DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Indien mijn vriendlijk woord niet baat,
Uw stuurschen zin niet om kan zetten,
Ik dwing tot liefde u als soldaat,
En min u strijdig met haar wetten.
De twee Edelen van Verona.
De kamer, waarin de Jonkvrouw Rowena gebracht was, vertoonde eenige
ruwe versiering en opschik, en men kon hare opsluiting aldaar als
een bijzonder blijk van hoogachting beschouwen, die aan de overige
gevangenen niet bewezen werd. Maar de echtgenoote van Front-de-Boeuf,
voor wie het vertrek oorspronkelijk ingericht werd, was sedert lang
overleden, en verval en verwaarloozing hadden de weinige sieraden
verminkt, waarmede haar smaak de kamer opgesmukt had. Het behangsel
hing, op vele plaatsen, bij den muur neer, en op andere was het door
de kracht der zon verbleekt, of vergaan, of door ouderdom verscheurd
en verwoest. Hoe vervallen dan ook de kamer scheen, was het toch die,
welke men in het kasteel voor het gemak der Saksische erfdochter het
geschiktst geoordeeld had; en daar liet men haar, om over haar lot
na te denken, tot de handelende personen, in dit schandelijk bedrijf,
de verscheidene rollen verdeeld hadden, welke zij spelen zouden. Dit
was bepaald in een raad, gehouden door Front-de-Boeuf, De Bracy en
den Tempelier, in welken zij, na eene lange en driftige beraadslaging
over de verschillende voordeelen, welke ieder, voor zijn eigen aandeel,
uit deze stoute onderneming wilde trekken, ten laatste het lot hunner
ongelukkige gevangenen beslist hadden.
Het was dus omtrent den middag, toen De Bracy, door wien de onderneming
eigenlijk beraamd was, verscheen, om zijne plannen op de hand en de
goederen van Rowena door te zetten. Den tusschentijd had hij niet
geheel en al besteed, om te raadplegen met zijne bondgenooten; maar
hij had zich met al de pracht van die tijden opgesmukt. Zijn groen
wambuis en masker waren afgelegd. Zijn lang, schoon haar hing in zware
krullen over zijnen met rijk bont bezetten mantel. Zijn baard was
kort geschoren, zijn wambuis hing tot op het midden van zijn been,
en de gordel, welke het vasthield, en tegelijk zijn groot zwaard
droeg, was geborduurd en bezet met goud. Wij hebben reeds van de
buitensporige mode der schoenen van dien tijd gesproken, en de punten
van die van Maurice De Bracy konden aan de schoonsten van dien aard
den prijs betwisten, daar ze gedraaid en opgekruld waren als de horens
van een ram. Zoo was de kleeding van een hofjonker van dit tijdvak;
en in het tegenwoordige geval werd de uitwerking daarvan bevorderd
door het schoone voorkomen en de beschaafde manieren van den ridder,
wiens houding de bevalligheid van den hoveling met het ongedwongene
van den krijgsman vereenigde.
Hij groette Rowena, door zijn fluweelen _baret_ af te nemen, die met
een gouden speld versierd was, verbeeldende St. Michiel, den Satan
onder de voeten tredende. Hierna wees hij de dame vriendelijk een
stoel aan, en daar ze er geen gebruik van scheen te willen maken
trok de ridder den handschoen van de rechterhand uit, en bood
haar die aan, om haar naar den stoel te geleiden. Maar Rowena wees
zwijgend de aangebodene beleefdheid van de hand, en zei: "Zoo ik in tegenwoordigheid van mijn bewaarder ben, heer ridder, zooals alle
omstandigheden mij overtuigen, dan betaamt het zijne gevangene te
blijven staan, tot ze haar vonnis vernomen heeft." "Ach! schoone Rowena," hernam De Bracy, "gij zijt in tegenwoordigheid van uw gevangene, en niet van uw bewaarder, en het is van uwe schoone
oogen, dat De Bracy dat vonnis moet ontvangen, hetwelk gij te vergeefs
van hem verwacht." "Ik ken u niet, ridder,"--zei de Jonkvrouw, zich verheffende met al de trotschheid van beleedigden rang en schoonheid;--"ik ken u niet; en de onbeschaamde gemeenzaamheid, waarmede gij mij in de wartaal der
troubadours aanspreekt, is geene verontschuldiging voor het geweld
van den roover." "Aan u zelve, schoone dame," antwoordde De Bracy op zijn vorigen toon,--"aan uwe eigene bekoorlijkheden moet gij alles wijten, wat ik strijdig gedaan heb met den eerbied jegens haar, die ik tot koningin
van mijn hart en leidstar van mijne oogen gekozen heb." "Ik herhaal het, heer ridder, dat ik u niet ken, en dat geen man, die ridderketen en sporen draagt, zich aldus bij eene weerlooze vrouw
moest opdringen." "Dat ik onbekend bij u ben," zei De Bracy, "is inderdaad mijn ongeluk; laat mij, evenwel, hopen, dat De Bracy's naam niet altijd ongenoemd is gebleven, als minnezangers en herauten de heldendaden der ridderschap,
in het strijdperk en op het slagveld, geprezen hebben." "Laat dan, heer ridder," hernam Rowena, "uw lof over aan de lofspraak van herauten en minnezangers, daar die beter in hun mond past, dan in
den uwe, en zeg mij, wie van hen, in een gezang of toernooiboek, de
merkwaardige zegepraal van dezen nacht zal verhalen, een zegepraal, die
gij behaald hebt op een ouden man, vergezeld door eenige vreesachtige
dienstbaren, en waarvan de buit bestaat in een ongelukkig meisje, dat
men tegen wil en dank naar het kasteel van een roover gevoerd heeft." "Gij zijt onbillijk, Jonkvrouw," zei de ridder, zich verlegen op de lippen bijtende, en een toon aannemende, die hem natuurlijker was,
dan de gemaakte hoffelijkheid, die hij eerst gebruikt had; "daar gij zelve door geen hartstocht bezield zijt, kunt gij de razernij van een
ander niet verontschuldigen, schoon die door uwe eigene schoonheid
veroorzaakt is." "Ik bid u, heer ridder," hervatte Rowena, "niet voort te gaan met een taal, die zoo afgesleten is door rondreizende minnezangers, dat
ze niet in den mond van ridders of edelen past. Waarlijk, gij dwingt
mij, te gaan zitten, daar gij zulke afgezaagde uitdrukkingen gebruikt,
waarvan ieder gemeene speelman een voorraad heeft, waarmede hij van
heden tot Kerstmis uitkomen kon." "Hoogmoedige Jonkvrouw," zei De Bracy vertoornd, daar hij zag, dat zijn hoogdravende stijl hem niets dan verachting op den hals
haalde;--"hoogmoedige Jonkvrouw, gij zult met gelijken hoogmoed behandeld worden. Verneem dan, dat ik mijn aanzoek om uwe hand op
de meest met mijn karakter overeenstemmende wijze heb gedaan. Het
past beter voor uwe inborst met geweld gevrijd te worden, dan met
smeekende woorden en hoffelijke taal." "Hoffelijke taal," hernam Rowena, "gebruikt om eene lage daad te verbergen, is niets dan een riddergordel om het lichaam van een lagen
boer. Het verwondert mij niet, dat de terughouding u zwaar valt;--het
zou u meer tot eer verstrekken, zoo gij de kleeding en de taal van
een roover hadt behouden, dan diens daden onder eene aangenomen edele
taal en houding te verbergen." "Gij geeft mij daar een goeden raad," zei De Bracy; "en in de stoute taal, welke het best aan stoute daden betaamt, zeg ik u, dat gij
dit kasteel nooit anders zult verlaten, dan als de echtgenoote van
De Bracy. Ik ben niet gewoon, in mijne ondernemingen gedwarsboomd
te worden; en een Normandisch edelman behoeft niet eens zijn gedrag
angstig te rechtvaardigen voor het Saksische meisje, dat hij met het
aanbod zijner hand vereert. Gij zijt trotsch, Rowena; wel nu, des te
geschikter zijt gij, om mijne echtgenoote te worden. Door welk ander
middel, dan door eene verbintenis met mij, kunt gij tot hooge eer en
tot een vorstelijken stand verheven worden? Hoe wilt gij anders uit
de benauwde vertrekken van eene boerenwoning verlost worden, waar de
Saksers zich opsluiten met de zwijnen, welke hun rijkdom uitmaken,
om uw plaats in te nemen, geëerd zooals het betaamt, onder alles, wat
in Engeland door schoonheid uitmunt, of door macht verheerlijkt is?" "Heer ridder," hernam Rowena, "de woning, welke gij veracht, is van mijne kindsheid af mijne schuilplaats geweest; en geloof mij, als
ik ze verlaat,--zoo die dag ooit verschijnt,--dan zal het zijn met
een man, die niet geleerd heeft de woning en de zeden te verachten,
in welke ik opgevoed ben." "Ik gis uwe meening, Jonkvrouw," zei De Bracy, "schoon ge u verbeelden moogt, dat ze te diep ligt voor mijn begrip. Maar droom niet, dat
Richard Leeuwenhart ooit zijn troon weder zal bestijgen, noch veel
minder, dat zijn gunsteling, Wilfrid van Ivanhoe, u ooit naar den
voet van dien troon zal geleiden, om daar, als de bruid van des
Konings gunsteling, verwelkomd te worden. Een ander minnaar zou
jaloersch kunnen worden bij het aanraken van deze snaar; maar mijn
vast voornemen kan niet veranderd worden door een zoo kinderachtigen
en hopeloozen hartstocht. Verneem, Jonkvrouw, dat deze medeminnaar
in mijn macht is, en dat het alleen van mij afhangt, om het geheim
van zijne tegenwoordigheid in het kasteel Front-de-Boeuf te verraden,
wiens ijverzucht noodlottiger zou zijn, dan de mijne." "Wilfrid hier?" zei Rowena met verachting. "Het is even waar als dat Front-de-Boeuf zijn medeminnaar is." De Bracy zag haar een oogenblik strak aan. "Waart gij hiervan werkelijk onkundig?" zei hij. "Wist gij niet, dat hij in den draagstoel van den Jood reisde?--Een schoon geleide voor den kruisvaarder,
wiens machtige arm het Heilig Graf moest veroveren!" voegde hij,
verachtelijk lachende, er bij.
"En al is hij hier," zei Rowena, met geveinsde onverschilligheid, schoon sidderende met een angstig gevoel, dat zij niet kon
onderdrukken, "waarin zou hij Front-de-Boeufs mededinger zijn? Of
wat heeft hij te vreezen, behalve eene korte gevangenschap, en een
eervol losgeld, volgens het gebruik der ridderschap?" "Rowena," hervatte De Bracy, "deelt gij ook in den gewonen waan van uw geslacht, dat er geen andere naijver kan zijn, dan om uwe
bekoorlijkheden? Weet gij niet, dat er jaloezie is om eerzucht en
rijkdom, zoowel als om liefde; en dat onze gastheer Front-de-Boeuf
iedereen uit den weg zal ruimen, die zijn eisch op de schoone baronie
van Ivanhoe tegengaat, even gereedelijk en hartstochtelijk, en met even
weinig nauwgezetheid, alsof zijn mededinger hem door een blauwoogig
meisje werd voorgetrokken? Maar verhoor mijn aanzoek, Jonkvrouw, en
de gekwetste ridder zal niets te vreezen hebben van Front-de-Boeuf,
terwijl gij anders om hem treuren kunt, daar hij zich in de handen
van een man bevindt, die nog nooit medelijden getoond heeft." "Red hem, om des Hemels wil!" riep Rowena, wier standvastigheid bezweek
onder den angst over het lot, dat haren minnaar boven het hoofd hing.
"Ik kan het,--ik wil het,--dit is mijn voornemen," hernam De Bracy: "want, als Rowena er in toestemt, om De Bracy's bruid te worden, wie zal dan de hand durven slaan aan haar bloedverwant,--den zoon van
haar voogd,--den speelmakker harer jeugd. Maar door uwe liefde moet
gij zijne bescherming koopen. Ik ben niet romantisch of gek genoeg,
om het geluk te bevorderen, of den dood af te wenden van een man,
die mij waarschijnlijk in mijne wenschen dwarsboomen zou. Gebruik
uw invloed op mij tot zijn voordeel, en hij is gered; weiger dit:
Wilfrid sterft, en gij zijt geen stap nader bij de vrijheid!" "Uw taal," antwoordde Rowena, "heeft in haar onverschillige lompheid iets, dat niet kan overeen gebracht worden met de ijselijkheden,
welke ze schijnt uit te drukken. Ik geloof niet, dat uw voornemen
zoo boosaardig, of uwe macht zoo groot is!" "Vlei u dan maar met dit geloof," hervatte De Bracy, "tot de tijd zal toonen, dat het valsch is. Uw minnaar ligt gewond in dit kasteel;--uw
begunstigde minnaar! Hij is een hinderpaal tusschen Front-de-Boeuf en
hetgeen bij hem hooger staat dan eerzucht of schoonheid. Het zou niet
meer kosten dan één dolksteek, of een stoot met een spies, om hem voor
altijd tot zwijgen te brengen. Stel zelfs, dat Front-de-Boeuf eene zoo
in het oog loopende misdaad niet durfde verrichten; laat de arts zijn
patient maar een verkeerd geneesmiddel geven;--laat de kamerdienaar,
of de oppasser, die hem bedient, hem slechts onzacht de peluw van
onder het hoofd rukken, en Wilfrid is, in zijn tegenwoordigen toestand,
zonder bloedstorting, uit den weg geruimd. Cedric ook--" "En Cedric ook," zuchtte Rowena, zijne woorden herhalende; "mijn edele, grootmoedige voogd! Ik verdien de ramp, die mij getroffen heeft,
daar ik zijn lot om dat van zijn zoon vergeten heb." "Cedric's lot hangt ook van uw besluit af," zei De Bracy; "en ik verlaat u, om er over na te denken." Tot hiertoe had Rowena hare rol in deze beproeving met onverschrokken
moed volgehouden, maar alleen omdat zij het gevaar noch als ernstig,
noch als dringend beschouwde. Haar karakter was van natuur dat, hetwelk
de gelaatkundigen als eigenaardig aan blonde vrouwen toekennen; zacht,
vreesachtig en goedig; maar het was gewijzigd, en als het ware verhard
geworden, door de omstandigheden van hare opvoeding. Gewoon om den
wil van allen, zelfs van Cedric, die voor het overige vrij onbuigzaam
was jegens anderen, voor hare wenschen te zien onderdoen, had zij
die soort van moed en zelfvertrouwen verworven, welke voortspruit
uit de gedurige inschikkelijkheid der menschen, in wier kring wij ons
bewegen. Zij kon nauwelijks aan de mogelijkheid denken, dat men zich
tegen haar wil zou verzetten, veel minder, dat men er in het geheel
geen acht op zou slaan.
Haar trotschheid en hoogmoed waren dus slechts aangenomen
hoedanigheden, welke diegene, die haar aangeboren waren, verdrongen
hadden, en ze verlieten haar zoodra haar de oogen geopend werden voor
haar eigen gevaar en voor dat van haar minnaar en van haar voogd,
en zoodra zij bevond, dat haar wil, welken zij gewoon was geëerd en
opgevolgd te zien, aan dien van een sterk, trotsch en vast mannelijk
gemoed tegenover stond, dat bovendien de overmacht reeds bezat,
en besloten had er gebruik van te maken.
Nadat zij de oogen in het rond geslagen had, als om hulp te zoeken,
welke nergens te vinden was, en na eenige onsamenhangende uitroepingen,
hief zij de ineengeslagen handen ten hemel, en barstte uit in tranen
van onmatige droefheid en smart.
Het was onmogelijk zulk een schoon wezen in zooveel ellende te zien,
zonder medelijden te gevoelen, en De Bracy bleef niet onaangedaan,
ofschoon hij eerder verlegen dan verteederd werd. Hij was inderdaad te
ver gegaan, om weder terug te treden; en evenwel kon hij, in Rowena's tegenwoordige gemoedsgesteldheid, noch met bewijsgronden, noch met
bedreigingen op haar werken. Hij liep in het vertrek heen en weer,
nu eens te vergeefs het verschrikte meisje vermanende, om te bedaren,
dan weder aarzelende ten opzichte van zijne eigene verdere houding.
"Zoo ik door de tranen en de smart van dit troostelooze meisje bewogen werd," dacht hij, "wat zou ik anders inoogsten dan het verlies van de schoone hoop, voor welke ik zooveel gewaagd heb, en de spotternijen van
Prins Jan en zijne lustige makkers? En toch," zei hij in zich zelven, "gevoel ik mij slecht geschikt voor de rol, die ik speel. Ik kan dat
schoon gezicht, door smart ontsteld, en die in tranen zwemmende oogen
niet langer aanschouwen! Ik wilde, dat ze haar eerste trotschheid van
karakter behouden had, of dat ik meer van de onwrikbare hardvochtigheid
van Front-de-Boeuf bezat." Verontrust door deze gedachten, kon hij niets anders doen, dan de
ongelukkige Rowena bidden zich te troosten, en haar verzekeren, dat ze
vooralsnog geene reden had tot de vlaag van wanhoop, waaraan zij zich
overgaf. Maar in deze taak van vertroosting werd De Bracy gestoord
door den horen, die "schor, ver en luid weergalmende" tegelijk de overige bewoners van het kasteel verschrikt en de uitvoering van hun
verschillende plannen van geldzucht of losbandigheid gestoord had. De
Bracy was misschien van allen het minst over deze stoornis ontevreden;
want zijn gesprek met de Jonkvrouw Rowena was tot die hoogte gekomen,
dat hij het even moeielijk vond, zijne onderneming door te drijven,
als ze op te geven.
En hier oordeelen wij het niet onnoodig, eenige krachtiger bewijzen te
geven, dan de voorvallen van een verdicht verhaal om de waarheid van
het tafereel, dat wij van de bedorvenheid der zeden opgehangen hebben,
te staven. Het is een pijnlijke gedachte, dat die dappere baronnen,
aan wier wederstand tegen de kroon, Engeland zijn vrijheden te
danken heeft, zelven verschrikkelijke geweldenaars waren, in staat
tot buitensporigheden, strijdig niet alleen met de wetten van het
rijk, maar zelfs met die der natuur en der menschelijkheid. Maar,
helaas, wij behoeven slechts uit den vlijtigen Henry een dier talrijke
bladzijden af te schrijven, welke hij uit schrijvers van dien tijd
heeft verzameld, om te bewijzen, dat de verdichting zelve nauwelijks de
droevige wezenlijkheid der ijselijkheden van dit tijdvak kan evenaren.
De schilderij, welke de schrijver van de Saksische Kroniek ophangt van
de wreedheden onder de regeering van Koning Steven, uitgeoefend door
de groote baronnen en heeren van kasteelen, welke allen Normandiërs
waren, levert een sterk bewijs op van de buitensporigheden, waartoe
zij in staat waren, als hunne driften gaande gemaakt werden. "Zij onderdrukten het arme volk geweldig, door het bouwen van kasteelen;
en als deze voltooid waren, bezetten zij ze met goddelooze mannen,
of liever duivels, welke alle mannen en vrouwen grepen, die zij
waanden eenig geld te bezitten, hen in de gevangenis wierpen, en
hun wreeder kwellingen aandeden, dan ooit de martelaars ondergaan
hebben. Sommigen deden zij stikken in de modder, anderen hingen zij
bij de voeten, het hoofd, of de duimen op, en staken vuur onder hen
aan.
Zij bonden sommigen met touwen vol knoopen het hoofd, totdat zij
hun de hersens indrukten, terwijl zij anderen in kerkers wierpen, vol
slangen, adders en padden." [23] Maar het zou wreed zijn om den lezer
de straf op te leggen, het overige van deze beschrijving te doorlezen.
Als een ander voorbeeld van de bittere vruchten der verovering,
en misschien het sterkste, dat kan worden aangehaald, kunnen wij
melden, dat de Keizerin Mathilde, ofschoon een dochter van den Koning
van Schotland, en naderhand Koningin van Engeland en Keizerin van
Duitschland, de dochter, gemalin en moeder van Vorsten, verplicht
was, gedurende haar verblijf in Engeland, waar zij hare opvoeding
zou ontvangen, den sluier aan te nemen, als het eenige middel, om aan
de losbandige vervolgingen der Normandische edelen te ontkomen. Deze
verontschuldiging gebruikte zij voor een grooten raad van de Engelsche
geestelijkheid als de eenige reden, om welke zij het geestelijk gewaad
had aangenomen. De vergaderde geestelijkheid vergenoegde zich met deze
verschooning, steunende op de bekendheid der omstandigheden, waarop
ze gegrond was, en gaf dus eene ontwijfelbaar en allermerkwaardigst
getuigenis van het bestaan dier schandelijke losbandigheid, welke
die eeuw bevlekte. "Het was algemeen bekend," zeide zij, "dat, na de verovering van Koning Willem, zijn Normandische volgelingen, trotsch
geworden door eene zoo groote overwinning, geen andere wet erkenden,
dan hun eigen, goddeloozen wil, en de overwonnen Saksers niet alleen
van land en goed beroofden, maar de eer hunner vrouwen en dochters
met de meest teugellooze ongebondenheid schonden; en van daar was
het de gewoonte van vrouwen en meisjes van adellijke familie, den
sluier aan te nemen, en in de kloosters eene schuilplaats te zoeken,
niet als geroepen door de stem van God, maar alleen om haar eer tegen
de toomelooze slechtheid der mannen te bewaren." Zoodanig en zoo losbandig waren die tijden, volgens de openlijke
verklaring van de vergaderde geestelijkheid, zoo als Eadmer die
geboekt heeft; en wij behoeven er niets meer bij te voegen, om de
waarschijnlijkheid der tooneelen te rechtvaardigen, die wij reeds
beschreven hebben en nog beschrijven zullen, op het meer apocrief
gezag van het Wardour Handschrift.