Hoofdstuk 18 - 3
Ik moet hierin opgaan -, en daarin opgaan -, omdat anderen er in opgaan - of er in zijn opgegaan -. De wereld is nu eenmaal zóó ingericht, dat het er voor de meerderheid nog wel uit te houden is -, en de minderheid moet nu maar zien, hoe ze er komt, en dan vooral luisteren naar goeden raad. Voor de menschen met ambitie -, met allerlei soorten van ambitie, die tot allerlei soorten van succes leiden, is er meestal een kans en altijd een doel. Maar ik heb nu eenmaal te weinig ambitie -, ik geef er natuurlijk wel iets om, als ik ‘succes' heb -, maar niet genoeg, en het lokt mij niet, het prikkelt mij niet, het vervult mij niet. Ik zoek alleen menschen, dat weet je, en de rest mogen degenen houden, die er prijs op stellen.' ‘Zoo was je altijd,' zei Josefine, ‘als kind al. Je hield van de menschen -, als ze maar de tact hadden met je om te gaan. Dan offerde je alles voor ze op, dan hadt je alles voor ze over. Je was wel vaak hard in je drift, maar nooit lichtvaardig en nooit harteloos en nooit wreed -, eerder het tegendeel. En daarom doen mij die dingen zoo'n pijn, die ze nu van je zeggen. Ofschoon ik geloof, dat het wel je eigen schuld ook is, in zooverre, dat je den schijn niet vermijdt.' Ze zweeg onthutst, bang dat ze Ina in haar prikkelbare stemming misschien boos had gemaakt. Maar Ina antwoordde alleen kalm en mat. ‘Natuurlijk zal het mijn eigen schuld wel zijn. Alles is immers “eigen schuld” wat er gebeurt. En anders zoek je maar in een vorig leven, zeggen de theosofen. Zoo kom je wel klaar -, en het is altijd een bijzonder troostrijke gedachte.' ‘Hoe gaat het Egbert? Ik heb nog niet eens naar hem gevraagd!' lachte Josefine in een poging, Ina wat op te monteren. ‘Goed.' ‘Kibbelen jelui nog zooveel..., als vroeger? Ik hoorde toen van zijn zuster....' ‘O neen, het is nu alles peis en vree. Geen kwaad woord, dat je meer hoort, een ideaal-huwelijk.' ‘Och, Ina....' het klonk hulpeloos-wanhopig. ‘Maar beste kind, zoo is het immers, wanneer je geen ruzie maakt en elkaar geen ‘glazen, kommen en borden' naar het hoofd gooit? Of heb je ooit anders gezien? Ze keek Josefine van terzijde aan en voelde met dat die de oogen naar haar opsloeg, dat ze onedelmoedig was, dat ze Josefine voortdurend bezwaarde met dingen, die ze niet kon begrijpen en niet verwerken, die haar alleen verontrusten konden -, ook bemerkte ze, dat ze zich aan haar eigen bitterheid een wrangen roes dronk en niet geheel echt meer was in wat ze zei. Ze liet dan ineens dien toon van opgeschroefde bitterheid varen en sprak kalm en zacht: ‘Ach, Fine, ze weten zoo weinig van mij -, en ik weet ook eigenlijk zoo weinig van mijzelf. Iedereen meent, dat ik om ‘liefde' uitgetrokken ben -, dat ik aan liefde alles opgeofferd heb -, aan liefde, die ook wel ‘hartstocht' genoemd wordt. Weet je nog wel, dat we op school leerden, dat hartstocht eigenlijk ‘een trekking van het hart' beduidt..., en nu het woord met ‘liefde' is vereenzelvigd, nu zou je mogen denken, dat niemand ooit een betere vervulling voor dat ‘trekken' heeft geweten. En toch ‘trekt' mijn hart nog anders...., en daarom is ook liefde in haar aardsche verwerkelijking de vervulling niet..., en daarom stelt liefde mij op den duur ook altijd te leur...., al kan het mij voor een tijd wel stillen, omdat het toch het meest op de vervulling lijkt. Ik heb maar altijd genomen wat ik vond, omdat ik niet wist, wat ik zocht. En daarom - iedereen vond het zoo dwaas, en het sluit toch zoo logisch in elkaar - daarom ben ik ook niet altijd even kieskeurig geweest in de keus van het ‘voorwerp'. Het ging immers in de eerste plaats om mijn eigen gevoel, om wat ik in mijzelf opwekken kon. Een hopelooze liefde - als Cyrano voor Roxane -, dat had ik eigenlijk moeten hebben -, maar dan zou ik toch weer niet in die ‘hopeloosheid' berust hebben - een mensch is zoo ingewikkeld, en zoo vaak tegen zichzelf. Egbert kon mij zoo hoonen, dat ik mij indertijd heb laten ‘aanbidden' door een schooljongen -, zóó lang hoonen, tot ik het zelf belachelijk en beschamend vond -, en toch, nu weet ik, er is niets zoo heilzaam en zoo verheffend, als het weten dat iemand je idealiseert. Dan wil je immers niet beneden dat ideaal blijven, dan wil je immers zoo hoog staan, als die ander je ziet staan. En wat doet het er dan toe, of die ‘ander' een schooljongen is? Ik heb, in mijn jeugd, óók wel eens het idealiseeren, dat verliefde menschen elkaar doen, belachelijk gevonden. Maar nu zie ik het als iets heel ernstigs, bijna als een natuurwet, als iets dat zoo schijnt te moeten wezen; opdat we tenminste één reden zouden hebben, om boven onszelf uit te stijgen, nu we het toch lang niet allen, en lang niet altijd kunnen, uit zuivere liefde tot ‘het Ideaal.' ‘Wat ben je oud -, voor je leeftijd,' zei Josefine. De opmerking ontnuchterde Ina -, ze keerde het hoofd af om te verbergen dat ze bloosde. ‘Vertel eens wat van Otto,' vroeg ze even later, gewoon, ‘wat had hij eigenlijk?' ‘Zijn gewone kwaal -, bronchitis -, ditmaal nogal erg. Je weet dat een zusje van Annie al een paar weken bij haar in huis is?' ‘Otto vertelde zoo iets, den laatsten keer. Maar ik heb haar nog niet ontmoet. Hoe is ze -, iets als Annie?' ‘O neen, nogal vervelend, lang niet zoo levendig als Annie, toen ze een meisje was, tamelijk leelijk en erg dom.' ‘Gezellig voor Otto! Maar om wat ter wereld haalt Annie haar dan in huis? Zoo hartelijk is ze anders niet.' ‘Wel,' lachte Josefine, wat verlegen, ‘het is misschien niet aardig van me om het te zeggen en je moet ook niet laten merken, dat ik het gezegd heb -, maar ik geloof eigenlijk, dat ze op een man voor haar uit is.' ‘Practisch!' prees Ina, ‘een heel verstandige speculatie. Beter dat ze er tijdig een man mee opknapt, dan dat ze er later zelf mee opgeknapt zit. En is er al een slachtoffer?' ‘Zoover is ze nog niet. Maar ze heeft nu juist pas iemand op het oog, geloof ik. Jij kent hem wel, Ina. Een jongen bij ons uit de stad vandaan. Daardoor kennen Annie en Otto hem ook. Gerard van Wijk.' ‘Gerard van Wijk -, die een paar huizen van ons af woonde? Zijn moeder was weduwe. Maar dat is toch nog een kind, een schooljongen?' ‘Twintig,' lachte Josefine, ‘in het najaar is hij hier komen studeeren, en van dien tijd af komt hij al bij Annie en Otto aan huis, maar nu onlangs schreef zijn moeder, dat ze voor de Kerstdagen bij vrienden in Engeland was genood, en toen heeft Annie hem dadelijk voor dien tijd gevraagd. De oude dame was natuurlijk uitbundig dankbaar, dat hij in de vacantie tenminste niet bij vreemden hoefde te zijn.' ‘En zou hij erin loopen? Och, waarom niet, zul je zeggen. En dan is er allicht maar één span aan bedorven. Vertel eens even, weet Annie, dat je naar mij toe bent en dat ik kom?' Josefine knikte. ‘Natuurlijk, toen Otto het vroeg...' ‘Maar wat bezielt haar dan toch? Waarom mag ik er nu ineens niet komen? Weet jij er iets van?' drong Ina aan. ‘Je zult het zelf wel merken,' ontweek Josefine. ‘Hou het maar stevig voor je, hoor!' zei Ina, schamper de schouders ophalend. Even later zaten ze bij Annie in de binnenkamer. Ze was nog dikker dan verleden jaar, in haar gezicht werden de trekken meer en meer weggewischt door slappe molligheid, een onderkin bolde over de kraag van haar japon, ze was nu, zooals ze daar troonde achter theeblad en werktafel, een statige, deftige invloedrijke dame, ook nog wel een héél ‘knappe' vrouw. In den anderen hoek zaten de jongelui -, het zusje met een bleek zenuwgezichtje, een dun mondje als tusschen spitsen neus en spitsen kin verknepen, en de jongen blond, blozend en onhandig -. Nu Ina hem zag, herkende ze onmiddellijk het verlegen kereltje met de dunne vlasharen en de witte wimpers, dat ze jaren geleden tegen placht te komen met zijn juffrouw op haar weg naar school. Een goedig, bleu moederszoontje, dat rose kieltjes droeg -, wist ze weer ineens, en nu ze hem zag, was het als liep ze weer in de straat vol gemoedelijke ochtenddrukte onder de linde-boomen en zag de zon op de geveltoppen en hoorde het ratelen der gele karren - het was marktdag - en rook koeklucht uit een open winkel, walm van verschaald bier uit het kille keldergat van een pakhuis en voelde den luwen wind over haar wangen gaan -, alles tezamen in één vluchtige herinnering. ‘Herkent u mij ook nog, mijnheer Van Wijk - want dat moet ik nu toch zeggen, niet?' - vroeg ze vroolijk de oogen opslaand naar zijn verlegen blozend gezicht... hij was toch langer dan zij... en bij haar blijven staan, onhandig, na het voorstellen. ‘Ik herkende u dadelijk -, u bent heel weinig veranderd. Maar u hoeft werkelijk niet ‘mijnheer' te zeggen tegen mij, ik vind het veel prettiger als u maar Gerard zegt, net als vroeger.' ‘Vroeger!' zei Ina - ‘vroeger is heel lang geleden. Ik ben in jaren niet ginds geweest. Is er veel veranderd?' ‘Laat mij eens denken,' hij kneep de oogen wat dicht en tuurde voor zich uit tusschen de witte wimpers door, ‘ik moet er even bij gaan zitten, als ik mag.' Hij zette zich op een stoel vlak bij Ina -, Annie met een kleur en een strak gezicht, wenkte driftig het zusje, dat onbeholpen achteraf was blijven zitten, naderbij, tusschen haar-zelf en Josefine -, zoo zaten ze in een kring, maar Ina en de jongen wat afgezonderd. ‘U weet natuurlijk dat verleden jaar “De Kieviet” afgebrand is, die groote weverij achter het kanaal?' zei hij, snel, blij dat hij zoo iets gewichtigs kon vertellen. ‘Neen, dat weet ik niet,' lachte Ina, vermaakt door zijn ijver. ‘En de Venen zijn aangeplempt en bijna volgebouwd met huizen en villa's.' ‘Jammer! Een van de mooiste plekjes uit de omgeving verloren. Wat hebben we daar een prachtige moeras-vergeet-me- nieten vandaan gehaald! En je vond er allerlei vogel-nesten, en we gingen er pic-nicken en deden er allerlei spelletjes. Dan waren wij, meisjes, gevangen prinsessen en de jongens waren ridders en die moesten ons schaken.' ‘Er zat zooveel snoek -, weet u wel?' ‘Nee,' lachte Ina - ‘daar heb ik nu weer geen ervaring van.' ‘Weet u, wie ook dood is? Juist kort geleden gestorven? Die oude teekenmeester van de stadsteekenschool.' ‘Die -, dat mannetje van een prentje -, met zijn stijve beentjes? Die is zeker minstens honderd geworden -, en we dachten, in ons hart, allemaal stellig dat hij het eeuwige leven had. Dus toch blijkbaar niet. En wie zal na hem komen?' ‘Niemand -, want de stadsteekenschool wordt opgeheven -, o, er is bar veel over te doen geweest in den raad -, iedereen stak er zijn neus in -, maar de meerderheid vond het een “verouderd instituut”. Het gebouw gaat nu tegen den grond - de grond is zooveel waard, ziet u, daar in die buurt -, en de gemeente gaat het verkoopen. O, ze doen heel druk aan grondpolitiek tegenwoordig bij ons. Die krotten achter de molen, waar de schilders altijd zaten, weet u wel? Die gaan er nu ook aan!' ‘Dat is heel jammer! Maar van die schilders weet ik nog goed. Ik herinner me een snoezig jong, ik geloof Amerikaansch meisje, jaren en jaren geleden, dat allerliefst voor mij was en mij eens zoute geparfumeerde witte drop liet snoepen -, nu ik het zeg, is het precies alsof ik dat bruine gezichtje met de blauwe oogen en de prachtige witte tanden weer voor mij zie en den geur proef van die drop.' ‘U moest nog eens komen kijken -, u zoudt nog wel meer veranderingen vinden.' ‘Ik kom er niet meer toe -, met mijn werk en mijn gezin, en ik heb er niemand dan mijn zuster die bij vreemden inwoont en die ik af en toe hier ontmoet.' ‘U zou bij ons kunnen logeeren,' zei de jongen met een kleur van verlegenheid, ‘moeder zou het heel prettig vinden, dat weet ik wel zeker. Ze herinnert zich u nog heel goed als kind - ik was er toen nog niet eens, geloof ik, en ze houdt zoo veel van uw werk. Ze zegt dat ze de personen uit uw eerste verhalen herkennen kon -, en dat ze altijd erin voelt, hoe veel u van ons stadje houdt. Dat doet ze zelf ook, ziet u, ze is er geboren en haar vader ook en haar grootvader ook en het hindert haar altijd, als de menschen het er doodsch en saai vinden, dus daarom.....' ‘Ina,' zei Annie plotseling, met een kil, scherp lachje -, ‘ik dacht dat je gekomen was om Otto wat op te beuren. Dat schijn je heelemaal te hebben vergeten.' Ina schrok op -, ze voelde dat ze donkerrood werd -, Josefine's oogen knipperden van angst en zenuwachtigheid -, de jongen zweeg en keek verlegen van de een naar de ander -, het zusje loerde naar haar met een klein sarrend lachje. ‘Je hebt gelijk, Annie', zei ze rustig, ‘ik verpraat mijn tijd. Tot straks dan allemaal?' maar ze keek niemand aan, terwijl ze de kamer uitging, omdat ze zich schaamde voor haar blos en ze bemerkte zelf, dat iets in haar stem wanhopig duidelijk de luchtigheid der woorden weersprak, en dat ze het allemaal hadden gevoeld. Toen ze na een uur met Otto te hebben gepraat en wat gelezen, weer beneden kwam, vond ze er Annie alleen. ‘Waar zijn de anderen?' vroeg ze argeloos-verbaasd. Annie lachte schamper. ‘Josefine is hiernaast -, en mijn zusje -, maar dat bedoel je niet, is het wel? Je bedoelt waarschijnlijk: waar is de jongen?' ‘Hoe durf je, Annie!' viel Ina uit, wit van drift, ‘ben je gek geworden? Waar zie je me voor aan?' ‘Zou je mij dàt nu wel zoo op den man af vragen?' hoonde Annie, ‘zou dat niet meer aan “waarheid” geven dan zelfs jij met al je waarheidsliefde verduwen kan? Ik heb het je trouwens al vaak genoeg en duidelijk genoeg verteld, wat ik van je denk. Maar blijkbaar toch nog weer niet duidelijk genoeg -, want je hebt je voeten nog niet goed hier in huis, of je begint al weer. Wat jij buitenshuis en in je eigen huis uithalen wil, dat laat mij koud -, dan moet je man je maar beter in bedwang houden, dat is mijn zaak niet -, maar hier in huis verkies ik die kunsten niet. Als die jongen wat ouder was, dan zou ik hem gerust zijn gang laten gaan -, dan zou hij gauw genoeg zien wat voor soort hij voor zich had -, daar zijn zijn voorgangers ook wel achter gekomen -, ik ken wel iemand, die er maar één avond voor noodig had -, en een ander bij wien het wat langer duurde, maar die het toen ook door-en-door wist -, maar juist omdat hij nog bijna een kind is, en omdat zijn moeder hem aan mij heeft toevertrouwd, en omdat ik zeker weet, dat zijn moeder niet zou willen dat haar eenige jongen in handen viel van iemand als jij -, daarom heb ik hem nu zoolang met mijn zusje uitgestuurd. Dat is beter gezelschap voor hem. En daar moet jij hem ook maarstilletjes bij laten -, als je tenminste niet wilt, dat ik hem ronduit waarschuw, of zijn moeder over je schrijf.' Ina had het gevoel als was ze overal van binnen droog geschroeid van heete drift, haar keel kneep, het scheen haar, als puilden haar de oogen uit het hoofd. Maar een zwak belletje van boven af werd hoorbaar. ‘Otto belt,' zei ze haastig, toonloos, ‘even kijken wat hij wil -,' en ze wankelde de kamer uit. Rechtstreeks van boven af ging ze naar huis -, en nauwelijks op straat, begon een twijfel, een jammerlijk wantrouwen tegen zichzelf zich in haar te roeren. Als Annie nu toch eens gelijk had -, als ze nu toch weer onbewust bezig was geweest, dien onvolwassen jongen tot zich te lokken, om niets dan om hem doelloos te bekoren -, als het nu eens waar was! Maar neen -, ze had zich volkomen onbewogen en onbevangen in zijn bijzijn gevoeld, tegenover zijn lieve onbelangrijkheid. Ze was zes jaar ouder, wat kon haar die jongen zijn? Maar in haar diepste wezen was ze niet zeker van zichzelf -, Annie's giftige woorden hadden een vlaag van zelfwantrouwen en zelfverguizing in haar teweeg gebracht, waaraan ze zich niet dadelijk onttrekken kon. Dicht bij huis liep ze Geerte, Egberts zuster, bijna tegen het lijf -, met het vriendinnetje, dat voor een paar jaren eens bij haar was geweest om haar en Egbert te noodigen voor het feest, dat ze niet zonder pijnlijke verbazing en schaamte herdenken kon. Maar dien avond van het bezoek herdacht ze ineens met een opgolvend gevoel van vreugde; het meisje had haar immers toen aardig gevonden, het gezegd en getoond, schuchter-waardeerende woorden over haar eerste vertelling gesproken. Prettig was het, haar eens weer te zien! Maar terwijl ze nu Geerte staande hield en aansprak, liet het vriendinnetje ineens Geerte's arm los en liep haar met een koelen knik voorbij. Beklemd en teleurgesteld staarde Ina het vlugge figuurtje, dat rap zich verwijderde, na. Ze was groot en mooi geworden! ‘Herkende ze mij niet, Nesje Waldorp?' vroeg ze weifelend, naar Geerte opziend. ‘Ik weet niet, hoor!' zei die koel, schouderophalend. ‘Kwam jelui bij ons vandaan? Ga je nog niet even mee terug?' ‘Dank je -, we hebben Egbert alleen even tot zijn huis gebracht. Hij had bij ons...., bij mij een kopje thee gedronken.' ‘Ik zie je nooit meer.' ‘Ik ben een paar maal geweest, dat je niet thuis was. Of misschien had je bezoek en wou niet gestoord worden.' Ina kreeg een gloeiende kleur. ‘Als ze zeggen dat ik niet thuis ben, dan ben ik ook werkelijk niet thuis, Geerte.' ‘Goed, goed! Het gaat mij niet aan -, en het interesseert mij eigenlijk ook niet. Ik dacht maar zoo -, er wordt nogal gepraat' Nu, ik moet weg, hoor!' Ze had zich gedurende de laatste, haastige woorden al half van Ina afgewend, blijkbaar verlangend haar vriendin, die al verder zich verwijderde, achterop te loopen -, nu knikte ze, zonder Ina zelfs de hand te geven en liep haastig door. Even stond Ina wezenloos-, het hoofd vol bange gedachten -, toen liep ze langzaam verder -, zich afvragend waarom het kind, dat haar toen bewonderde, haar nu zelfs niet meer wilde kennen. Of had ze haar werkelijk niet herkend? Ze klampte zich aan die onmogelijke veronderstelling vast, om zich niet al te zeer vernederd te gevoelen. Maar dat Geerte vreemd en kil deed, als bestonden ze elkaar niet -, dat viel niet te ontkennen. Een koude beklemming - bijna een voorgevoel - viel haar op het hart -; thuis zat Egbert te lezen en keek nauwelijks op bij haar binnenkomen.