeer droge, hete zomer trad het najaar vroeg in. En de herfst bracht regen. Elke dag regen... De geweldige olijfbossen in de heuvels stonden er triest en druipend bij. De zon, zovele weken hun trouwe tochtgenote, verborg zich achter zwellende wolken. De wind zweepte de golven langs de kust op, waardoor visvangst onmogelijk dreigde te worden. Huiverend liepen de kinderen langs het strand, verzamelden aangespoelde schelpdieren, tooiden zich met snoeren schelpen, bouwden zandkastelen, maar dan kwam een nieuwe regenbui die hen terugjoeg naar de heuvels en de betrekkelijke bescherming van de bomen.
Door al die nattigheid ging de fut eruit. Onbeschut, nauwelijks verwarmd door vuren, kropen ze 's nachts dicht bijeen, en de volgende ochtend waren er weer tien stervenden. Bisschop Adrianus bezocht hen, zag hun ellende en bood hen een droger verblijf aan, in de ruïne van een oude abdij, op ongeveer een half uur gaans van de stadspoorten. Daar zouden ze zich kunnen installeren tot de weersomstandigheden beter werden.
Tweehonderd door verkoudheid, bronchitis of tuberculose aangetaste kinderen werden opgenomen in kloosters om de stad. Ruim achthonderd betrokken de half in puin gestorte abdij en maakten het zich zo gerieflijk mogelijk. Tussen twee buien door trokken de kinderen eropuit om hout te verzamelen. Ze timmerden ruwe tafels en banken. Ze kregen stro om bedden te maken. Ze leefden als zigeuners - want van verder trekken was voorlopig geen sprake meer.
Ze hadden het gevoel of ze het einde van de wereld hadden bereikt.
Wat kwam er na Brindisi? Niets meer. Een armelijk, onvruchtbaar stuk land, vrijwel ontvolkt. De oude heerweg hield op bij de stad. Slechts modderpaden leidden nog verder naar het zuiden, naar het uiterste puntje van het grote schiereiland. Als ze van Brindisi niet konden oversteken naar het Heilige Land, dan konden ze het nergens meer. Maar bisschop Adrianus had het hoofd geschud en gepreveld: ‘Ga onder geen voorwaarde in op de beloften van de kapiteins, lieve kinderen. Het zijn bijna allemaal zeeschuimers. Aan zulk gespuis kun je je beter niet toevertrouwen.' Natuurlijk waren er vele kinderen die de raadgeving in de wind sloegen en zich voor de schepen lieten aanmonsteren. Van hen werd nooit meer iets vernomen. Anderen zochten werk in de stad. Maar wat moesten de zevenhonderd die in de abdij achterbleven, beginnen?
Niets.
De tocht was ten einde. Brindisi bleek de eindhalte te zijn.
Eindelijk hield de regen op en brak de zon door. Onmiddellijk stroomden honderden kinderen het binnenplein van de abdij op om hun kleren te drogen en weer eens goed warm te worden. Dolf en Leonardo namen plaats op een met mos begroeide stenen bank, recht tegenover de verwoeste kapel.
‘Ik heb iets vreemds gevonden,' zei Leonardo plotseling. ‘O ja?' Dolf was verstrooid. Hij piekerde over de toekomst. Dat ze ooit uit Brindisi weg zouden komen, geloofde hij niet. En blijven was al even onmogelijk.
‘Kijk,' zei Leonardo. Uit zijn zak haalde hij een kleine, witmetalen doos. ‘Weet jij wat dat voor een ding is?' Dolf staarde naar het voorwerp of de ogen uit zijn hoofd moesten rollen.
‘Dat is... dat is...,' stamelde hij, ‘dat is aluminium!' ‘Hoe noem je dat?' ‘Aluminium, een zeer licht metaal. Hoe kom je daaraan?' ‘Dat zei ik toch: gevonden.' ‘Waar?' ‘In Bari, voor de trappen van de Sint-Nicolaasbasiliek. Het lag zomaar op straat. Ik vond het zo'n merkwaardig ding dat ik het meenam. Later dacht ik er niet meer aan. Hoe zei je ook weer dat het metaal heette?' ‘Aluminium. Mag ik het eens bekijken?' Dolfs hart roffelde. Kenden ze in de dertiende eeuw licht metaal? Hij dacht van niet. Leonardo kende het in elk geval niet.
Voorzichtig, alsof hij bang was zich te branden, vatte Dolf het doosje aan en bekeek het. Het deksel zat er stevig ingeperst. Met zijn mes peuterde hij het open.
‘Maak het niet stuk,' riep Leonardo verschrikt. ‘Er zit iets in.' ‘Waarachtig, een boodschap!' riep de student verbaasd. ‘Maar wat een dun perkament!' ‘Het is papier,' fluisterde Dolf, wit tot aan zijn lippen. ‘Ik begrijp er niets van. Zijn dat letters? Ik kan ze niet lezen. Jij?' Dolf zei niets meer. Hij was zo van streek dat er een waas voor zijn ogen kwam en hij niets van de getypte woorden kon ontcijferen. Maar één ding was hem duidelijk: dit was een boodschap uit de toekomst. Eindelijk las hij:
Beste Dolf, als je dit vindt, schrijf dan iets op hetzelfde papier, stop het weer in het doosje en leg het neer op precies dezelfde plaats waar je het hebt gevonden. Verander niets aan de hierop vermelde cijfercode! Vierentwintig uur na aankomst wordt het doosje teruggeflitst. We willen weten waar je bent.
Dr. Simiak
Onderaan stond een hele rij cijfers en symbolen. De achterzijde van het briefje was leeg, daarop zou hij iets kunnen schrijven...
‘Ben je ziek?' vroeg Leonardo bezorgd.
‘Ja... nee... wáár heb je dit doosje gevonden?' Dolf ontdekte dat hij over zijn hele lichaam beefde.
‘In Bari, nadat we een bezoek hadden gebracht aan de reliekschrijn van Sint-Nicolaas.' Uit gewoonte sloeg de student een kruis. ‘Het lag op straat, dicht bij de ingang.' ‘Maar dat is... meer dan een week geleden,' prevelde Dolf verslagen. ‘Ja.' Dus toen dr. Simiak een poging deed het doosje terug te flitsen, was het er niet meer. Dolf liet het hoofd hangen, besprongen door tegenstrijdige gevoelens. Spijt, teleurstelling, angst - maar ook iets van opluchting. Het was te laat, het was wéér te laat.
Maar hoe kon dr. Simiak weten dat Dolf juist die dag in Bari was? Duizelig sloot hij de ogen en leunde tegen de muur achter hem.
‘Wat staat erop?' Leonardo schudde hem aan zijn arm. ‘Rudolf, word eens wakker. Wat betekent dit allemaal?' ‘O toe, vráág niet zo veel,' snauwde Dolf met tranen in zijn ogen. ‘Ik...' Hij sprong op en stormde de abdij in. Hij wilde alleen zijn. Weggekropen in het achterste hoekje van de slaapzaal probeerde hij te denken. Eén ding was duidelijk: ze waren hem op het spoor. Dr. Simiak probeerde hem te vinden in de wildernis van het verleden. En éven was hij dichtbij geweest. Dolf rilde of hij koorts had.
‘Waarom heb ik dat ding niet gevonden toen het nog niet te laat was, waarom juist Leonardo die niet wist wat het betekende?' ... en áls ik het gevonden had, dacht hij verward, zou ik dan blij zijn geweest?
Vreemd genoeg wist hij het niet. Verlangde hij naar huis, naar zijn ouders? Ja, natuurlijk. En toch...
Wilde hij terug? Terug naar Amstelveen, naar de moderne tijd, naar school?
Hij keek om zich heen. Door het kapotte dak gleden een paar zonnestralen en verlichtten de armoedige omgeving. Bedden van stro en droog gras lagen over de vuile vloer verspreid. Hier en daar slingerden wat armzalige eigendommen van de kinderen. In een andere hoek lagen er twee te slapen, herstellend van een malaria-aanval. Van buiten drongen de stemmen van spelende en werkende kinderen tot hem door.
Langzamerhand was het besef dat Brindisi de eindhalte was geworden, tot hen allen doorgedrongen. Ze konden hier niet weg, ze konden niet verder en van terugkeren was geen sprake, met de winter voor de deur.
Daarom wachtten ze. Ze wisten niet waarop, maar ze wachtten. Tussen ingestorte muren, onder een lek dak. Levend van wat ze kregen of konden vangen. Zevenhonderd gestrande, aan het toeval overgeleverde kinderen. En alle zevenhonderd waren hem lief.
Kon hij hen in de steek laten, zodra de kans zich aanbood? Dolf wist het niet. Nog altijd voelde hij zich verantwoordelijk. Waar moesten ze heen, die kleine schooiers en verschoppelingen? Mariecke, Frank, Peter, Bertho - hadden ze een toekomst?
Zenuwachtig plukte hij aan het briefje van dr. Simiak.
‘Ik heb Mariecke niet tot aan Brindisi beschermd om haar nu aan haar lot over te laten,' prevelde hij ongelukkig. Hij wist niet waarom hij opeens aan Carolus moest denken en waarom hem dat nog zoveel verdriet deed. Wel wist hij dat de kleine koning van Jeruzalem zijn onderdanen nooit in de steek zou hebben gelaten, al bood men hem alle schatten van de wereld.
‘Ach Carolus, help me,' fluisterde hij wanhopig. ‘Ik weet niet wat ik moet doen als er weer eens zo'n doosje komt opduiken.' Want dat dr. Simiak het bij één poging zou laten, geloofde hij niet.
Hij las nogmaals de boodschap. De waarschuwing vooral niets aan de cijfers onderaan te veranderen, zette hem aan het denken. Die cijfers waren waarschijnlijk zo belangrijk, omdat de beide geleerden meer dan dit ene doosje hadden verzonden, naar verschillende plaatsen...
Als dat waar is, dacht hij verward, dan weten ze dat ik met de Kinderkruistocht ben meegegaan en proberen ze me langs de route te bereiken. Want zien kunnen ze me niet. Ze moeten op goed geluk doosjes op mijn pad strooien in de hoop dat ik er één zal vinden. Maar... maar hoe kunnen ze weten dat ik kruisvaarder werd?
‘De jongen,' schoot het plotseling door hem heen. ‘De boerenjongen die in mijn plaats naar de twintigste eeuw werd geflitst! Die hebben ze natuurlijk aan het praten gekregen. Hij moet hun verteld hebben over de kinderen die op weg gingen naar Jeruzalem, want hij hoorde er ook bij. Hebben ze toen begrepen dat er voor mij niets anders op zat dan me aan te sluiten? Maar wat zal er in de twintigste eeuw nog helemaal bekend zijn over onze waanzinnige onderneming? Over de weg die we namen en de plaatsen die we aandeden? Ik had er op school nooit iets over gehoord.'